dinsdag 31 mei 2022

Don Quichot van Cervantes, deel 1

Don Quichot van Miguel de Cervantes wordt wel gezien als de   eerste moderne roman. (N.B.: iedere keer als ik naar de roman   verwijs, cursiveer ik de titel: Don Quichot, de Nederlandse versie   van het Spaanse Don Quijote. Verwijs ik naar het gelijknamige   personage, dan is het gewoon Don Quichot.)

 Het eerste deel verscheen in 1605, het jaar waarin Shakespeare   maar liefst drie meesterwerken schreef: King Lear, Macbeth en   Anthony and Cleopatra, het tweede in 1615. Wat daarvoor aan   proza geschreven werd waren pastorale romances (vaak met als   herder vermomde ridders in de hoofdrol), ridderromans en   picareske vertellingen: avonturenkronieken over rondreizende   schelmen zoals Tijl Uilenspiegel. En weliswaar is Don Quichot een   verhaal over een man die verslaafd is aan ridderromans (heel   uitzonderlijk was dat niet in die tijd; zelfs de heilige Ignatius van Loyola was er verzot op) en zich ook inbeeldt een ridder te zijn; een man die bovendien rondreist met zijn schildknaap Sancho Panza en allerlei avonturen beleeft – maar het is toch veeleer een parodie op de ridder – of avonturenroman. En als het al een avonturenroman is, dan vooral een avonturenroman van de geest. Hierin was het in zijn tijd volkomen uniek: een boek dat niet alleen vermaak biedt en humoristisch (héél erg humoristisch) is, maar ook wijsheid en van alles te zeggen heeft over de menselijke conditie en daarbij maatschappelijke, ethische en filosofische thema’s aansnijdt.

Maar Don Quichot is geen roman in de traditionele 19e eeuwse zin, met strakke constructie en plotopbouw. Integendeel, het verhaal waaiert alle kanten op en lijkt alles in zich op te nemen wat toevallig voorbij komt: verhalen in een verhaal, dromen, hallucinaties, uit de hand lopende gedachtengangen, toespraken en preken. En de auteur onderbreekt geregeld het narratief van zijn  held om in te breken met zijn  eigen besognes of zet het verhaal stop om verschillende interpretaties van deze of gene gebeurtenis te vergelijken.  
Bovendien past Cervantes een bekende truc toe. Deze tekst zou niet van hem zijn, maar gebaseerd op een gevonden manuscript in het Arabisch. En om het nog ingewikkelder te maken: ook de vertaler van dat manuscript last af en toe commentaar in op de tekst die hij vertalen moet.
Verder lopen in deel II van Don Quichot allerlei figuren rond die deel I gelezen blijken te hebben en gaat Cervantes in dat tweede deel in op een valse uitgave van het boek die in 1614, in werkelijkheid dus, was verschenen. Hij legt dit nieuws in zijn eigen boek voor aan de Don, die er zijn zegje over zegt en vervolgende juist niet naar Zaragoza gaat – omdat de geschiedenis van de valse Don Quichot zich daar voor een deel afspeelt.
Een voortdurend spel tussen fictie en werkelijkheid. Postmoderne trekken in een roman uit het begin van de 17e eeuw!

Het boek was onmiddellijk zeer populair, niet alleen in Spanje zelf, maar ook ver daarbuiten; het is het meest vertaalde (en meest geïllustreerde!) boek na de Bijbel.
Eigenlijk is het wel bijzonder dat de eerste roman ooit, een boek van meer dan 400 jaar oud, ook nog steeds beschouwd wordt als één van de beste romans ooit: voor veel mensen is het hun favoriete roman, het boek dat ze me zouden willen nemen naar een onbewoond eiland. Ik zou zo ver niet willen gaan. Dan zou ik eerder kiezen voor Ulysses van James Joyce, de Gebroeders Karamazov van Dostojevski of Bleak House van Dickens.

Over die onmiddellijke populariteit in Spanje nog het volgende. Philips II stierf in 1598, Elizabeth I van Engeland in 1603. Het maakte de weg vrij voor de nieuwe vorsten Philips III en James I om nu een vredesverdrag te sluiten tussen wat onder de vorige monarchen nog aartsvijanden waren geweest. Voor de Engelse delegatie die het vredesverdrag in Spanje komt ratificeren wordt een optocht georganiseerd. Daarin lopen Don Quichot en Sancho Panza mee: nu al horen zij tot het Spaanse erfgoed!! (En Shakespeare’s troep speelt voor de Spaanse delegatie bij het tegenbezoek).

En ik moet toegeven, het mag dan niet mijn beste roman aller tijden zijn, Don Quichot is zonder meer een heerlijk boek om te lezen: ontzettend grappig, maar met een diep tragische ondertoon, wat het lezen soms ook tot een pijnlijke ervaring maakt. Het is tragedie en komedie tegelijkertijd. De Don is een romantisch idealist die voortdurend stuit op de weerbarstigheid van de realiteit en juist dat maakt hem zo aandoenlijk en de vertelling aangrijpend, vaak ook somber of zelfs wreed (in de vernederingen die de Don moet ondergaan).
En wat vooral treft, ook na 400 jaar nog, is de buitengewone levendigheid van de vertelling. Cervantes lijkt zijn verhaal helemaal te improviseren, het ontstaat waar je als lezer bij staat; het plezier van het vertellen spat ervan af. Hij laat zijn held bij deze kruising rechtsaf slaan, op goed geluk, dan weer dit zijpaadje; vervolgens heeft hij een toevallige ontmoeting die hem weer naar een andere plek brengt. Hij krijgt ergens onderdak en besluit na een willekeurig aantal dagen maar weer eens op te stappen. Precies zoals dat gaat wanneer je begin 17e eeuw op het Spaanse platteland rondreist. Zo’n begeesterde gids, daar word je zelf ook helemaal enthousiast van.

Miguel de Cervantes
 Cervantes werd geboren in 1547, 17 jaar voor Shakespeare.   Waarschijnlijk is hij een  dag voor zijn Engelse tijdgenoot   gestorven: 22 april 1616. Maar we weten veel meer van de mens   Cervantes (lees de fraaie biografie van Donald McCorey, die zelf   ook weer leest als een avonturenroman, door het veelbewogen   leven van zijn onderwerp) dan van de mens Shakespeare.   Shakespeare’s meest gewaagde daad was zijn verhuizing van   Stratford naar Londen, waar hij de rest van zijn leven (op de laatste   jaren na) gevestigd bleef. Cervantes nam dienst in het leger van   Philips II en maakte de slag van Lepanto mee, de grote zeeslag met   de Turken, raakte daar gewond en kon zijn linkerarm (of   linkerhand, dat wordt nooit helemaal duidelijk) niet meer   gebruiken. Eenmaal uit dienst en op de terugweg naar Spanje   werd zijn schip gekaapt door piraten, waarna hij 5 jaar in   gevangenschap doorbracht in Algiers en 4 onsuccesvolle uitbraakpogingen deed voordat hij uiteindelijk door monniken werd vrijgekocht. Hij werd gehaat als inkoper van proviand voor de Armada (de vloot die in 1588 tegen Engeland op trok en door stormen en de Engelse marine naar de haaien ging), die bij de boeren graan en olijfolie kwam confiskeren. Daarna heeft hij, wegens vermeende fraude als belastinginspecteur, zijn volgende betrekking, ook nog in Spaanse gevangenissen gezeten. Waarschijnlijk is hij daar aan Don Quichot begonnen. En hij had eigenlijk altijd geldgebrek. Ook na het grote succes van dat boek; royalties heeft hij nooit gekregen
Dat uit zo’n leven wat nu nog steeds erkend wordt als één van de absolute meesterwerken uit de wereldliteratuur opbloeit, is eigenlijk een raadsel.

Shakespeare was behalve een geweldige toneelschrijver ook zeer bedreven in zaken doen en stierf als een rijk man. Cervantes niet dus. Was hij zich bewust van de bijzondere kwaliteiten van zijn Don Quichot? Hij had liever naam gemaakt als toneelschrijver. Hij moet 20 tot 30 komedies hebben geschreven, maar erg succesvol waren ze niet en er is niet veel van bewaard gebleven. Toneel stond in de Spaanse Gouden Eeuw hoog aangeschreven en Cervantes was jaloers op zijn collega Lope de Vega (met wie hij een literaire vete uitvocht), die wel succesvol was als toneelschrijver, maar tegenwoordig qua beroemdheid niet in de schaduw van Cervantes kan staan.

De schrijver Shakespeare verdwijnt a.h.w. in zijn werk, je komt er nooit achter wat zijn persoonlijke opvattingen waren, zelfs niet of hij katholiek was of protestant (wat een halszaak was in die dagen). Cervantes de auteur is buitengewoon aanwezig in het boek Don Quichot ; je zou zelfs kunnen zeggen dat hij na de Don en Sancho de derde hoofdpersoon is.
Bij hem is het wel bekend dat hij altijd een trouwe katholiek is gebleven (Er gaan overigens geruchten dat zijn familie afstamt van conversos, joden die gedwongen waren christen te worden). Dat was ook wel zo handig met de Inquisitie van Philips II in vol bedrijf; maar hij schijnt ook werkelijk een vroom man te zijn geweest. Alleen: van die vroomheid valt in Don Quichot weinig tot niets te merken. Intellectueel was Cervantes een volgeling van Erasmus en van de humanistische schrijvers die hij tijdens zijn verblijf in Italië had leren kennen: Castaglione, Tasso, Ariosto. En Don Quichot is vooral een door en door humaan boek.

De invloed van Erasmus in de roman is duidelijk aanwijsbaar. Erasmus legt in zijn onderwijs grote nadruk op het belang van welsprekendheid, wat in de roman zijn uiting vindt in de vele lange toespraken, preken en redenaties van Don Quichot. Het veelvuldige gebruik van spreekwoorden (vooral Sancho heeft daar een onuitputtelijke voorraad van) zou terug kunnen gaan op de Adagia van Erasmus. Beide auteurs suggereren dat spreekwoorden een overblijfsel zijn van een verdwenen gouden tijdperk toen er overal harmonie en vrede heerste en de taal oneindig veel rijker was dan nu.

  
Don Quichot en de windmolens
 Don Quichot is van oorsprong de armlastige edelman Alonso   Quijano uit la Mancha (“In een plaatsje waarvan de naam mij   niet te binnen wil schieten”), een dorre streek in Centraal   Spanje. Cervantes laat zelfs twijfel bestaan omtrent die naam.   Niemand wist hoe die precies luidde of gespeld moest   worden. Hij is een vrijgezel van rond de 50 die samen leeft   met zijn huishoudster en een nichtje. Zeker niet iemand die,   voordat het boek begint, een intens en avontuurlijk leven   heeft geleid. Zijn enige ondeugd is het lezen van populaire   ridderromannetjes; hij gaat daar helemaal in op en Cervantes   vermeldt expliciet dat hij er waanzinnig van wordt (hierin   komt Don Quichot overeen met Emma Bovary van Flaubert   die ook helemaal gegrepenn wordt door het lezen van   populaire romans en zich daardoor van alles in het hoofd   haalt). Zijn verbeelding slaat op hol en wat hij doet is   vervolgens de hem omringende werkelijkheid herscheppen   naar zijn lectuur: zo wordt een herberg een kasteel, een   boerenmeid een jonkvrouw, een kudde schapen een legermacht en windmolens veranderen in reuzen die bevochten moeten worden (dat laatste wapenfeit is de beroemdste passage uit de roman). Literatuur wordt werkelijkheid.

In deze illustratie van Gustave Doré (links) is goed te zien wat het effect is van al die lectuur. Doré baseerde zich hiervoor overigens op een prent van de Spaanse schilder Goya (zie hieronder): in beide gevallen wordt Don Quichot omringd door stapels boeken waaruit monsterachtige fantasiefiguren opstijgen die de geest van de Don geheel lijken te overmeesteren. De titel van een andere (beroemde) prent van Goya lijkt ook hier van toepassing te zijn: “De slaap der rede baart monsters”.

(Voor iemand die zo opgaat in de literatuur als ikzelf is dit overigens geen opwekkende thematiek. Ik verbeeld me echter dat ik het allemaal nog wel in de hand heb. Dat ik geen wereldvreemde ben die de werkelijkheid alleen via de literatuur kent).

Twee van zijn beste vrienden, de pastoor en de barbier, proberen de Don nog te genezen door zijn bibliotheek te verbranden. Maar dat is te laat, het kwaad is al geschied.

(Ik probeer me dat zelf wel eens voor te stellen, dat mijn boekenverzameling in vlammen opgaat. Of dat iemand vindt dat ik er afstand van moet doen omdat het slecht voor me is. Vreselijk lijkt me dat!!!)

Don Quichot beeldt zich in een dolende ridder te zijn die onrecht moet bestrijden en dat doet uit naam van la Dulcinea, op wie hij zegt verliefd te zijn: “mijn kompas bij elke weg die ik insla, leidster van mijn lot...”  In werkelijkheid is zij Aldonza Lorenzo, een groffe boerenmeid uit het nabije gehucht El Toboso. En als hij dat laatste erkennen moet, dan houdt hij vol dat het de schuld is van een boze tovenaar die de onvergelijkelijke Dulcinea heeft omgetoverd tot een gewoon boerenmeisje.
Zoals zoveel van zijn tegenslagen trouwens op het conto van tovenaars worden geschreven. Het is voor Don Quichot vaak een laatste redmiddel om te kunnen blijven geloven in zijn realiteit: “Hoe is het mogelijk dat jij die al zo lang met mij rondtrekt” – zegt de Don tot zijn trouwe metgezel Sancho Panza – “nog nooit gemerkt hebt dat alles wat met dolende ridders te maken heeft hersenschim, dwaasheid en waanzin lijkt en in tegenspraak met de werkelijkheid? Maar dat is eigenlijk niet zo, er zwerft altijd wel een zwerm tovenaars rond die alles wat wij waarnemen verdraaien en veranderen”.

De liefde van Don Quichot voor Dulcinea is een soort van boerse variant van de hoofse liefde van Dante voor Beatrice, een relatie die al even imaginair is.

Bovengenoemde Sancho Panza komt in beeld nadat de ridder van zijn eerste queeste gekreukeld en bemodderd is teruggekeerd hij besluit dan voor zijn tweede tocht een schildknaap uit te zoeken: Sancho is “een keurige boer, als je dat kunt zeggen van een armoedzaaier, maar met bar weinig hersens onder zijn  haar”. Zo dom is Sancho overigens niet, zo zal later blijken. Maar in het begin wordt hij met name gemotiveerd door de belofte dat Don Quichot hem gouverneur zal maken van een eiland dat hij voor hem gaat veroveren.

Wat mij vooral opviel toen ik het boek voor het eerst las, was de taaiheid en onverslijtbaarheid van de hoofdpersoon. Het is ongelofelijk hoe vaak Don Quichot in elkaar wordt geslagen, met stenen bekogeld, door een kudde vertrapt; een doodsmak maakt... (Hij zal één van de meest gepijnigde figuren uit de wereldliteratuur zijn). En iedere keer stoft hij nonchalant zijn kleren af en gaat dan stoïcijns weer verder, mompelend tegen Sancho Panza dat het toch niet langer zo kan. Het geweld waarmee hij steeds weer wordt geconfronteerd heeft overigens wel een surrealistisch, lichtelijk absurd karakter. Maar de moed die de Don daar tegenover zet is werkelijk bewonderenswaardig; iedere keer weer is hij bereid de strijd aan te gaan en meestal tegen een tegenstander die veruit in de meerderheid is en waarvan hij eenvoudig niet kán winnen.
Dit was precies de reden dat de jonge Multatuli zich met de persoon Don Quichot identificeerde: “Naïef en oprecht als Don Quichot zelf, haakte ik naar strijd, hoe ongelijker hoe liever. De ware overwinning scheen mij te bestaan in een onafgebroken reeks van smadelijke nederlagen”.

Don Quijote en Sancho Panza
 Don Quichot’s waanzin (de koortsachtige drift waarmee hij door   het lezen van ridderromans vervuld wordt) is gekoppeld aan een   ijzeren, onblusbare wil tot overleven die de bron is van vele   daden die zowel extravagant als heroïsch zijn. Het motto van Sir   John Falstaff: “Give me life”, zou ook op hem van toepassing zijn.   Hij is de Ridder van het Droevige Gelaat, een tragische figuur met   een donkere melancholische ondertoon, die desondanks wordt   voortgedreven door een krachtige wil tot leven. En daarbij de   strijdt aanbindt met de realiteit, die hem in zijn (hoofse,   ridderlijke) idealen tegenwerkt en die hij daarom niet kan   accepteren: het beroemde vechten tegen windmolens. Hij is een   visionair, geen krankzinnige, maar een wijze dwaas wiens strijd   een welhaast metafysische dimensie krijgt, te vergelijken met de   jacht van Captain Ahab op de witte walvis Moby Dick. En: in al   zijn eenvoud, naïviteit en generositeit is hij zonder meer een goed   mens. Er zit geen enkel element van berekening bij (wat je van   Sancho overigens niet kunt zeggen).

De pure vrolijkheid komt van de knecht, van Sancho Panza, die totaal onbekommerd in het leven staat, hoewel hij de klappen die zijn meester krijgt, mede moet opvangen.

dinsdag 17 mei 2022

James Joyce: Een inleiding

 Stel, ik mocht kiezen welke schrijver ik zou willen zijn.  Ik zou dan toch James Joyce nemen. Maar alleen vanwege de genialiteit van zijn schrijven, niet omdat hij zo’n benijdenswaardig leven heeft gehad. Want dat laatste was zeker niet het geval. Allereerst de voortdurende armoede: al tijdens zijn jeugd (met een vader die zijn complete salaris verdronk) en ook later: met Ulysses was hij een wereldberoemde (of moet ik zeggen: beruchte) schrijver geworden, zijn beeltenis stond op de cover van Time Magazine, maar die bekendheid heeft zich niet vertaald in massale verkoopcijfers en dus een in een fatsoenlijk inkomen voor de auteur. Hij bleef een schrijver voor fijnproevers. Tot aan zijn dood is hij financieel ondersteund door zijn Engelse maecenas Harriet Weaver (die ook zijn begrafenis bekostigde).


Hij was een grootverbruiker van alcohol die in zijn Dublinse jaren geregeld door een barmhartige Samaritaan thuis gebracht moest worden om dat hij op straat in elkaar was gezakt. Daarnaast een enthousiast hoerenloper: bordelen waren volgens hem de interessantste plekken van een stad, daar leerde je de stad pas goed kennen.
Geen zaken waar ik zelf vrijwillig voor zou kiezen.

Gezond was hij allerminst (hij is dan ook nog geen 60 geworden) en wat hem vooral parten speelde was een oogkwaal die hem tegen het eind van zijn leven vrijwel blind maakte: zijn laatste boek Finnegans Wake schreef hij met centimeters dikke letters omdat hij anders achteraf niet meer kon terug lezen wat hij geschreven had.
Zijn laatste jaren waren miserabel: hij kon niet meer schrijven en moet daardoor geconfronteerd zijn met een wanhopig makende leegte. De taalvirtuoos die van en met woorden geleefd had, maar nu niets meer met die woorden kon.

Wat zou ik ervoor gegeven hebben een boek als Ulysses te kunnen schrijven! Maar wat het hem gekost heeft! Zeven jaar ononderbroken gewerkt, tienduizenden uren arbeid die een aanslag vormden op zijn hersenen en zijn lichaam (en dan moest Finnegan’s Wake nog komen!), zenuwinzinkingen, af en toe flauw vallen als de spanning hem te erg werd en dan al die verschillende oogkwalen waaraan gij behandeld moest worden... (en waar eigenlijk geen geld voor was).

En daarbij kwam nog het totale gebrek aan erkenning. Hoewel hij voor sommigen (vaak collega schrijvers) een idool was dat op handen gedragen werd, was de meeste kritiek uiterst negatief. Onbegrip voor de complexiteit van het werk was wel het minste, kwalificaties als obsceen en aanstootgevend kwamen daar bovenop en leverden zelfs rechtzaken op, reden waarom de meeste uitgevers hun handen van hem af trokken.

Ik ben ervan overtuigd dat hij bij tijd en wijle op de rand van geestesziek heeft gebalanceerd, zijn gedrag en zijn reacties in bepaalde perioden van zijn leven lijken daarop te wijzen. Het moet hem dan ook in het bijzonder pijn hebben gedaan dat zijn dochter Lucia de grens naar krankzinnigheid wel overschreed en geregeld in psychiatrische ziekenhuizen verbleef. Joyce hield van niemand zo veel als van haar; hij wilde er ook niet aan dat ze zo ziek was als ze was, hij was ervan overtuigd dat zo lang als hij maar in de buurt was en voor haar zorgde, ze een normaal leven zou kunnen leiden, dat al die instellingen nergens voor nodig waren.
Wat een aaneenschakeling van problemen en ellende.
Maar dan was er Nora Barnacle, de liefde van zijn leven. Hij ontmoette haar op 16 juni 1904, een dag die zo belangrijk voor hem bleef dat hij zijn roman Ulysses, die één dag in Dublin beschrijft, op 16 juni 1904 liet spelen. En nu wordt op die dag in Dublin Bloomsday gevierd, met tal van manifestaties, lezingen, Joyce-wandelingen door Dublin etc.
Zij was eigenlijk een onwaarschijnlijke partner voor hem. Een ongeletterd plattelandsmeisje uit Galway, dat in feite nooit een idee heeft gehad waar Ulysses over ging; het weinige dat ze er uit las vond ze aanstootgevende viezigheid.
Maar het huwelijk werkte wel en is Joyce’s redding geweest. Zij was het die klaar stond als hij dronken thuis kwam, die ervoor zorgde dat hij (arm als ze waren) zich behoorlijk kleedde. Ze kookte eten voor hem en raapte hem van de grond op als hij, ten gevolge van té hard en te lang achter elkaar werken, weer eens flauw gevallen was. En ze doorstond zijn norse buien  als hij soms dagen lang nauwelijks iets zei. Omdat hij te zeer in zijn werk opging of juist gebukt ging onder het gebrek aan erkenning en inkomen. Of wegzonk in de duisternis van zijn blindheid.
We moeten dez vrouw in de dienstbaarheid aan haar man en zijn talent – én aan de literatuur, als een soort van heilige beschouwen...

Lucia en Nora. Hun beider reacties op zijn dood in januari 1941 zijn kenmerkend.
Lucia: “What is he doing under the ground, that idiot? When will he decide to come out?”
Nora: “My poor Jim, he was such a great man”.

Een groot schrijver. Het is opvallend hoe weinig titels zijn totale werk eigenlijk kent.
Alleen: Ulysses en Finnegan’s Wake zijn zo veelomvattend dat ze elk een compleet oeuvre vormen. Ulysses kent 18 lange hoofstukken die zo verschillend zijn van stijl dat ze in feite 18 afzonderlijke romans binnen één band vormen. En de drie hoofdpersonen die zich door die wereld begeven, de joodse advertentieverkoper Leopold Bloom en zijn vrouw Molly en de jonge Stephen Dedalus (losjes gebaseerd op Odysseus, zijn vrouw Penelope en zijn zoon Telemachus bij Homerus) weet hij op zo’n prachtige en complexe manier weer te geven: m.n. door ons in hun hoofden te laten en hun stroom van gedachten te laten horen (de beroemde ‘stream of consciousness’ techniek). En dan zijn tekening van de stad Dublin; alles vanuit zijn herinnering; Joyce was in 1906 uit Dublin vertrokken en had zich, na een verblijf in Triëst en in Rome, in Parijs gevestigd, waar hij deze honderden pagina’s geschreven heeft en er uiteindelijk ook een uitgever vond. Joyce zelf heeft gezegd, dat als Dublin morgen vernietigd werd (en dat was gezien het geweld dat gebruikt werd bij het neerslaan van de Paasopstand van 1916 niet ondenkbeeldig) de stad vanuit zijn beschrijvingen weer in detail heropgebouwd zou kunnen worden.
Finnegan’s Wake is een ondoordringbaar universum, Joyce’s ‘Book of the Dark’. Niemand zal dit boek werkelijk kunnen doorgronden, want er is vrijwel niemand die zoveel talen spreekt als Joyce in het boek verwerkt heet én alle mythische en literaire verwijzingen weet te plaatsen. En dan ook nog gevoel heeft voor de wijze waarop de auteur woorden vervormt en combineert, van associatie naar associatie springt en ook nog voortdurend van alles weglaat, wat juist voor een beter begrip zou kunnen zorgen. In feite is Finnegan’s Wake (waar Ulysses zich afspeelt bij klaarlichte dag in heldere zonneschijn) één lange droom en is de taal die gesproken wordt een droomtaal. Het is een werk van nacht en schaduwen. Dublin en de rivier de Liffey spelen weer een hoofdrol, maar worden tegelijkertijd mythische plaatsen, de rivier een oer-Rivier. Wellicht het moeilijkste boek uit de wereldliteratuur. Ik moet er toch een keer aan beginnen. Maar pas nadat ik Ulysses nog een keer heb doorgenomen en dan met de beste gidsen die je voor dat boek kunt hebben: Anthony Burgess (Re-Joyce) en de onvolprezen biograaf van Joyce, Richard Ellmann, die met Ulysses on the Liffey ook een commentaar op Ulysses schreef.

Behalve deze twee enorme boeken zijn er nog slechts een paar titels. De korte autobiografische roman ‘Portrait of the artist as a young man’, over de school – en studententijd van Joyce’s alter ego Stephen Dedalus (die we dus later ook weer tegenkomen in Ulysses). ‘The Dubliners’, voor mij één van de mooiste verhalenbundels van de 20e eeuw – maar ook weer slecht ontvangen, dit keer omdat men vond dat Joyce, gevestigd in het buitenland, de Ieren belachelijk maakte. Wat niet waar is: hij schrijft juist vol compassie over zijn voormalige stadgenoten. En het slotverhaal ‘The dead’ (over een man die na een feest ontdekt dat zijn vrouw al hun gehele huwelijk innerlijk samenleeft met een overleden geliefde) is wellicht het mooiste verhaal ooit geschreven... Maar dat mag ik natuurlijk niet zeggen. Ken je dan alle verhalen die er ooit geschreven zijn, zegt u dan weer...
Verder zijn er dan nog een paar dichtbundels, waarvan Chamber Music en Pomes Penyeach de belangrijkste zijn. En één toneelstuk, Exiles, dat (uiteraard zou ik haast zeggen) óf werd afgewezen door de theaters (waaronder de Abbey Theatre van William Butler Yeats in Dublin, een afwijzing die voor Joyce zeer pijnlijk was) óf, als het opgevoerd werd, slechte kritieken kreeg.

Er zijn veel getuigenissen van wat voor een onaangenaam mens James Joyce was. Afstandelijk, haatdragend, egocentrisch, niet-invoelend... Moet een geniale schrijver tegelijkertijd een monster zijn voor zijn omgeving, wil hij zich helemaal aan zijn werk kunnen wijden, vraagt Edna O’Brien zich af in haar korte biografie, verschenen in de serie Penguin Lives. En ze beantwoordt die vraag met een volmondig Ja.
Hij was een tragisch mens, dat ongetwijfeld, maar tegelijkertijd de briljantste schrijver die de twintigste eeuw gekend heeft. Dat ongelofelijke taalgevoel, het vermogen tot het creëren van nieuwe woorden door oude te combineren en variëren, dat ongekende oor voor taalritme, het maakt het lezen van Joyce tot een ongekende ervaring.
En dan: ik denk dat er niemand is geweest die Joyce werkelijk gekend heeft. De essentie van zijn persoonlijkheid was zijn innerlijk, dat hij in zijn boeken heeft uitgestort. Zijn verbeeldingskracht was gigantisch, alles wat hij zag (en later: alles wat hij zich herinnerde) werd omgezet in beelden, woorden, clusters van woorden, kettingen van zinnen: kortom, in literatuur. Zijn geest was altijd aan het werk, de kennis verwerkend die hij vergaard had, zijn geweldige belezenheid ordenend en productief makend. De woorden ritselden in zijn hoofd, de beelden stegen op uit het halfduister van zijn blindheid. Hij was een schepper van werelden in taal, zoals dat sinds Shakespeare niet meer te zien was geweest. En sinds Joyce ook niet meer.

Dit bij wijze van inleiding. Ik wil nog veel meer over James Joyce schrijven. Samen met Shakespeare en Dickens vormt hij de top van mijn literaire wereld. Ik wil ook graag schrijven over Cervantes en Dante, maar dan meer vanwege hun betekenis voor de wereldliteratuur en de volstrekte originaliteit van hun werk. Maar met die twee heb ik niet dezelfde persoonlijke band.
Als ik mocht kiezen welke beroemde schrijver ik zou willen zijn, dan koos ik niet Shakespeare. Ik zou voor James Joyce kiezen. En daarmee veel lijden voor lief nemen. Maar wat moet het zijn om zo’n geest te hebben...

 

 

 

              

 

 

vrijdag 6 mei 2022

Charles Dickens, Pickwick Papers. deel 2

Wat absoluut een originele vondst is in de Pickwick Papers: dit is in wezen een picareske roman, zoals voor hem Smollett of Fielding die schreven: een avonturenroman over een rondreizende held. Alleen: Dickens maakt van hem een corpulente oude heer op leeftijd, waar het voorheen altijd jonge mannen waren die de avonturen beleefden. Dit heeft iets absoluut ontwapenends! In die zin is hij de voorloper van die andere onwaarschijnlijke held van middelbare leeftijd, die zich over alles verwonderend voortbeweegt, niet door de straten van Londen, maar van Dublin: James Joyce’s Leopold Bloom uit Ulysses, één van mijn absolute favorieten onder de romanpersonages.

Pickwick papers is een idylle en de figuren die haar bevolken hebben iets mythisch. Alle gevaren die Pickwick bedreigen zijn niet helemáál serieus te nemen en de manier waarop Sam Weller die steeds weer het hoofd biedt heeft iets onwaarschijnlijks, zoals dat alleen in een mythische sprookjeswereld als deze voor kan komen. Maar de idylle is geen Paradijs. Als Pickwick in Fleet Prison geïnterneerd wordt, raakt het verhaal werkelijk aan de schaduwkanten van het leven.

Eén van de hoogtepunten van het boek is het proces dat tot zijn arrestatie leidt: de Bardell vs Pickwick rechtzaak. Mrs. Bardell is Pickwicks hospita, die hem beschuldigt van het verbreken van een huwelijksbelofte; zij eist daarvoor een schadevergoeding. Hoewel de beschuldiging absurd is, wordt haar eis toch toegewezen; Pickwick echter, terecht overtuigd van zijn onschuld, stelt resoluut ‘not one halfpenny’ te zullen betalen en roept daarmee gevangenisstraf over zichzelf af, die hij bereid is ‘with perfect cheerfulness and content of heart’ te aanvaarden.

Dit is een voorbeeld van hoe Dickens zijn eigen ervaringen, in dit geval als rechtbankverslaggever,  gebruikt in zijn werk. Hij had een uitgebreid verslag geschreven van een zaak die veel stof had doen opwaaien: de echtgenoot van ene Lady Catherine Norton had een rechtzaak aangespannen tegen de voormalige premier Lord Melbourne en hem ervan beschuldigd een affaire met zijn vrouw te hebben gehad. Wat Dickens vooral trof was de absurd vijandige toon in de ondervraging door de aanklagers; in het boek inspireert Norton vs Melbourne de zaak Bardell vs Pickwick. En het is allemaal daar: de trucs van de eisende partij die inspeelt op de sentimenten van de juryleden, het pathetische betoog van de aanklager, Sergeant Buzfuz, die onaanzielijke details opblaast tot halsmisdrijven, de onverschilligheid van de jury, de vooringenomenheid van de rechter, ‘a most particularly short man, and so fat that he seemed all face and waistcoat’.

Je zou het hilarisch (en het relaas van Sergeant Buzfuz, die een paar onbeduidende briefjes van Pickwick opblaast tot essentieel bewijs van zijn schuld, is dat wel degelijk) noemen als het niet tegelijkertijd zo verschrikkelijk was. Dit is de humorist Dickens op zijn best die een lach laat opklinken met daarachter een oprecht gevoelde ernst. De instituties kunnen goede, fatsoenlijke mensen tot stof vermalen; de humor die Dickens daarop loslaat is zowel veroordelend, medelevend als bevrijdend. Het wijst de veroordeelde, de gevangene, op een ander leven, vitaal en menselijk, aan de andere kant van de muren van gevangenis of rechtzaal, maar doet tegelijkertijd de duisternis en de pijn, die er ook altijd zijn, meeklinken. Het is de humor van iemand die de hier getoonde onrechtvaardigheid zo absurd vindt dat hij er komedie van kan maken, zonder het schrijnende ervan te negeren.

Het verslag van het proces is de aanleiding tot het beste deel van het boek, want hier raken we aan thema’s die Dickens na aan het hart gaan en die centraal zouden worden in zijn latere werk: het rechtssysteem en de onschuldige slachtoffers die het maakt; de onrechtvaardigheid van de gevangenissen voor schuldenaars (debtor’s prisons, de Marshalsea en de Fleet).
Pickwick Papers is wellicht de allergrappigste Dickens roman, maar de scènes in de gevangenis laten ook een grimmige kant zien.
Het is ook hier dat de roman het frivole avonturieren, in elk geval tijdelijk, achter zich laat en een tot dan toe ongekende diepte krijgt.

Hoewel het vanaf het begin eigenlijk al wel duidelijk is, dat Pickwicks opsluiting een tijdelijke affaire is, kan Dickens het lijden van diens mede-gevangenen niet simpelweg negeren:
“The iron teeth of confinement and privation had been slowly filing him down for twenty years”, wordt over één van de gevangenen gezegd; van die aangrijpende details: de man heeft ‘sunken teeth’ en een ‘restless, eager eye”. In dit soort scènes straalt de grootheid van de latere Dickens door.
Of de beschrijving van een “lean and haggard woman – a prisoner’s wife – who was watering the wretched stump of a dried up, withered plant, which, it was plain to see, could never send forth a green leaf again” – symboliek die de doodsheid en uitzichtloosheid van deze levens bij uitstek verbeeldt.
De realiteit heeft zijn intrede gedaan in de idylle; Dickens’ enige optie is om Pickwick weer uit de gevangenis te krijgen. Hij maakt zijn weg naar de uitgang, handenschuddend te midden van de menigte die hem uitgeleide doet, toonbeeld van medeleven en goedhartigheid in deze plek van lijden en ellende.

Dit is ook het moment dat we de absolute grootheid van Pickwick te zien krijgen: de vrouw én de man die hem het meest kwaad hebben gedaan, Pickwicks grote tegenstrever Jingle en de vrouw die hem op valse beschuldigingen in de gevangenis deed belanden, Mrs. Bardell, zijn ook achter de tralies beland. Hoewel hij alle reden heeft zich te vergenoegen over hun arrestatie en hen daar achter te laten, ontfermt hij zich over beiden en weet hen vrij te krijgen. Pickwick’s finest hour.

Mijn Penguin editie van de roman heeft de originele illustraties van Phiz (Hablot K. Browne), de illustrator die werd ingebracht nadat de oorspronkelijke tekenaar, Seymour, zich na enkele edities van het leven had beroofd. Het is voor het nageslacht een geluk bij een groot ongeluk, want geen enkele tekenaar heeft de Dickens sfeer zo goed weten te verbeelden als Phiz (de illustraties bij dit Pickwick Papers blog zijn allemaal van hem): hij geeft de romanfiguren precies het juiste uiterlijk mee, met de goede mate van overdrijving. Het personage Pickwick dat we nu allemaal voor ogen hebben, met zijn dikke buik en zijn brilletje (Seymour had hem getekend als een lange magere man), is getekend en gecreëerd door Phiz. Zijn bijdrage heeft een duidelijke meerwaarde.

Het boek eindigt als Pickwick een huis heeft genomen in de regio Dulwich. Maar eigenlijk is het geen echt einde. Het boek stopt omdat het nu eenmaal ergens stoppen moet, maar je hebt eigenlijk niet het idee dat de stroom avonturen hier ten einde komt.
Het eigenlijke verhaal eindigt op een wijze die het positieve karakter van het boek volledig tot uiting brengt:
“Let us leave our old friend in one of those moments of unmixed happiness, of which, if we seek them, there are ever some to cheer our transitory existence here. There are dark shadows on the earth, but its lights are stronger in the contrast”.

Wat nog volgt is zo’n korte, typisch 19e eeuwse epiloog, waarin uit de doeken wordt gedaan, hoe het de belangrijkste personages verder vergaat. En tenslotte zien we Mr. Pickwick op hoge leeftijd, te oud en zwak om nog rond te reizen, luisterend naar Sam die hem voorleest.
En de laatste zin van het boek:
“On this, as on all their occasions, he is invariably attended by the faithful Sam, between whom and his master there exists a steady and reciprocal agreement, which nothing but death can terminate”.

Maar tijdgenoten die het feuilleton gevolgd hadden, moeten het gevoel hebben gehad dat hij nooit zou sterven, dat je de man bij eeen wandeling door Londen, of waar dan ook op het Engelse platteland, zo maar tegen zou kunnen komen in zijn pandjesjas en maillot. Ook buiten de roman leeft hij verder...

 

 

dinsdag 3 mei 2022

Charles Dickens, Pickwick Papers. deel 1

Pickwick papers is Dickens’ eerste roman, gepubliceerd in 1836 (hij was toen 24), in de vorm van een feuilleton in een krant, een vorm van publiceren die hij de rest van zijn leven voor zijn romans (enkele uitzonderingen daargelaten) is blijven gebruiken. Het is een vorm die improvisatie in de hand werkt: aanpassing van het oorspronkelijke concept als je iets beters te binnen schiet, inspelen op de wensen van het publiek... Later wordt de compositie van de romans hechter, hij weet steeds beter de handicap van het stukje bij beetje in afleveringen moeten publiceren te maskeren. Maar deze eerste roman is waarschijnlijk de meest geïmproviseerde van allemaal. En dat is wel een beetje een probleem: er is geen echte plot, het zijn allemaal losse opvolgende episoden, het verhaal gaat alle kanten op. Misschien is het niet eens een roman, eerder een kroniek van avonturen.

Wat ook niet in Dickens’ voordeel werkte, is dat hij zijn eerste onderwerp kreeg opgedrongen van de krant waarin hij publiceerde (en aannam omdat hij nu eenmaal geld nodig had): het moest een verhaal worden van vier Londense heren die een club oprichten (de Pickwick club, naar haar voorzitter Samuel Pickwick), rondreizen op het Engelse platteland en daar van alles beleven. Maar Dickens was een stadsmens, een Londener pur sang met een sterk sociaal engagement; een roman die zich op het platteland afspeelt en een viertal freewheelende middle class gentlemen als onderwerp heeft is daarom niet het meest geëigend om de sterke punten van de schrijver naar voren te brengen.

Dat gezegd hebbende, is het toch een klein wonder dat deze Londenaar een zo compleet en aansprekend, levend beeld van het Engelse platteland heeft weten te geven. De schildering van Londen in zijn latere romans is weliswaar scherper (de Pickwick papers blijven toch vooral een journalistiek verslag van een Cockney on holiday) maar daar staat tegenover dat al die dingen die het leven in de grote stad zo zwaar en problematisch kunnen maken, zeker voor een 19e eeuwer die het niet breed heeft, op het platteland grotendeels afwezig zijn: het aanstekelijke van het boek ligt in de vreugdevolle, zorgeloze afbeelding van de rust die landelijk Engeland uitstraalt, zo tegengesteld aan de hectiek van de grote stad. John Lucas, in zijn Dickens studie “The melancholy man”, spreekt van de idylle die Dickens in stand wil houden, zonder het toelaten van de grimmige aspecten van het leven die zijn latere romans (hoewel de humor nergens helemaal afwezig is) zoveel donkerder zullen kleuren. Dat begint eigenlijk al met de roman hierna: Oliver Twist. Pickwick papers is Dickens in zijn meest onbekommerde stemming. En daarom neem je het wat chaotische karakter van het boek voor lief. Hij heeft later veel en veel betere romans geschreven, maar dit: dit is heerlijk om te lezen.
Dickens erkent het bestaan van de meer destructieve, bedreigende krachten wel, maar hij schermt zijn wereld af, ze mogen er niet in doordringen. Met overigens één uitzondering: de scènes in Fleet Prison, maar die wereld kende hij, door de veroordeling van zijn vader, dan ook maar al te goed uit eigen ervaring.
In het universum van de Pickwick papers  zijn het (om het bijbels te zeggen) de zachtmoedigen die de aarde beërven. Alles maakt deel uit van een mooie mythe en ook de personages die haar bevolken zijn mythisch. (Reden waarom Chesterton de Pickwick Papers ‘a supernatural story’ noemt: het is bovenal géén realistische roman).

De vier heren om wie de Pickwick Club draait zijn, naast de naamgever van de roman, zijn metgezellen: de poëet Snodgrass, de verliefde oudere heer Tupman en Winkle, de sportman die geen enkele sport blijkt te beheersen als hij op de proef wordt gesteld.
Ze zijn het soort heren waarvan Dickens weinig kennis uit de eerste hand zal hebben gehad en waar hij zeker geen sympathie voor had: ze zijn klaarblijkelijk financieel onafhankelijk (waar Dickens altijd keihard werkte om zijn inkomen bij elkaar te verdienen en altijd de angst hield terug te zullen vallen in de armoede van zijn jeugd) en ze tonen weinig belangstelling voor de onderwerpen die de latere romanschrijver Dickens zo na aan het hart zullen gaan liggen: solidariteit met de armen en onderdrukten, een obsessie met criminaliteit en het kwaad.

Geleidelijk aan lijkt Dickens zijn eigen plan te gaan trekken en raken de drie genoemde heren, maar ook het overkoepelende concept van de Pickwick Club, steeds meer op de achtergrond. Dickens gaat in de latere episoden ook beter schrijven en de enige werkelijke hoofdpersoon van het boek, Pickwick zelf, wordt steeds belangrijker. Dat bereikt Dickens vooral door hem af te zetten, niet tegen zijn drie schimmige, weinig interessante metgezellen, maar tegen twee andere figuren: zijn bediende Sam Weller en de notoire bedrieger, zeg maar schurk, Alfred Jingle.

Beiden hebben een geheel eigen idioom. Hier zie je het vermogen van Dickens ontstaan om zijn figuren via hun taalgebruik te karakteriseren. Bij Sam Weller is dat het cockney idioom en de combinatie van het komische en het macabere dat aan veel van zijn uitspraken kleeft.
Deze bijvoorbeeld:
“Business first, pleasure arterwards, as King Richard the Third said ven he stabbed the other king in the tower, afore he smothered the babbies”.
Al bij onze eerste kennismaking met Sam, voor hij bij Pickwick in dienst treedt, als hij nog als schoenpoetser in een herberg werkt, geeft hij meteen zijn visitekaartje af. Er is iemand die zijn laarzen voor zijn beurt gepoetst wil hebben, maar Sam geeft hem lik op stuk: “No no - regular rotation, as Jack Ketch (de beul) said, ven he tied the men up”.

Bij Jingle is het weer anders. Hij heeft een hortende staccato stijl, met korte zinnetjes, soms een opeenvolging zelfs van enkele woorden, die zonder grammaticale context associërend gecombineerd worden, zodat de luisteraar of lezer de rest van de zin zelf in mag vullen.
Vanaf het moment dat Jingle voor het eerst opduikt, al heel snel in het boek, steelt hij de show. Hij is een arme rondreizende acteur, met zijn ‘wit’ (ik weet nog altijd geen goede Nederlandse term te verzinnen voor deze zo typisch Engelse term) als zijn enige kapitaal, dat hij voortdurend inzet om te overleven – en dan vooral ten koste van anderen, want Jingle is zowel een charmeur als een notoire bedrieger. Onmiddellijk weet hij de heren van de Pickwick Club om zijn vinger te winden. Al ondervinden zij Jingle’s ware karaker al vrij snel aan den lijve; vanaf dat moment wordt hij Pickwicks grote tegenstrever.

Pickwick staat tussen beiden in: Sam is de beschermer van zijn meester, die door Jingle met tussenpozen lastig wordt gevallen.
Het is nadat Pickwick voor het eerst beschadigd is geraakt door Jingle dat
Dickens zich realiseert dat er iemand nodig is die het opneemt voor deze wereldvreemde kamergeleerde en het is hier, bij de introductie van Sam, dat Dickens weer een autobiografisch element toevoegt: de schoenpoets die Sam Weller gebruikt in de herberg waar hij werkt is niet, zo verzekert Dickens ons, die van ‘the amiable (ironie) Mr. Warren’: omdat zijn vader in de gevangenis zat wegens opgelopen schulden, was de jonge Dickens gedwongen geweest te werken in Mr. Warrens schoensmeerfabriek.

Nog voordat hij formeel bij Pickwick in dienst treedt, speelt Sam al een belangrijke rol bij het dwarsbomen van Jingle, die Pickwick (na de ontdekking van het bedrog) heeft weten te verleiden tot een onkarakteristieke woedeaanval:
“Mr. Pickwick was a philosopher, but philosophers are only men in armour. Jingle’s shaft had reached him, penetrated through his philosophical harness, to his very heart... But Mr. Jingle had disappeared and he (Pickwick) found himself caught in the arms of Sam”.
Samuel Pickwick, de geharnaste ridder, wordt hier een 19e eeuwse Don Quichot die op dit moment zijn Sancho Panza vindt. Sam Weller zal hem op al zijn avonturen vergezellen en uit menige crisis redden, altijd klaar om met zijn ruige common sense instelling ons (Pickwick én de lezers) over het volgende ravijn heen te helpen.
(De vergelijking met Don Quichot en Sancho Panza, die je bij vrijwel iedere criticus die over het boek schrijft, terug vindt, gaat overigens mank: Pickwick is een veel te opgewekte figuur om de vergelijking met de Ridder met het Droeve Gelaat te kunnen doorstaan; Don Quichot (hij keert terug in één van mijn volgende blogs) bindt de strijd aan met de weerbarstige realiteit, die door Pickwick echter helemaal geaccepteerd en met volle teugen genoten wordt, behalve dan wanneer hij gevangen zit in Fleet Prison en veel verschikking om zich heen ziet).
De trouw van Sam aan zijn meester gaat zelfs zo ver dat hij een schuld bij zijn vader ensceneert om bij Pickwick te kunnen zijn als deze wegens schulden de gevangenis in moet! En wanneer Pickwick hem zijn vrijheid wil geven om een gezin te kunnen stichten met de vrouw van wie hij houdt, weigert hij pertinent:
(Sams antwoord nadat Pickwick verzucht heeft: ‘my rambles, Sam, are over’) “Wery good, then that’s the wery best reason wy you should alvays have somebody by you as understands you, to keep you up and make you comfortable. Sam Veller sticks by you, come what come may; and let evr’thin’ and ev’rybody do their wery fiercest, nothin’ shall ever perwent it”.

De relatie tussen de twee Sams, Samuel en Sam jr., is één van de sieraden van het boek. Pickwick neemt hem aan als zijn bediende, maar al snel is er geen meester – knecht verhouding meer. Ze zijn gelijken, loyale vrienden, als een jongere en oudere broer. Ik zou zelfs zeggen: het is een vader zoon – relatie, als de scènes tussen Sam en zijn biologische vader Tony, ook een prachtfiguur, niet eveneens zo memorabel waren.

Pickwick is een romanticus en een filosoof, te kwetsbaar om het in deze wereld te redden. Daar zijn er veel van. Ze zouden allemaal een Sam Weller moeten hebben om hen er doorheen te helpen!
En we zijn blij dat Pickwick keer op keer door Sam gered wordt, want in de loop van de roman zijn we van hem gaan houden. Hij is een aantrekkelijk personage: heeft altijd goede zin, ook bij tegenslag (ik kan wat dat betreft veel van hem leren); is hoffelijk en heeft aandacht voor anderen, alsook een scherp gevoel voor rechtvaardigheid. Ik denk dat het dat vooral is wat Pickwick zo’n mooi mens maakt, ondanks het belachelijke figuur dat hij vaak genoeg slaat: zijn weigering te buigen voor autoriteit (dat heeft hij met Falstaff gemeen). Hij is de belichaming van zijn principes die altijd uitgaan van eerlijkheid en medemenselijkheid.
Sam Weller drukt het het beste uit:
“I never heard, mind you, nor read of in story books, nor see in picters (dit is overigens Dickens’ weergave van Sams cockney accent, wat hij voortdurend heel leuk doet), any angel in tights and gaiters (beenkappen), nor even in spectacles (een beschrijving van Pickwicks wat potsierlijke uiterlijk) as I remember, but, mark my words, he’s a regular thoroughbred angel for all that”.
Harold Bloom drukt het prachtig uit: “Pickwick is Original Goodness itself, Adam early in the morning, beyond anxiety and in no need of an Eve” (Pickwick verliefd op een vrouw, of zelfs getrouwd, is inderdaad nauwlijks voor te stellen. Hij zal zijn hele leven maagd zijn gebleven).
Wie zou niet met zo’n engelachtige man willen kennismaken?
Toch was Pickwick nog niet deze man in Dickens’ oorspronkelijke concept; wat hij eerst in zijn hoofd had was een ijdele, pompeuze, ietwat dommige man, maar je ziet in de loop van de roman iets ontstaan: je ziet de schrijver steeds meer bij zijn hoofdpersoon betrokken raken en hij maakt hem, in al zijn onschuld en simpelheid, tot een vriendelijke, genereuze man met een warm hart en daardoor ook een favoriet van ons lezers.

(Deel 2 volgt)

William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...