donderdag 22 september 2022

over Jacq Vogelaar

De zijn leven lang dwarse en o zo erudiete schrijver die in 1965 debuteerde onder de naam Jacq Firmin Vogelaar, later ook wel J.F. Vogelaar en tenslotte gewoon Jacq Vogelaar, heette in werkelijkheid Frans Broers. Ik heb ooit ergens gelezen, dat hij, toen hij kort na zijn literaire debuut naar Amsterdam was verhuisd, twee naambordjes aanbracht naast zijn deur: Fr. Broers 2 x bellen, J.F. Vogelaar 1 x bellen. “Dan weet ik tenminste waarvoor ze komen”.

In later jaren was er aleen nog maar sprake van Jacq Vogelaar; de literaire persoonlijkheid, de schrijver, had geheel bezit genomen van de man Broers.

De criticus – essayist Cyrille Offermans, die een vergelijkbare literaire oriëntatie en (in hun begintijd) marxistische gezindheid had, net als Vogelaar in de Groene Amsterdammer en het literaire tijdschrift Raster publiceerde en wel dertig jaar met hem bevriend was, schreef in een prachtig eerbetoon in de Groene na Vogelaars overlijden:
“Tijdens de urenlange gesprekken aan zijn keukentafel, bijna altijd tot diep in de nacht, ging het over alles, over boeken en nog eens over boeken, over films, muziek, politiek natuurlijk ook, over zijn fysieke kwalen [Vogelaar onderging verscheidene levensbedreigende operaties], maar nooit ging het over het leven van Frans Broers... Ik wist niets over zijn kindertijd, zijn schooljaren, niets over zijn ouders, het gezin waarin hij toch moet zijn grootgebracht, niets over Tilburg – bij het horen van het woord Tilburg alleen al kon hij ontploffen...”

Op zijn grafsteen ontbreekt zijn geboortenaam.

Hij is niet heel bekend geworden; zijn literaire reputatie stamde vooral uit zijn beginperiode toen hij ambitieuze, experimentele romans schreef en beschouwingen vanuit een ‘marxistiese’ visie, geïnspireerd door de Kritische Theorie van de Frankfurter Schule: streng en compromisloos. Er was maar weinig literatuur die voor hem door de beugel kon; zeker niet de boeken van wie in die tijd bekend stonden als de ‘Grote Drie’ van de Nederlandse literatuur: Hermans, Reve en Mulisch. Er was van alles mis met hun werk. Een enkeling (C.B. Vaandrager, F.M. Arion, L.P. Boon) kon er wel mee door.
Hij had een hekel aan realisme, met name de Nederlandse huiskamer-variant daarvan (Carmiggelt, Nescio, Campert), die zich liet samenvatten in de uitspraak ‘niet te moeilijk doen, doe maar gewoon’. En Jacq Firmin Vogelaar was moeilijk in zijn theorievorming, experimenteel in zijn literatuur en bovenal politiek georiënteerd; aan al die dingen had men in het Nederland van de jaren 70 een broertje dood.
Later formuleerde criticus Cyrille Offermans, ook een groot voorstander van experimenteel proza, zijn versie van de Grote Drie: de avant garde auteurs Ivo Michiels, Sybren Polet en Jacq Vogelaar. Ik vond die boeken niet om door te komen en heb er ook nooit echt mijn best voor gedaan.

De Jacq Vogelaar die ik bewonder is de criticus van later jaren die doorwrochte, inspirererende stukken schreef over vooral buitenlandse auteurs (na 1975 heeft hij eigenlijk alleen over buitenlandse literatuur geschreven) die verschenen in de bladen Raster en Groene Amsterdammer en gebundeld werden in de boeken Terugschrijven en Striptease van een ui.

Ik heb Jacq Vogelaar, die december 2013 op 69-jarige leeftijd overleed, nooit persoonlijk gekend. Waarom zou ik ook; schrijvers lees ik, ik spreek niet met ze af (de meesten warn trouwens toch al dood toen ik geboren werd). Maar bij Vogelaar heb ik toch het gevoel dat we urenlange gesprekken heben gevoerd. Over boeken, over literatuur. Dat gevoel heb ik wel bij meer Nederlandse schrijvers – essayisten. Het is anders dan bij George Steiner, Harold Bloom of Kees Fens. Die zie ik, zoals eerder al opgemerkt, als mijn leermeesters. Ze zijn ook alle drie een generatie ouder, de leeftijd van mijn ouders. Bij essayisten als Jacq Vogelaar, Joost Zwagerman, Piet Meeuse, Cyrille Offermans en Kees Verheul (de laatstgenoemde is de oudste in dit rijtje, net de 80 gepasseerd) heb ik meer het gevoel van leeftijdgenoten (Zwagerman was zelfs jonger als ik, maar is er helaas niet meer; zijn zelfmoord was een grote schok voor mij, alsof een goede bekende ineens uit het leven stapt). Mensen met wie op basis van gelijkwaardigheid een gesprek te voeren is, al zijn zij stuk voor stuk natuurlijk veel erudieter en meer belezen dan ik. Origineler ook in hun standpunten; ik zie in mijzelf als blogger toch vooral een doorgeefluik van wat mij bij anderen aanspreekt en enthousiasmeert om er iets over te zeggen / schrijven.

Maar dit stuk gaat dus over Jacq Vogelaar. Wat mij vooral aanspreekt (als hartstochtelijk lezer) is dat hij, behalve schrijver, net zo’n hartstochtelijk lezer was. Denken, lezen en schrijven gingen bij hem vloeiend in elkaar over. En hij bereikte daarin een niveau waar ik zelf nooit van mijn leven bij zal kunnen. Al was het alleen al omdat ik geen schrijver ben en schrijvers op een andere manier lezen, ‘dieper’ lezen dan huis- tuin- en keukenlezers, meer oog hebben voor wat tussen de regels door leeft en voor essentiële zaken als vorm en stijl. “Voor mij heeft er nooit een strikt onderscheid bestaan tussen mijn literaire werk en mijn kritische werk”, schrijft hij in de inleiding van Terugschrijven. Daarover vooral had ik het willen hebben in die gesprekken met hem: het idee dat op een creatieve manier lezen niet per se minder is dan scheppend schrijven en dat de schrijver de interpretaties van de lezers nodig heeft, wil zijn werk gaan leven.

Vogelaar heeft ook veel geschreven over het fenomeen lezen en wat dat voor hem, als schrijver, betekende. Een reeks lezingen van hem over dat onderwerp aan de Universiteit van Groningen is gepubliceerd onder de titel Speelruimte. Daarin vond ik dit prachtige citaat van Marcel Proust:
“Het werk van een schrijver is niet meer dan een vergrootglas dat hij de lezer aanbiedt om hem iets te laten onderscheiden wat hij zonder boek niet in zichzelf zou hebben gezien”. 

Evenals George Steiner ziet hij lezen als een vorm van interpreteren, een uitvoerende kunst, die het werk van de schrijver tot leven brengt. De schrijver schrijft één bepaald boek en doet dat met bepaalde intenties, maar moet die loslaten zodra de lezer aan bod komt. Diens interpretatie kan zo eigenzinnig zijn dat er sprake is van roman x in de vertolking van lezer y. Zo'n actieve, reflecterende en verwerkende lezer wordt door Julio Cortázar wel een 'medeplichtige' lezer genoemd.
Lezen is een kunst, dat is iets dat mij (als lezer) in het betoog van Vogelaar natuurlijk bijzonder aanspreekt. En daar zit ook een probleem. En dat komt door het specifieke karakter van literatuur, iets waar geen enkele ander kunstvorm last van heeft, namelijk dat haar medium, haar werkmateriaal, uit en in dezelfde taal wordt gemaakt als de taal die iedereen als een dagelijks gebruiksartikel hanteert en ook nog eens als zijn persoonlijk bezit beschouwt. Maar niet iedereen die een tekst kan lezen is literair competent. Niemand die ervan uitgaat dat je, wanneer je een viool in handen krijgt gedrukt, onmiddellijk een vioolsonate van Mozart kunt spreken. Daar is heel veel geduld, studie en oefening voor nodig. Maar hetzelfde geldt voor een literaire tekst lezen!

De schrijvers die hij in Terugschrijven en Striptease van een ui (bundels die één groot pleidooi vormen aan de romankunst, zoals bijvoorbeeld ook de essays van Milan Kundera dat zijn) behandelt maken voor mij de essentie van de moderne literatuur uit: Flaubert, Dostojevski, Joyce, Kafka, Virginia Woolf, Samuel Beckett (zie foto - ik vind met name zijn stukken over deze Ierse schrijver fenomenaal), William Faulkner, Robert Musil, Hermann Broch. De enige die ontbreekt is Marcel Proust (natuurlijk, dat kleine citaat van hem hierboven, maar een lang stuk over de schrijver is er niet); ik had hem graag willen vragen wat hij van diens werk vond.

Ook introduceerde hij vernieuwende schrijvers die in het buitenland zeer gewaardeerd werden, maar in Nederland vaak nog grote onbekenden waren. (Hij had hele specifieke voorkeuren. Marja Pruis schrijft in haar herdenkingsstuk inde Groene Amsterdammer: “Vogelaar hield van literatuur, maar haatte de meeste boeken die verschenen”). Denk aan schrijvers als de Serviër Danilo Kis, de Albanees Ismaël Kadare, de Italiaan Italo Calvino of de Argentijn Julio Cortázar, schrijver van het geweldige Rayuela.

Daarnaast heeft hij ook wel een voorliefde voor schrijvers die ik zelf niet zo snel ter hand zou nemen, de vertegenwoordigers van de Franse nouveau roman bijvoorbeeld. Aan schrijvers die me altijd erg taai en ondoordringbaar hebben geleken, zoals Hermann Broch en Robert Musil, zou ik graag nog eens (na bij Vogelaar over hen gelezen te hebben) een poging wagen.

“Stuk voor stuk zijn het schrijvers”, zegt Vogelaar, “die geobsedeerd zijn door het schrijven en van de literatuur in de letterlijke zin des woords hun levenswerk hebben gemaakt” en hij gebruikt vervolgens termen als ‘totale inzet’, ‘passie’.

Ik weet zeker dat Vogelaar zelf ook zo’n mens was. Hij leefde voor de literatuur en diep in mijn hart had ik ook wel zo’n bestaan gewild. Ooit zag ik een uitzending van het TV programma Zomergasten met de inmiddels overleden dirigent / componist Reinbert de Leeuw (foto). Ik kijk ieder jaar trouw naar dit programma, maar nog nooit zag ik iemand die zo monomaan was ik de keuze van zijn fragmenten. Allemaal gingen ze over klassieke muziek en dan ook nog het moderne spectrum daarvan, al sloot hij wel af met de Mattheus Passion. Ik weet zeker dat veel mensen in de loop van de avond afgehaakt zijn, maar ik vond het prachtig. En dan inderdaad die ‘totale inzet’, die ‘passie’: hier was iemand aan het woord die leefde voor de muziek, voor het doel dat hij zich gesteld had in zijn leven. En zich nauwelijks met iets anders bezig hield.

Eigenlijk was ik wel een beetje jaloers. Ik had zo’n leven ook wel gewild, met intense concentratie op één ding, in mijn geval de literatuur. Nu voelt mijn bestaan soms zo versnipperd en is het alleen in de losse uurtjes dat ik tijd heb om te lezen en te schrijven. En aan de andere kant denk ik dat ik nu veel gelukkiger ben dan ik met het leven in zo’n bolwerk van monomanie ooit geweest zou zijn. Relaties, vriendschappen en ontspanning zijn toch wat het leven een beetje leuk maakt.

Ik las Vogelaars stuk over Flaubert (zie afbeeelding). Als er ooit één compleet monomane schrijver bestond, dan was hij het wel. Hij heeft ooit gezegd dat hij schreef om niet te hoeven leven. Daarin klinkt de opvatting door dat schrijven gewoonlijk gezien wordt als een bijproduct van het leven, iets om de gaatjes op te vullen en literatuur als iets dat het leven een klein beetje mooier kan maken, zeker niet als een levensvervulling. “Maar wat is dan dat leven dat zich altijd ergens anders lijkt af te spelen”, vraagt Vogelaar zich dan af. “Het gewone leven is waarschijnlijk niet werkelijker dan dat van de fictie, het is alleen maar één van de mogelijkheden. En een andere is te vinden (of althans te zoeken) in de kunst”.
Het citaat van Antonin Artaud dat hij dan aanhaalt, herken ik helemaal, ik heb ook op het podium gestaan: “wanneer ik leef, voel ik me niet leven. Maar wanneer ik toneelspeel voel ik me bestaan”. Ik kan hier ook een kleine variant op formuleren:
Vaak voel ik me gespannen. Dat heeft vooral te maken met praktische taken en sociale contacten. Maar als ik lees, nadenk daarover en teksten formuleer voor mijn blog, dan “
voel ik me bestaan”, om met Artaud te spreken. Dan merk ik hoe ongelofelijk helend en rustgevend dat is. Het is haast een meditatieve bezigheid, zelfs een vorm van therapie, iets wat helend werkt en diepgang geeft. 

“In het schrijven raakt de schrijver als het ware buiten zichzelf”, schrijft Vogelaar dan, “verlost van zichzelf als het beperkte personage dat hij is, gedoemd tot dat ene leven dat van toevalligheden aan elkaar hangt”. “Met het leven dat jij me aanprijst”, schrijft Flaubert aan zijn minnares Louise Colet, die het liefst een gezin met hem zou stichten, “zou ik het weinige dat ik heb verliezen”.
Dat weinige is in zijn intensiteit het maximaal haalbare voor mensen als Flaubert of Vogelaar, de schrijver die de mens Frans Broers totaal overvleugeld heeft. Hoeveel inspanning (“dat de mens zich aan zulke martelingen vastklampt, “schrijft Flaubert over het schrijfproces, “en geen andere wenst”), opoffering en teleurstelling daar ook mee gemoeid gaat. Want wat ik al zei: een gelukkig leven is het niet per se.

Ik schreef hierboven al dat Vogelaar als schrijver anders leest dan ik als lezer pur sang. Het volgende fragment, uit de Kellendonklezing van 1994, illustreert dat:
“Wanneer ik over boeken hoor praten, krijg ik vaak het gevoel dat het over alles gaat behalve waar het nu precies in de tekst om draait – men heeft het over het onderwerp, het verhaal, personages [zelf ben ik hierin een navolger van Harold Bloom die ‘character’ helemaal centraal stelt in zijn analyses van met name Shakespeare, maar ook van de romans die hij bespreekt], sfeer, stijl, of desnoods over structuur”. Precies wat ik doe, eigenlijk. “Toch komt men meestal bij het praten over literatuur niet verder dan het citeren van een of andere prachtzin of lumineuze gedachte, maar wat er in dat bouwsel van honderden pagina’s gebeurt is bijna niet bespreekbaar [in de zin van: precies in woorden uit te drukken] en blijft dan ook vrijwel altijd ongenoemd. Men komt er zelden op dat een gedachte niet per se in een zin, een formule wordt uitgedrukt, maar een heel hoofdstuk nodig kan hebben of een heel boekdeel om te worden geformuleerd”.

Ik zou hier aan willen vullen: en dan nog valt niet expliciet aan te duiden wat exact die gedachte is, wat hier beweerd wordt over het mens-zijn of de wereld. Een roman is geen wetenschappelijke verhandeling, gebruikt geen exacte taal. De schrijver schildert eerder met woorden, maakt zo een muzikale compositie, waar alles, het ritme van de zinnen, de dialogen, de constructie van het geheel, het op elkaar botsen van de klanken, het doel heeft die essentie zo dicht mogelijk te naderen, er omheen te cirkelen, zonder ooit werkelijk compleet de kern te raken. In die zin is er ook vaak sprake van teleurstelling en frustratie en van heel hard werken van de kant van de schrijver.

Dit is waar het om draait: ”De literatuur wordt in elk geval hard op haar ziel getrapt, wanneer haar belang gelijkgeschakeld wordt met de onderwerpen die ze behandelt, dus herleid wordt tot de vraag ‘waar gaat het over?’” In plaats van de vraag ‘Waarover gaat de tekst, zou men de vraag moeten stellen: ‘Waar gaat het om, wat staat er op het spel, wat is de inzet?’ Dan heb je het over literatuur!

George Steiner haalt een keer de componist Robert Schumann aan, die, gevraagd naar de betekenis van het stuk dat hij zojuist gespeeld had, antwoordde door hetzelfde stuk nog een keer te spelen. Hetzelfde zou een romanschrijver kunnen doen, als men vraagt naar de betekenis van zijn roman: de hele roman voorlezen. De betekenis toont zich in het totaal van de constructie; die valt niet te parafraseren.

Wat de schrijver doet, is niet een weergave geven van de werkelijkheid om hem heen. Hij of zij geeft een persoonlijk antwoord op die werkelijkheid, hij geeft een tegenvoorbeeld en doet dat door de vorm die hij creëert en de melodie van zijn zinnen.

In zijn stuk over Beckett benadrukt Vogelaar diens anti-realisme. In zijn (Becketts) essay over Proust, die hij nadrukklijk tot het anti-realistische kamp rekent, beleidt hij zijn afkeer van ‘beschrijvende literatuur’, tegen de realisten die ‘het uitschot van de ervaring aanbidden’, ‘ermee tevreden zijn de oppervlakte te kopiëren, de facade waarachter de Idee gevangen zit’.
Dankzij de verbeelding, die tracht de Idee te concretiseren, is een andere werkelijkheid voorstelbaar, los van de alledaagse realiteit die we overal om ons heen zien en waar we een taal gebruiken die conventie is, een dagelijks spraakgebruik waaraan ieder zich dient te conformeren, omdat het wel zo handig is als we elkaar begrijpen wanneer het om alledaagse dingen gaat. Die taal is afgesleten, drukt routine en herhaling uit; iedere schrijver is erin opgegroeid, heeft er in leren spreken, denken, voelen – en nu moet hij daarvan zien los te komen. Een taal creëren die slechts zijdelings een afgeleide is van de concrete werkelijkheid en een andere, autonome wereld vormt, een wereld van woorden. Om voorbij de grens van de alledaagse werkelijkheid iets uitzonderlijks uit te drukken, iets dat ongekend is, nog niet eerder verwoord en misschien zelfs niet precies te verwoorden omdat het iets onzegbaars is, iets wat alleen zo dicht mogelijk genaderd kan worden door er omheen te cirkelen.

Het is moeilijke materie en ik druk me ongetwijfeld nogal onbeholpen uit. Maar wat ik probeer duidelijk te maken is wat literatuur tot literatuur maakt en wat het zo voor ons de moeite waard maakt daar kennis van de nemen: de poging van een schrijver (en meestal zal hij of zij ook toegeven dat het om niet meer dan een poging gaat, maar dan toch...) iets ongewoons en ongrijpbaars weer te geven.

Er zijn veel lange verhandelingen vol grote woorden gewijd aan het werk van Kafka (foto) of Beckett, maar in feite waren hun onderwerpen van geen enkel belang, veelal klein en onbetekenend; de subjectmaterie is niet meer dan een kapstok. Er wordt veel te veel waarde gehecht aan specifieke, ‘rake’ observaties, aan psychologie, de ‘bedoelingen’ van de auteur of de actualiteitswaarde, de ‘herkenbaarheid’ van het onderwerp, terwijl het toch vooral gaat om “de zienswijze, de houding, het perspectief, de instelling van de auteur: precies het ongrijpbare aan een tekst”. (aldus Vogelaar)
Hij voegt daar aan toe dat de tekst gezien moet worden als een autonoom werkstuk en stelt dat tegenover de opvatting die als sinds Plato gemeengoed is: dat literatuur een afspiegeling van, en dus minder dan, het werkelijke leven is:
“Als de nood aan de man komt, dient de kunst als eerste te wijken; de échte werkelijkheid gaat voor”.

Vervolgens komt de verhouding literatuur – actualiteit aan de orde:
Schrijven moet volgens Vogelaar altijd zijn: een afstand houden van de actualiteit, “onder welk mom dagelijks de Geschiedenis zich aan ons opdringt en voor ons beslist wat voor ons allen nu, vandaag, het belangrijkste zou zijn, wat morgen natuurlijk weer iets heel anders zal zijn”. De wereld waarin de literatuur zich beweegt “is een andere dan die waarvan de media ons zeven keer per jaar willen doen geloven dat wat we nu meemaken (en waarvan we op het scherm getuige kunnen zijn) een Historische Gebeurtenis is. Ja, en morgen is er weer zo’n dag”.

De Nederlandse literatuur krijgt vaak het verwijt dat ze te weinig maatschappelijk betrokken is, dat er te weinig ‘straatrumoer’ is. Maar wanner je als schrijver voortdurend de actualiteit achterna loopt, bedrijf je een soort van journalistiek (en dat gebeurt in kranten en andere media altijd effectiever). De actualiteit van nu kan wel een plek krijgen in de literatuur, maar altijd pas achteraf, als er een zekere distantie mogelijk is. Literatuur is niet snel, maar maakt van haar traagheid een deugd. Door te reflecteren, te herinneren, te verwerken en m.b.v. de verbeelding te transformeren. Zij vormt de weerslag van een meditatieve, beschouwende manier van leven, zo langzaam en zorgvuldig mogelijk.

Offermans noemt hem in het hierboven geciteerde stuk een ‘onmatig terugschrijver’. In het nawoord van de bundel van die naam (Terugschrijven) geeft Vogelaar dat zelf ook toe:
“Ik lees zoals ik schrijf en omgekeerd. Ik lees veel, alles liefst, indien mogelijk alles tegelijk... Ik lees zoals ik schrijf, met de pen ik de aanslag... Lezen en schrijven is voor mij één en dezelfde houding, één en dezelfde productie: het combineren van bestaande betekenissen om ze zodoende te verwerken: een nieuwe verzameling teksten”.

In 2011 kreeg Vogelaar een zwaar herseninfarct, hij was voor meer dan de helft verlamd. Hij heeft nog twee jaar voor zijn leven gevochten, fanatiek geoefend in de hoop tenminste nog iets van zijn fysieke onafhankelijkheid terug te krijgen. Maar lezen en schrijven waren nagenoeg onmogelijk.
Hij moet dat verschrikkelijk hebben gevonden, als ik voor mezelf spreek zie ik dat ook als één van de ergste dingen die mij zouden kunnen overkomen: niet meer kunnen lezen en schrijven...

De titel Terugschrijven is kenmerkend voor wat de essayist – criticus – schrijver Vogelaar deed. Hij leest en heeft de behoefte terug te schrijven.
“Zoals je die jou geschreven heeft antwoordt”, aldus Vogelaar, “ongeacht de afstand in tijd en ruimte”. En daarbij te onderzoeken wat de drijfveren zijn van de schrijver aan wie zijn antwoord is gericht. Je zou het ook ‘doorschrijven’ kunnen noemen (de term is van Kees ’t Hart): verder gaan waar de ander is gebleven.

Ik had die behoefte aan een geschreven antwoord op wat ik lees ook altijd, maar gaf er niet aan toe, totdat ik aan dit blog begon. Maar in feite is een vergelijking tussen Vogelaar en mijzelf al te onbescheiden. Vogelaar is geweldig in zijn beste werk. Ze hadden hem de P.C. Hooftprijs voor essayistiek moeten geven!

 

zondag 11 september 2022

over Thomas Mann (3)

Amerika

Toch voelde de grote Duitse schrijver zich ook ontheemd in zijn nieuwe vaderland.
De stadjes zonder karakter, het gebrek aan geschiedenis en oude cultuur: het riep heimwee op naar wat hij had achtergelaten.
Maar in het oude vaderland had de geschiedenis een verkeerde afslag genomen en was de cultuur vergiftigd. In feite schreef hij alsof hij nooit uit Duitsland was weggegaan: aangezien hij zijn taal en belevingswereld altijd bij zich droeg, kon hij in principe overal schrijven. Maar buiten zijn werkkamer lag een ander land: hij was niet thuis in Amerika.

In de V.S. groeide Thomas Mann uit tot het geweten van Duitsland, de representant van het redelijke, beschaafde Duitsland. Wel zag hij dat zelf ook enigszins als een rol die hij speelde; hij was immers bij uitstek een auteur die zijn ideeën omtrent de samenleving uitdrukte in zijn romans. Zijn lezingen en essays, die hij met regelmaat hield resp. schreef hebben daardoor iets geforceerd, maar zijn radiopraatjes (maandelijks werd er een radiovoordracht voor het thuisfront uitgezonden onder de naam Deutsche Hörer!) hadden een belangrijke functie: voor velen in Europa was het een verademing, een tegengeluid vanuit de beschaving temidden van de chaos en het geweld die in Europa regeerden.  
In tegenstelling tot wat hij ten tijde van de Eerste Wereldoorlog formuleerde in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen, vormen zijn latere lezingen en essays een pleidooi voor de democratische samenleving die haar fundament heeft in een sociaal-humanisme dat vrijheid van geest centraal stelt.

Hij is wel onverzoenlijk in zijn houding t.o.v. degenen die in Duitsland zijn gebleven en het daar, zo goed en zo kwaad als het kon, probeerden uit te zitten.
“De dik ommuurde folterkelder die Hitler- Duitsland geworden was, is opengebroken en open en bloot ligt onze smaad voor de ogen van de wereld, voor de buitenlandse commissies die deze ongelofelijke beelden nu getoond krijgen en die thuis melden dat dit alles overtreft wat mensen zich aan afgrijselijks kunnen voorstellen ... al wat Duits is, al wat Duits spreekt, Duits geleefd heeft, deelt in deze onterende compromittering”.

In Duitsland gingen intussen stemmen op om Thomas Mann ertoe te bewegen terug te keren naar zijn geboorteland. Dat hijzelf een complexe relatie had met zijn voormalige vaderland, is wel duidelijk. Hij schreef in het Duits voor een Duitstalig publiek en voelde zich als Duitser in moreel-ethisch opzicht medeverantwoordelijk voor de oorlogsmisdaden die in en buiten Duitsland waren gepleegd. Tegelijkertijd was hij ook slachtoffer van het bewind dat hem had weggejaagd, hem zijn staatsburgerschap, zijn thuis en zijn bezittingen had ontnomen.

Hij schrijft een open brief onder de titel ‘Waarom ik niet naar Duitsland terugkeer’.
“Kunnen deze twaalf jaar en hun gevolgen dan van tafel worden geveegd en kan men doen alsof ze er niet geweest zijn? Nooit vergeet ik de analfabetische en afschuwelijke pershetze tegen mijn Wagner-lezing die mij pas goed deed begrijpen dat voor mij de terugkeer was afgesneden. Hoe zwaar was wat toen volgde, het zwervend bestaan van land tot land, de paspoortzorgen, het hotelbestaan, terwijl de oren tuitten van de schandelijke verhalen die dagelijks uit het verloren, verwilderde, wildvreemd geworden land doordrongen. Dat hebt u allen, die de ‘charismatische leider’ trouw zwoeren en onder Goebbels cultuur bedreven, niet doorgemaakt.
Ik vergeet niet dat u later veel ergere dingen hebt doorgemaakt waaraan ik ontsnapte; maar dit hebt u niet gekend: de hartzeer van de ballingschap, de ontworteling...”

Ten aanzien van hen die in Duitsland bleven om te schrijven en te publiceren is zijn oordeel wel erg hard:
“In mijn ogen zijn boeken die tussen 1933 en 1945 in Duitsland zelfs maar gedrukt konden worden, minder dan waardeloos en niet goed ter hand te nemen. Een geur van bloed en schande kleeft eraan, ze moesten allemaal vernietigd worden”.

Het maakt onderdeel uit van de toen in Duitsland gevoerde discussie over de ‘Innere Emigration’: schrijvers die niet daadwerkelijk geëmigreerd waren, hadden innerlijk afstand genomen van het regime en zo was hun schrijven, vonden ze, binnen de beperkte mogelijkheden die er waren, toch een daad van verzet geweest. Het verwijt aan auteurs als Thomas Mann was, dat zij vanuit het buitenland hun kritiek op Hitler zonder verdere consequenties hadden kunnen uiten, dat zij in de Californische zon lagen bruin te bakken, terwijl het in de Duitse steden bommen regende.

Dr. Faustus
Van 1943 tot 1947 werkt Mann aan zijn roman dr. Faustus (naar mijn mening zijn beste). Hierin speelt de muziek een belangrijke rol. Colm Toibin schrijft uitgebreid over het ontstaansproces.
“Als hij Heinrich nu zou vertellen, dat hij een roman in petto had, gebaseerd op het Faust verhaal, zou Heinrich zeggen dat dat al te vaak was gedaan. Als Thomas eraan toe zou voegen dat zijn protagonist een hedendaagse componist was, zou Heinrich beweren dat over muziek schrijven onmogelijk was”.

Later is er weer een prachtige passage over muziek, als Thomas’ jongste zoon Michael, de musicus, met drie anderen in zijn  huis in California het strijkkwartet opus 132 van Beethoven komt uitvoeren.
“Het tweede deel liep op zijn einde en Thomas nam zich voor van nu af aan aandachtiger te luisteren en zijn  gedachten niet meer te laten afdwalen. [Ik heb dat ook geregeld met klassieke muziek. Dan spreek ik mezelf streng toe en neem me voor véél aandachtiger en geconcentreerder te luisteren, want er zit zoveel in dat je gemakkelijk missen kunt.]
Hoe hij [Beethoven] van de bombast van zijn  symfonieën tot de bovenaardse eenzaamheid van dit strijkkwartet was gekomen, was mogelijk zelfs voor Beethoven moeilijk te bevatten. Waarschijnlijk had het zich aangediend als een vreemd, voorzichtig, huiveringwekkend besef dat plots glashelder werd.
Thomas had dit als schrijver ook graag gekund [weer die vergelijking tussen de componist en de schrijver]: een toon of situatie vinden die ver boven hemzelf uitsteeg, die geworteld was in dat wat zichtbaar glansde en schitterde, maar tegelijkertijd boven de feitelijke wereld zweefde, waardoor hij zich begaf op een hoger plan waar vorm en inhoud elkaar ontmoetten, weer uit elkaar dreven en opnieuw samenvloeiden.
Een paar keer was Thomas in zijn boeken wat hemzelf betrof uitgestegen boven de gewone wereld waaruit ze waren ontstaan. In de sterfscène van Hanno in De Buddenbrooks, of de intensiteit van verlangen die hij beschreef in de Dood in Venetië, of de seances in De Toverberg [waarin Hans Castorp via een medium contact probeert te krijgen met zijn inmiddels overleden neef Joachem Ziemszen].
Toen het langzame deel tot een plechtig einde kwam, besefte hij dat als hij de moed kon opbrengen, hij het kwaad in zijn boek zou moeten opvoeren en een duisternis zou moeten binnenlaten die hij zelf niet kende”.

Al luisterend naar de muziek begint het karakter van de roman waaraan hij schrijft, dr. Faustus, hem langzaam aan duidelijk te worden. Hij beschrijft dan twee mannen die hij zelf niet was geworden, de één ‘een gewetensvol man die in Duitsland zou zijn gebleven’, iemand zonder talent of ambitie, die ‘als banneling in eigen land voortdurend in angst leefde’.
“De ander was iemand die geen voorzichtigheid kende en een verbeelding had die vurig en halsstarrig was, een man die iedereen die van hem hield ten gronde richtte, die kunst wilde scheppen die nietsontziend was en tegen alle tradities in ging, kunst die even gevaarlijk was als de wereld die zich aftekende. Een man die met demonen in aanraking was gekomen.

Hij wist uit ervaring dat muziek luisteren met enige intensiteit emoties bij hem naar boven bracht die hij niet in bedwang kon houden, gedachten waar hij niet naar kon handelen. Muziek bracht hem uit zijn evenwicht”.

Prachtig, die beschrijving van de ontregelende kracht van de muziek die zich nu in de geest van de schrijver vermengt met datgene wat hij aan het schrijven is; deze muziek paste bij “datgene waar hij al langer over fantaseerde, het boek over een componist die net als Faust een pact sloot met de duivel... De verwarring waarin hij zelf raakte wanneer hij naar muziek luisterde, was een vorm van paniek en hij putte inspiratie uit de onrust die in zijn hoofd gezaaid werd. Toen de strijkers de laatste passage bereikten, genoot Thomas van het feit dat hij even alle besef van tijd was kwijtgeraakt en voelde hij de sterke overtuiging dat de gedachten en ideeën die bij hem waren opgekomen deze keer iets te betekenen zouden hebben, omdat ze preccies pasten bij de ruimte die hij in gedachten had gecreëerd...”

Na uitkomen van het boek ontstaat er een conflict omdat Mann Arnold Schönberg (bijna zijn buurman in Los Angeles, zie foto) te nadrukkelijk als model voor zijn componist, Adrian Leverkühn, gebruikt heeft. Diens revolutionaire benadering van het componeren past één op één op de twaalftoons techniek van Schönberg, maar Leverkühn heeft wel een pact met de duivel gesloten en lijdt aan syfilis. Logisch dat je van zo’n portret niet direct enthousiast wordt.

“Zijn [Manns] kunstvorm zou nooit zo puur worden. Terwijl hij luisterde naar de versnellenden strijkers [het is Schönbergs Verklärte Nacht], naar het stijgen en dalen van de klaaglijke klanken, wenste hij dat hij een ander type schrijver was, een die minder bezig was met alle kleinigheden van de wereld en meer met de grote vragen des levens.... Thomas hoopte dat hij een deel van de emoties die de muziek bij hem opriep in zijn roman had weten te vatten, maar woorden waren nu eenmaal geen noten en zinnen geen akkoorden”.

Literatuur kan in vergelijking met muziek als uitdrukkingsmiddel uiterst ontoereikend lijken.

Naoorlogse jaren
Na de oorlog begint Mann verhouding tot de V.S. te veranderen. Hij had een persoonlijke band met president Roosevelt, gebaseerd op wederzijds respect; als deze in april 1945 op 63-jarige leeftijd overlijdt, noteert Mann in zijn dagboek: “Een tijdperk eindigt. Het zal niet meer het Amerika zijn waar wij naartoe kwamen”.

In de eerste jaren na de oorlog draait het comité voor Un- American activities onder senator McCarthy op volle toeren en de FBI onder Edgar Hoover houdt intellectuelen nauwlettend in de gaten wanneer zij ook maar een klein beetje verdacht worden van communistische sympathieën, wat vaak alleen maar betekent dat het sterk sociaal bewogen mensen zijn, zoals bijvoorbeeld de voor de nazi’s gevluchte componist Hans Eisler; na diens arrestatie verzucht Mann: “Ik huiver om het verdwijnende rechtsgevoel in dit land”.

Het duurt niet lang of ook zijn eigen familie wordt voorwerp van onderzoek door de FBI; het gaat dan met name om Erika, Klaus en Heinrich. Thomas Mann zelf verliest zijn erebaan bij de Library of Congress, omdat zijn bezoek aan het oostelijk (communistisch) deel van Duitsland als oorlogspropaganda wordt geïnterpreteerd.

Thomas en Katia
Bezoek aan Duitsland
Dat bezoek aan Duitsland, zijn eerste sinds zijn vertrek in 1933, vind plaats in 1949. Het bezoek is onderdeel van een grotere Europese toernee; wanneer hij, Katia en Erika (die aan het einde van zijn leven steeds meer ging functioneren als zijn persoonlijk secretaris, redacteur en manager) in Zweden zijn, krijgen ze bericht van de zelfmoord van zoon Klaus. Een complete verrassing was dat niet; hij had al drie eerdere pogingen gedaan. (Marcel Reich-Ranicki noemt hem in zijn boek Thomas Mann en de zijnen ‘al sinds zijn jeugd een aspirant zelfmoordenaar’.) Hij was verslaafd aan heroïne en morfine. Hij heeft zeker geleden, zowel aan een leven in de schaduw van een beroemde vader als aan de tijd waarin hij leefde, die hij, na twee wereldoorlogen en de holocaust als volledig hopeloos karakteriseerde.
Het is opvallend hoe vaak de familie Mann met zelfmoord geconfronteerd werd. Thomas’ beide zussen, Carla en Julia (‘Lula’) en ook zijn jongste zoon Michael (Thomas heeft dat niet meer meegemaakt) namen hun eigen leven.

Aanleiding voor zijn bezoek aan Duitsland (en hij heeft lang getwijfeld of hij wel zou gaan) was de uitreiking van de Goetheprijs door de stad Frankfurt (Goethes geboortestad) ter gelegenheid van diens 200e geboortedag. (“Hoeveel bloed zou er aan de handen hebben gekleefd die ik vandaag geschud heb”, schijnt hij gezegd te hebben tegen een chauffeur).

Hij krijgt bezoek van iemand van de Amerikaanse veiligheidsdienst, die hem min of meer verbiedt om naar Weimar te gaan.
Thomas wijst erop dat Weimar een belangrijke rol gespeeld heeft in het culturele verleden van Duitsland en dat hij er niet over peinst daar weg te blijven. Bach heeft er gewerkt, Goethe heeft het grootste deel van zijn leven in Weimar gewoond. Maar inmiddels is Weimar synoniem voor Buchenwald en ook in de huidige tijd staat het niet leeg; het is nu de plek waar de communisten hun gevangenen vasthouden.
Het is in elk geval duidelijk dat de Amerikanen hem scherp in de gaten houden.

In München, hun vroegere woonplaats, zijn hij en Katia ontsteld over de vernietiging van zoveel plaatsen die zij vroeger gekend hebben. Complete straten liggen in puin. 

De Amerikanen ontwijkend reizen ze naar Bayreuth, om van daaruit door te gaan naar de Oostzone. De gerant verzoekt hem het gastenboek te tekenen; terugbladerend ziet hij vervolgens de namen van Hitler, Himmler en Goebbels staan.

In Weimar krijgt Thomas een vorstelijke ontvangst. Hij noteert dat “de uiterlijke vormen van de Volksdemocratie een fatale overeenkomst vertoonden met het regime van de Hitler-staat”.

Laatste jaren
In 1952 verhuizen de Manns waren vanuit California naar Zwitserland.
Thomas Manns laatste jaren waren vooral gevuld met huldigingen en eerbetoon; hij was al tijdens zijn leven een monument geworden. In feite is hij in het harnas gestorven; tijdens een bezoek aan Nederland, waarbij hij twee voordrachten hield over Schiller (die was 150 jaar gelden, in 1805, gestorven), een koninklijke onderscheiding kreeg en een ontvangst door koningin Juliana (die erop stond getutoyeerd te worden; ‘ze is uitgesproken anti-ceremonieel’, schreef Thomas in een brief), moest hij opgenomen worden in het ziekenhuis. Een kleine maand later was hij sterk genoeg om weer vervoerd te worden naar Zürich, waar zijn toestand snel verslechterde. Op 12 augustus 1955 overleed hij.

Slot
Een citaat uit 1931:
“De gedachte aan de dood. Ik zag mijn vader sterven, ik weet dat ik zal sterven en deze gedachte is mij het meest vertrouwd: het staat achter alles wat ik denk en schrijf”.

Maar ook: Schoonheid, kunst.
“Ook in persoonlijk opzicht is kunst leven op een hoger plan. Ze schenkt dieper geluk. Ze brengt, zelfs wanneer het uiterlijke bestaan zich in kloosterlijke stilte afspeelt, op den duur een uitzonderlijke verfijning, laat sporen achter van imaginaire en geestelijke avonturen, doet sneller opbranden ... op een wijze die een leven vol van buitensporige hartstochten en gennietingen nauwelijks vermag voort te brengen”.

Het laatste citaat zou ik graag willen zien als een karakterisering van mijn eigen bestaan. Ik zou het zelf wat minder hoogdravend formuleren (wat dat betreft was Mann een echte 19e eeuwer, in veel andere opzichten echter een 20e eeuwse modernist), maar ik herken er veel in.

Kunst, dat is wat Thomas Mann betreft behalve de literatuur (en filosofie) zeker ook de muziek.

Colm Toibin besluit zijn boek met Thomas Manns bezoek aan zijn geboorteplaats Lübeck, waar hij tot ereburger is benoemd. Hij is dan 80 en weet dat hij niet lang meer te leven heeft (inderdaad zal hij datzelfde jaar sterven). En ook bij dit slot is het een anecdote over muziek die centraal staat. In een café herinnert hij dat zijn moeder vaak vertelde over de componist Buxtehude die in Lübeck woonde en werkte. Het verhaal ging dat hij zich had voorgenomen aan een jonge muzikant (Buxtehude had vele leerlingen) het geheim te onthullen hoe hij de beste componist ter wereld kon worden. Alleen... hoewel hij zeker wist dat hij de gegadigde onmiddellijk zou herkennen, diende de geschikte persoon zich nooit aan en Buxtehude was bang te zullen sterven voordat hij zijn geheim zou kunnen onthullen.

Toen was er een jonge componist in Arnstadt, die besloot helemaal naar Lübeck te lopen om het geheim te achterhalen. Die componist was Johann Sebastian Bach. Het is een lange, zware reis en de jongen ziet er geheel verwilderd uit als hij in Lübeck aankomt. Als hij vraagt waar hij Buxtehude kan vinden, krijgt hij als antwoord, dat deze waarschijnlijk wel in de Marienkirche orgel zit te studeren.
“Zodra Bach de kerk binnenstapt voelt Buxtehude dat hij niet langer alleen is. Hij houdt op met spelen en ziet Bach staan, met achter zich het licht, het licht dat Bach de hele weg met zich heeft meegedragen, iets in zijn ziel dat straalt. En hij weet meteen dat dit de man is met wie hij het geheim moet delen”.
“Maar wat is het geheim dan?”, vroeg Thomas. “Het is Schoonheid”, zei zijn moeder. “Schoonheid is het geheim. Hij vertelde hem dat hij niet bang moest zijn om Schoonheid in zijn muziek te leggen”. Wat later speelt hij (Bach) muziek ‘die recht uit de hemel leek te komen’.

donderdag 8 september 2022

over Thomas Mann (deel 2)

 De Eerste Wereldoorlog

Op een dag komen Erika en Klaus Thomas’ werkkamer binnengerend. Aartshertog Franz Ferdinand is in Sarajevo doodgeschoten.
Overal in Duitsland vallen oorlogszuchtige aansporingen te horen. Een korte, hevige oorlog die de Fransen snel op de knieeën krijgt is wat nu gevraagd wordt. Soldaten worden op weg naar het front gestuurd (Thomas wordt voor de militaire dienst afgekeurd, zijn jongste broer Viktor moet wel), er heerst een uitgelaten stemming. Thomas verdedigt de Duitse strijd en denkt na over de Duitse cultuur, die hij vertegenwoordigd ziet in de poëzie van Goethe, Heine, Hölderlin en Novalis en de opera’s van Wagner. En over de loutering die die cultuur door de oorlog door zal maken:

“Wat een beproeving! Hoe zal Europa eruit zien, innerlijk en uiterlijk, wanneer deze voorbij is? ... Wat betekent dit in het licht van de omwentelingen, vooral de geestelijke, die dergelijke gebeurtenissen tot gevolg moeten hebben! Moet men niet dankbaar zijn voor het volledig onverwachte, zulke grootse dingen mee te mogen maken?“

Dankbaar? Ongelofelijke uitspraken, in het licht van wat er zou volgen.

Of deze:
“Oorlog! Het was zuivering, bevrijding die we voelden en ongekende hoop. Alle deugd en schoonheid van Duitsland komen pas tot volle wasdom in een oorlog. Vrede staat het land niet altijd zo goed”.
(Uit een brief aan Heinrich)

Zuivering en bevrijding. Blijkbaar voelden veel mensen dat zo in die dagen, ook intellectuelen.

Thomas staat lijnrecht tegenover zijn broer, de internationalist Heinrich (foto).
Heinrichs werk kan echter op steeds meer belangstelling rekenen, terwijl Manns Betrachtungen eines Unpolitischen óf genegeerd, óf slecht gerecenseerd wordt (het werk aan zijn Toverberg ligt sinds het begin van de oorlog stil). Duitsland verliest de oorlog, de Keizer vertrekt en het land wordt een Republiek. Maar in München broeit het, er is Revolutie op komst, Heinrichs dichters en dromers grijpen de macht: de Radenrepubliek. Thomas is een tijd knap zenuwachtig, hij durft nauwelijks nog naar buiten. Er worden leden van vooraanstaande families gegijzeld als het leger met een inval dreigt en de revolutionairen aan de verliezende hand zijn. Tegelijkertijd wijzigen de opvattingen van ‘de Tovenaar’ zich langzaam: “We leven in een verslagen Duitsland. We kunnen niet bij onze oude overtuigingen blijven”. Thomas is niet zozeer democraat, dat zou nu nog te ver voeren, maar een humanist. En het komt tot een verzoening met Heinrich.

Karakterisering van Thomas Mann
Thomas Mann voelde zich verantwoordelijk voor zijn vaderland en de cultuur ervan. Groot was zijn besef in een traditie te staan (in wezen was hij conservatief van aard), daarin schatplichtig te zijn aan je medemensen en je naasten; een verantwoordelijkheid waar zijn zus Carla van was weggelopen door zelfmoord te plegen. Hij was zeker een ijdele man, iemand die geen jubileum, huldiging of verjaardag voorbij liet gaan om zich publiekelijk te laten fêteren. En slecht tegen kritiek kon.
Als gezinsvader was hij autoritair, in zijn doen en laten correct en precies (alles op zijn werkkamer had een vaste plaats), ontoegangkelijk en afstandelijk ten opzichte van zijn naasten.

Heel karakteristiek is een brief aan de Zweedse akademie die de Nobelprijs toekent:
“Het lag vermoedelijk op mijn weg... in spreek dit uit zonder aanmatiging, vanuit het kalme inzicht in de aard van mijn lot, mijn rol op aarde, waarbij nu eenmaal de dubbelzinnige glorie van het succes hoort...”, waarna hij afsluit met de verzekering “zich plechtig en voor de hele wereld opgenomen te weten in de kring der onsterfelijken”.
Hoezo ijdel? Een tikkeltje arrogant is het ook wel, en niet zo sympathiek...

De nazi’s
Hij krijgt die Nobelprijs literatuur in 1929. Dat is ook de tijd van de opkomst van de nazi’s. In eerste instantie besteedt hij daar niet zo veel aandacht aan, hij denkt dat het wel weer zal overwaaien. Zijn kinderen zijn realistischer. Erika en Klaus zijn uitgesproken anti-nazi en Golo laat hem onheilspellende artikelen lezen. Dat hij daar eens mee ophield, verzucht Thomas; “dan kon hij in alle rust verder werken”. De omslag komt wanneer hij een lezing in Berlijn moet geven, een avond die hem doet beseffen dat zijn reputatie als literaire grootmacht niet onaantastbaar was. Tijdens de lezing staat een man op die hem onderbreekt, iets wat hem nog nooit eerder overkomen was. Hij wordt uitgemaaakt voor leugenaar en vijand van het volk. Dan is het hek van de dam: er breekt een luid tumult los, met spotliederen en beledigende leuzen. Tegen het einde van zijn lezing is hij nauwelijks meer te verstaan ... Thomas Mann realiseert zich op dat moment dat hij, zolang de nazi’s de dienst uitmaakten, nooit meer in Duitsland zou kunnen spreken zonder de angst dat dit zich ging herhalen ... Hij beschouwt het nu als een eervolle taak om zich tegen de nazi’s te verzetten en weet tevens dat ze hem zijn vrijheid van meningsuiting zullen afnemen als zij het voor het zeggen krijgen.

Na de Rijksdagbrand in 1933, als de Manns op vakantie in Zwitserland zijn, wordt het hen duidelijk dat ze niet meer terug naar München kunnen. Thomas maakt zich vooral bezorgd over zijn dagboeken, dat die in verkeerde handen zullen vallen.
Daar staan dingen in die niemand onder ogen zouden mogen komen. Zijn sexuele verlangens waren weliswaar verkapt in zijn verhalen en romans beland, maar dat was ‘slechts’ literatuur. Als zijn dagboeken echter aan het licht zouden komen, zou meteen duidelijk zijn wie hij werkelijk was en kon iedereen zijn diepste fantasieën lezen.

Eigenlijk mogen ze pas 20 of 25 jaar na zijn dood gepubliceerd. Dat hij in zijn dagboeken aan zelfstilering en zelfcensuur gedaan heeft (ze waren niet alleen voor hemzelf, ook voor het nageslacht), is wel zeker.

Als het werkelijk duidelijk wordt dat ze voorlopig niet meer naar Duitsland terug zullen kunnen keren, gaat Erika met gevaar voor haar leven naar München om belangrijke papieren op te halen, o.a. het manuscript van de Joseph-romans (de koffer met dagboeken is dan al veilig in Zwitserland aangekomen).

Lang komt hij er niet toe zich publiekelijk tegen de nazi’s uit te spreken, ondanks aandringen van zijn kinderen Erika en Klaus (foto), die dat nadrukkelijk wél deden (Erika met haar satirische cabaret die Pfeffermühle) en zijn broer Heinrich. Hij is bang om Katia’s ouders, de Pfingheims, in gevaar te brengen. Die wonen nog in Duitsland. Bovendien koestert hij zijn Duitse lezerspubliek en zijn uitgever die daar zijn boeken blijft uitgeven; hij ziet zichzelf bovenal als Duits auteur; het zou een persoonlijke ramp voor hem zijn als zijn boeken in Duitsland uit de handel werden gehaald.

Toch ziet hij ook wel in dat dit een laf standpunt is. Hij wist dat Erika en Klaus gelijk hadden. Uiteindelijk plaatst hij (en toch wel onder druk van zijn familie) een verklaring in de Neue Zürcher Zeitung, waarin hij zich uitspreekt tegen het nazi-regime, maar nergens in scherpe bewoordingen.

De nazi’s zeggen Thomas Mann definitief de wacht aan n.a.v. een lezing over de door hen zo vereerde Richard Wagner in 1933, het jaar waarin Wagners 50e sterfdag herdacht werd. Hij stelt daarin dat Parsifal (voor Hitler het Wagner-drama dat eigenlijk gaat over het behoud van het zuivere, adelijke bloed) een romantisch – christelijk drama is en dat Wagner iets had van een dilettant, zich niet bewust van de culturele traditie waarin hij stond. Vloeken in de nazikerk! En: “Het is door en door ongeoorloofd, de nationalistische gebaren en evocaties van Wagner naar de huidige tijd te interpreteren”. De nazi’s deden niets anders dan hem voor hun karretje spannen!
Het duurde dan ook niet lang voordat Thomas Mann door de nazi partijkrant der Völkischer Beobachter de wacht werd aangezegd.

Als in 1933 in Duitsland de grote boekverbranding plaatsvindt, belanden de boeken van Heinrich en Klaus Mann op de brandstapel. Niet die van Thomas. De nazi’s gaan voorlopig behoedzaam om met de Nobelprijswinnaar.

Maar een jaar later wordt beslag gelegd op zijn villa in München en zijn Duitse banktegoeden en gaat er zelfs een arrestatiebevel uit, mocht hij zich op Duitse bodem willen begeven. Het is ontroerend om te lezen, in nagelaten brieven, dat Thomas nog steeds geloof had in een normale rechtshandhaving, terwijl daar inmiddels allang geen sprake meer van was, omdat een regime van misdadigers, die met knokploegen de orde op straat handhaafden, de macht had overgenomen. Desondanks begint hij een juridische procedure om verhaal te halen en schrijft hij een brief aan de minister van binnenlandse zaken waarin hij een beroep doet op redelijkheid en beschaving.
Een bepaalde arrogantie speelt ook weer mee: “Zie in mij niet de representant van een of ander politiek systeem, maar van de Duitse geest; het heeft er inderdaad schijn van, dat de hoogste beambten van het rijk niet geneigd zijn, zich bij deze zienswijze aan te sluiten”.
Thomas Mann vond dat hij de Duitse cultuur vertegenwoordigde en als zodanig boven de partijen stond: “Het zwaartepunt van mijn aard lag en ligt in het geestelijk-kunstzinnige, niet in het politieke”. Terwijl hij in dezelfde brief óók schrijft een ‘onvermijdelijke antipathie tegen het nationaal-socialistische wereldbeeld ‘ te hebben, wat dan wel weer dapper is.
Hij refereert ook nog naar zijn eigen Betrachtungen eines Unpolitischen om aan te tonen dat hij weliswaar geen groot liefhebber is van het nazisme, maar dat niet doet vanuit een democratische of revolutionaire gezindheid.

Toch gingen steeds meer collega’s zich afvragen waarom hij niet uitgesprokener stelling neemt tegen het nazi-regime. Sterker nog, hij trekt zich terug als auteur van die Sammlung, een tijdschrift dat zijn zoon Klaus vanuit zijn ballingschap in Amsterdam bij uitgeverij Querido was begonnen uit te geven, omdat dat tijdschrift een veel sterkere anti-nazi teneur had dan oorspronkelijk was aangekondigd, met het argument dat het de uitgave, bij Fischer Verlag in Duitsland , van zijn Joseph romans zou kunnen schaden. Voor Klaus voelde het echter nadrukkelijk zo alsof zijn vader hem als een baksteen liet vallen en totaal geen waardering kon opbrengen voor zijn inspanningen, zijn talent en zijn engagement. Ook Menno ter Braak (foto), die een bewonderaar was en Mann een paar keer ontmoette, vroeg zich af:
“Wat heeft Thomas Mann te zoeken onder machthebbers, die zijn levenshouding als gevaarlijk vergif beschouwen en onder lezers, die zijn boeken slechts officieus ter hand mogen nemen? Is deze auteur het vleesgeworden compromis, heeft hij geen trots meer? Of meent hij beter werk in dienst der cultuur te kunnen doen door tot iedere prijs een Duits schrijver voor de Duitsers te blijven?”
Het laatste was, denk ik, grotendeels het geval. Mann is heel lang blijven denken dat hij als Duits cultuurdrager door de nazi’s ongemoeid zou worden gelaten en dat hij die status vanuit het buitenland zou moeten gaan hooghouden, dat dat zelfs een heilige plicht voor hem was.

In 1937 spreekt hij zich eindelijk uit, in een open brief in een Zwitserse krant:
“De diepe overtuiging dat er uit de huidige Duitse heerschappij niets goeds kan ontstaan, niet voor Duitsland en niet voor de wereld – deze overtuiging heeft mij het land doen mijden, een land met een geestelijke traditie waarin ik dieper ben geworteld dan degenen die sinds de afgelopen drie jaar aarzelen of ze de moed hebben mij voor het oog van de wereld mijn Duitser-zijn te ontzeggen”.

En tegen Heinrich:
“Vooral echter was het voor mijzelf innerlijke noodzaak het gespuis dat aan de macht is één keer, al is het met ingehouden bewoordingen, mijn mening te zeggen en hen te laten weten dat ik niet bang ben voor hun haat”.

Het Duitse staatsburgerschap wordt hem ontnomen, maar hij is dan inmiddels al op uitnodiging staatsburger van Tsjechoslowakije geworden.

Voorzichtig aan lijkt de familie Mann te bewegen in de richting van een verblijf in Amerika. Thomas spreekt weinig tot geen Engels, hij gaat lessen nemen (bij een docent die hem een Engelse vertaling van Dante geeft). Er is een eerste bezoek aan Amerika voor een eredoctoraat van Harvard (samen met Einstein); hij wordt daar uitgenodigd voor een diner bij de Roosevelts en maakt kennis met de vrouw die tijdens zijn verblijf in Amerika als beschermer en maecenas zo’n grote rol zal gaan spelen: Agnes Meyer, vrouw van de eigenaar van de Washington Post. Toibin beeldt haar overtuigend af als een vrouw die van wanten weet.

In 1938 maken zij definitief de oversteek: ze betrekken een villa in Princeton.

In Duitsland is hij van 1933, toen hij in ballingschap ging in Zwitserland, tot zijn eerste naoorlogse bezoek in 1949 (ter gelegenheid van de 200e geboortedag van Goethe), niet meer geweest. Hij heeft zich ook nooit meer in Duitsland gevestigd. De wonden waren te diep, de vervreemding was te groot. Er waren wel bezoeken, lezingen en huldigingen die hij aanvaardde (Thomas Mann zou een goede huldiging nooit afslaan), maar hij sloot Duitsland nooit meer in zijn hart en het München dat hij verliet, bestond niet meer.

dinsdag 6 september 2022

over Thomas Mann (deel 1)

Ik beweer vaak dat ik alleen maar dode schrijvers lees. Nu is dat niet helemaal waar; Philip Roth is voor mij de grootste schrijver van de tweede helft van de 20e eeuw en die is nu weliswaar dood, maar ik las hem al toen hij nog leefde. Of J.M. Coetzee, die is in de 80, maar hij leeft! Maar goed, ik geef onmiddellijk toe dat het hele spectrum van de klassieke literatuur, van Homerus t/m Joyce, Proust en Kafka verreweg de voorkeur heeft boven alle recent verschenen literatuur en dat de meer dan vier eeuwen dode Shakespeare mijn favoriete schrijver aller tijden is.

Een auteur die ik ook graag lees is de Ier Colm Toibin. Maar de reden dat ik hier nu over hem schrijf is toch vooral dat hij, in zijn laatste boek het leven van romanschrijver Thomas Mann, toevallig ook één van mijn favorieten (én een dode schrijver), fictief vorm geeft. Dat doet hij op een zeer aanstekelijke, zelfs bevlogen wijze. Het is een schitterende roman (The Magician, of in Nederlandse vertaling: de Tovenaar (de bijnaam die Mann kreeg van zijn kinderen), die maakt dat je onmiddellijk Manns boeken wilt gaan herlezen.

Ik vind het zelf wel interessant hoe ik het heb aangepakt. Naast Toibins roman heb ik een biografie van Thomas Mann gelezen, die van Margreet den Buurman. Dat is een nogal droge opsomming van feiten waarin veelvuldig geciteerd wordt uit Manns brieven, toespraken en dagboeken en daardoor erg nuttig om naast de roman te leggen. Per levensfase (ook Toibins boek is chronologisch) heb ik de roman en de biografie vergeleken en dat vult elkaar goed aan. Bepaalde gebeurtenissen die in de biografie noodzakelijkerwijs zakelijk beschreven worden (een biograaf moet het hebben van overgeleverde bronnen en is er uiteraard niet bij geweest), krijgen bij Toibin een zeer levendige uitwerking (een romanschrijver kan zijn fantasie gebruiken, het feit dat hij fictie schrijft geeft hem veel meer armslag). Het is af en toe gewoon spannend om te lezen. Bijvoorbeeld het moment dat Thomas, zijn vrouw Katia en zijn dochter Erika hals over kop uit Zweden moeten vertrekken omdat Engeland Duitsland de oorlog heeft verklaard (het is 1 september 1939) en het gevaar niet denkbeeldig is dat Duitsland nu ook Scandinavië zal overrompelen. Of de ontsnapping uit München (de Koude oorlog is inmiddels begonnen) aan de surveillance van de F.B.I. die niet wil dat Thomas het in de oostelijke zone gelegen Weimar gaat bezoeken. Daarnaast zit er ook veel humor in, bijvoorbeeld bij de portrettering van Gustav Mahlers flamboyante weduwe Alma die, in gezelschap van Thomas’ zoon Golo en zijn broer Heinrich, op de vlucht voor de nazi’s, met 30 koffers de Pyreneeën over wil steken. Of bij het bezoek van zoon Klaus aan het ouderlijk huis, in gezelschap van de Engelse dichters W.H. Auden (met wie Erika getrouwd was om de Engelse nationaliteit te bemachtigen) en Christopher Isherwood: een hilarische scène.

Het leven van Thomas Mann was alleen al interessant vanwege het tijdsgewricht waarin zich dat afspeelde (alsmede de plekken waar hij dat allemaal meemaakte). Geboren in 1875, dus rond de 40 toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Een man op leeftijd in het interbellum, waarin hij de opkomst van de nazi’s met lede ogen aanzag en naar Zwitserland emigreerde. Aan de vooravond  van de Tweede Wereldoorlog verhuisde hij naar Amerika , vanwaar hij de situatie in Duitsland analyseerde in essays en radiotoespraken. En zijn laatste jaren werden getekend door de opkomst van McCarthy en het anti-communisme in Amerika, alsmede de vorming van het nieuwe Duitsland, waar hij overigens nooit meer heeft willen wonen. (Zijn laatste levensjaren bracht hij in Zwitserland door).
Mann heeft altijd geworsteld met zijn opstelling t.a.v. dergelijke wereldkwesties. Enerzijds was hij een studeerkamergeleerde die buitengewoon chagrijnig kon reageren als hij werd gestoord met praktische kwesties en een in wezen esthetische houding had die impliceerde dat kunst en schoonheid ver verheven waren boven het wereldgebeuren; anderzijds was hij gezien zijn status van Duits cultureel monument en vertegenwoordiger van het ‘goede’ Duitsland, wel verplicht zich uit te spreken, ook en met name m.b.t. politiek.

Ik zal veel aandacht besteden aan Manns positie tijdens beide Wereldoorlogen.
Wat ik in Coibins boek verreweg het boeiendste vind, is dat hij beschrijft hoe Manns bekendste boeken een oorsprong vinden in zijn leven, hoe hij wat hij om zich heen ziet transformeert tot romankunst.
En anderzijds de muziek, die zowel in Manns leven als in Toibins boek een hoofdrol speelt.

Dit stuk gaat over het leven van Thomas Mann en over een cruciale periode in de Europese geschiedenis.

Het volgende citaat uit de novelle Tonio Kröger geeft denk ik goed weer hoe de jonge Thomas Mann zich gevoeld moet hebben: een buitenstaander, iemand die anders was dan anderen. Als ik aan mijn eigen jeugd terugdenk, herken ik hier veel in.

“Soms dacht hij: het is juist goed dat ik ben zoals ik ben en mijzelf niet wil en kan veranderen, tegendraads en opmerkzaam op dingen waaraan verder niemand denkt... Vaak dacht hij ook: waarom ben ik toch zo zonderling en in strijd met alles, een vreemde onder de andere jongens? Kijk naar ze ... ze maken geen gedichten en denken alleen dingen die men gewoonlijk denkt en men hardop kan uitspreken. Dat moet wel goed zijn! Wat is er echter met mij en hoe zal dit alles aflopen?”

Hij werd geboren in een welvarend milieu, een oud koopmansgeslacht in de Hanzestad Lübeck. De vader was getrouwd met een Braziliaanse vrouw, wat in het kleinburgerlijke, 19e eeuwse Lübeck menig wenkbrauw zal hebben doen fronsen. De vader sterft jong, op 51 jarige leeftijd, als Thomas 16 is. Het betekent de teloorgang van de firma én van de vooraanstaande status van de familie Mann. “Waar ze ook ter wereld kwamen”, laat Toibin de jonge Thomas verzuchten, “de familie zou nooit meer zo goed bekend staan als toen de senator nog leefde. Waar hij ook ging, Thomas, hij zou nooit meer belangrijk zijn".

De familie verhuist van Lübeck naar München. Lübeck was een koopmansstad, in München zijn er echte kunstenaar-bohemiens, die in de café’s zitten te discussiëren. Zijn oudere broer Heinrich is schrijver, heeft al gepubliceerd, maar kwalificeert de gedichten van Thomas als ‘verwijfde, sentimentele rijmelarij’.  Thomas wil zich aan het schrijven wijden, maar zijn voogden hebben een betrekking voor hem gevonden in de brandverzekering. Hij houdt het daar maar een klein jaar uit.

De Buddenbrooks
Dan gaat hij met Heinrich naar Rome, ze huren een kamer in Palestrina (bij Rome). In het Palazzo Barberini aldaar, ziet hij een Nijlmozaïek uit de 2e eeuw v.Chr. Het mettertijd vervaagde, vergrijsde mozaïek doet hem aan de haven van Lübeck denken en het brengt hem op een idee dat later nogal ingrijpend zal blijken te zijn: het is de eerste aanzet tot de roman De Buddenbrooks.

Voor het eerst nu beschrijft Colm Toibin zijn gedachten en ideeën bij het ontstaan van het werk dat hem in één klap een beroemd schrijver zou maken (en dat op 26-jarige leeftijd!). Ik wil enkele passages waarin hij dat doet van Toibin overnemen.

“In het boek zou hij zichzelf opnieuw in leven roepen als enig kind (Hanno Buddenbrook) ... de protagonist zou geen persoon zijn, maar het familiebedrijf. Het verhaal zou zich afspelen tegen de achtergrond van de Lübecker handelsgeest, maar de firma zou net als de enige zoon van het gezin ten dode zijn opgeschreven”.

“Ik ben Hanno, het zoontje dat aan tyfus overlijdt”, laat Toibin Thomas zeggen, “Ik was echt van hem gaan houden, zijn fijngevoeligheid, zijn pianospel, zijn eenzaamheid, zijn lijden. Ik kende al die dingen, omdat het kenmerken zijn van wie ík ben. Ik voelde een vreemd soort macht over hem en wilde dat hij het niet overleefde, alsof ik daarmee grip kreeg over mijn eigen dood, hem scène voor scène kon sturen en hem als een bijna sensuele ervaring kon beleven”.

De Nobelprijs wordt hem in 1929 uitdrukkelijk toegekend voor de Buddenbrooks; zoon Klaus merkt in zijn  autobiografie Het Keerpunt op dat men dit zou kunnen opvatten als een kleine steek tegen De Toverberg, Manns meesterwerk dat in 1924 was verschenen.
André Gide zendt hem per telegram zijn gelukwensen, “niet voor de Nobelprijs, maar voor de voltooing van De Toverberg, waarmee u deze eer hebt verdiend”.

Dood in Venetië
Een ander gedeelte in Toibins roman gaat over muziek en de ontstaansgeschiedenis van de novelle, waardoor hij nóg beroemder zou worden: Dood in Venetië.

Thomas wordt door Gustav Mahler (foto) uitgenodigd een repetitie bij te wonen.
Toibin bechrijft het prachtig: “... toen Gustav Mahler zijn orkest door een verstilde passage leidde tot je een speld kon horen vallen in de zaal, waarna hij zijn handen geheven hield alsof hij alle stilte wilde vasthouden en dirigeren. Hij was niet zo maar uit op verstilling [zei hij later], maar wilde echt een moment waarin helemaal niets klonk, een absoluut vacuüm”.
“Thomas bedacht dat het vergelijkbaar was [dat steeds weer maten laten herhalen, streven naar een ‘spatgelijke inzet’, de musici zo zacht laten spelen als hun instrument het toeliet] met aan een hoofdstuk beginnen en net zo lang zinnen schrappen, opnieuw beginnen, woorden en zinsneden toevoegen en andere weghalen tot hij een dusdanige mate van perfectie bereikte dat er niets meer aan te verbeteren viel”.

Die vergelijking tussen de schrijver en de componist komt regelmatig terug.

Een gesprek tussen Thomas Mann en Alma Mahler:
“Gustav viel ook altijd stil, zoals u nu. Het was een levendige stilte. Als ik hem dan vroeg waaraan hij dacht, antwoordde hij: ‘Noten, achtsten’. Waar denkt u aan?” “Woorden, zinnen”, zei Thomas.

De symfonie die Mahler dirigeert is de 8e (mijn minst favoriete van de componist), inderdaad een tweestrijd tussen bombast en subtiliteit...”een zeker effectbejag, en dan volgde er plots een melodie van een uitzonderlijke fijnzinnigheid”.

Mahler heeft niet lang meer te leven. Zijn hart zou het binnenkort begeven, hij werkt als een bezetene aan zijn 9e symfonie, om die maar op tijd af te krijgen (wat gelukt is, er is zelfs een aanzet tot een 10e). “Spoedig zou hij zijn laatste noot op papier zetten”.

Op een boot van de Dalmatische kust naar Venetië, vlak nadat het nieuws van Mahlers dood hem heeft bereikt, komt het idee bij hem op om de componist tot leven te wekken in een verhaal. Dat wordt uiteraard Dood in Venetië, waarin de componist in een schrijver is veranderd: Gustav von Aschenbach. In de eetzaal van het hotel wandelt een beeldschone jongen binnen, behorend bij een ook in Venetië verblijvend Pools gezin: zo wordt Tadzio geboren, die Aschenbachs begeerte zal weten te prikkelen, een vleselijk soort begeerte, slechts op een afstand beleefd. Die tegelijkertijd een afbeelding is van Manns eigen begeerte, van zijn in alle verborgenheid gekoesterde (en door zijn vrouw Katia getolereerde) homosexualiteit, achter de vermomming van echtgenoot en vader.

Heel mooi introduceert Toibin allerlei elementen uit de werkelijkheid, die Mann vervolgens in zijn verhaal gebruikt. Zo krijgt broer Heinrich te horen dat hij beter niet naar Napels kan afreizen omdat daar een cholera-epidemie heerst. Mann laat in zijn verhaal de cholera ook in Venetië heersen, waardoor de begeerte van de oudere man gepaard gaat met ziekte en verval. Nooit zal ik de scène vergeten in Visconti’s verfilming van Dood in Venetië: Aschenbach (gespeeld door Dirk Bogarde, zie foto) die in een ligstoel aan het strand ligt, ziek en zwetend, terwijl zijn haarverf in straaltjes langs zijn slapen loopt.

De Toverberg
Katia moet voor een tuberculoseplekje op één van haar longen naar een sanatorium in Davos (een paar decennia later zijn de betreffende longfoto’s nog eens bestudeerd en is gebleken dat het een foute diagnose was). Thomas zoekt haar op: de aanzet tot de roman De Toverberg: het verhaal van Hans Castorp, die voor een verblijf van drie weken zijn neef Joachem Ziemszen bezoekt in een sanatorium, maar er uiteindelijk zeven jaar verblijven zal.

Ook hier beschrijft Toibin weer prachtig hoe allerlei bouwstenen voor de roman in het echte leven voorbij komen.
Thomas die één van de artsen verzekert dat hij echt alleen maar op bezoek is en werkelijk kerngezond, waarna de arts hem wantrouwig aankijkt (Katia’s broer Klaus overkomt hetzelfde; men was er kennelijk zeer op gebrand vermogende mensen te verleiden tot een verblijf in dit peperdure sanatorium). “Ik heb nooit eerder iemand ontmoet die kerngezond was”, luidt het antwoord van de arts. En inderdaad, als een longfoto wordt gemaakt luidt de diagnose: tbc.
“In een flits zag hij hoe goed dit in een boek zou werken, hoe dramatisch het zou zijn, de eerste keer dat een schrijver beschrijft hoe een röntgenfoto gemaakt werd, met als resultaat een afbeelding waarvan nooit eerder iemand deelgenoot was geweest. Nu begreep hij dat hij op haast magische wijze naar Davos was gelokt. Zodra hij zich er weer uit had bevrijd, ging hij aan de slag, wist hij. Het liefst zou hij nu al in zijn werkkamer zitten, waar hij om het minste of geringste geluidje van zijn kinderen zou klagen”.

Inderdaad is dat het beeld dat we bij de schrijver – huisvader Thomas Mann hebben. Katia die de kinderen tot stilte maant en ze op kousenvoeten door het huis doet sluipen omdat papa zit te schrijven. Tweede zoon Golo schrijft in zijn herinneringen: “We moesten bijna altijd rustig zijn, ’s morgens omdat vader werkte, ’s middags omdat hij eerst las en dan sliep, tegen de avond omdat hij dan weer druk bezig was. Verschrikkelijk was het gedonder als we hem gestoord hadden. Ook aan tafel zwegen we meestal”.  
Het is duidelijk dat Thomas de spil was waaromheen het gezin en het huishouden draaide.

Terug naar De Toverberg.
Ook andere details uit het boek zijn in werkelijkheid aanwezig:
De tafel met de goede en de slechte Russen.
De tijd die betekenisloos wordt: Castorps neef geeft hem te kennen dat hij nog zeker een half jaar in het sanatorium zal moeten verblijven. “Een half jaar!”, riep Hans Castorp uit. “Je bent niet goed wijs! ... En je bent al bijna een half jaar hier! Zoveel tijd heeft een mens toch niet?” “Tja tijd”, zei Joachim, “zoals ze hier met de tijd omspringen, het is echt niet te geloven. Voor hen zijn drie weken net een dag. Maar daar kom je allemaal nog wel achter”, zei hij en hij voegde er aan toe: “Je krijgt hier andere ideeën”.
Thomas die begint te genieten van het regime in de kliniek, met bijvoorbeeld een aantal verplichte rustpauzes op een dag (“Dus jullie liggen hier bij nacht en ontij op het balkon?” ”Dat is voorschrift, ja”).
Katia die nergens meer echt belangstelling voor heeft dan het leven in de kliniek: ze is tot Patiënt verworden.

Thuisgekomen (hij slaat de adviezen van de doctoren in de wind) begint hij aan een opzet voor De Toverberg.
Colm Toibin: “Hij besloot om het hoofdpersonage vijftien jaar jonger te maken dan hijzelf was en uit Hamburg te laten komen. Hij ging enkel naar Davos om zijn neef op te zoeken die er onder behandeling was ... De vormeloosheid van zijn leven in het laagland zou plaatsmaken voor de ordelijke dagindeling in dit verbeelde Davos”.

Het is zonder meer duidelijk waarom het santoriumleven zoveel aantrekkelijk materiaal opleverde voor Manns fictie: wat hem fascineerde, was dat de santoriumpopulatie een van de grote wereld afgezonderde mini-samenleving vormde, met een heel eigen dynamiek en met zo veel verschillende personages die in tal van relaties tot elkaar stonden (hij maakte in zijn boek uitgebreid gebruik van de beschrijvingen die Katia in haar brieven gaf van de bewoners, van de gesprekken die er gevoerd werden).

Al snel komt Katia weer thuis. “Hij daarentegen zou in zijn verbeelding juist zijn intrek nemen in de wereld die zij achter zich zou laten”.

William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...