De zijn leven lang dwarse en o zo erudiete schrijver die in 1965 debuteerde onder de naam Jacq Firmin Vogelaar, later ook wel J.F. Vogelaar en tenslotte gewoon Jacq Vogelaar, heette in werkelijkheid Frans Broers. Ik heb ooit ergens gelezen, dat hij, toen hij kort na zijn literaire debuut naar Amsterdam was verhuisd, twee naambordjes aanbracht naast zijn deur: Fr. Broers 2 x bellen, J.F. Vogelaar 1 x bellen. “Dan weet ik tenminste waarvoor ze komen”.
In
later jaren was er aleen nog maar sprake van Jacq Vogelaar; de literaire
persoonlijkheid, de schrijver, had geheel bezit genomen van de man Broers.
De
criticus – essayist Cyrille Offermans, die een vergelijkbare literaire
oriëntatie en (in hun begintijd) marxistische gezindheid had, net als Vogelaar in
de Groene Amsterdammer en het literaire tijdschrift Raster publiceerde en wel
dertig jaar met hem bevriend was, schreef in een prachtig eerbetoon in de
Groene na Vogelaars overlijden:
“Tijdens de urenlange gesprekken aan zijn keukentafel, bijna altijd tot diep in
de nacht, ging het over alles, over boeken en nog eens over boeken, over films,
muziek, politiek natuurlijk ook, over zijn fysieke kwalen [Vogelaar onderging
verscheidene levensbedreigende operaties], maar nooit ging het over het leven
van Frans Broers... Ik wist niets over zijn kindertijd, zijn schooljaren, niets
over zijn ouders, het gezin waarin hij toch moet zijn grootgebracht, niets over
Tilburg – bij het horen van het woord Tilburg alleen al kon hij ontploffen...”
Op
zijn grafsteen ontbreekt zijn geboortenaam.
Hij
is niet heel bekend geworden; zijn literaire reputatie stamde vooral uit zijn
beginperiode toen hij ambitieuze, experimentele romans schreef en beschouwingen
vanuit een ‘marxistiese’ visie, geïnspireerd door de Kritische Theorie van de
Frankfurter Schule: streng en compromisloos. Er was maar weinig literatuur die
voor hem door de beugel kon; zeker niet de boeken van wie in die tijd bekend
stonden als de ‘Grote Drie’ van de Nederlandse literatuur: Hermans, Reve en
Mulisch. Er was van alles mis met hun werk. Een enkeling (C.B. Vaandrager, F.M.
Arion, L.P. Boon) kon er wel mee door.
Hij had een hekel aan realisme, met name de Nederlandse huiskamer-variant
daarvan (Carmiggelt, Nescio, Campert), die zich liet samenvatten in de
uitspraak ‘niet te moeilijk doen, doe maar gewoon’. En Jacq Firmin Vogelaar was
moeilijk in zijn theorievorming, experimenteel in zijn literatuur en bovenal
politiek georiënteerd; aan al die dingen had men in het Nederland van de jaren
70 een broertje dood.
Later formuleerde criticus Cyrille Offermans, ook een groot voorstander van
experimenteel proza, zijn versie van de Grote Drie: de avant garde auteurs Ivo
Michiels, Sybren Polet en Jacq Vogelaar. Ik vond die boeken niet om door te
komen en heb er ook nooit echt mijn best voor gedaan.
De Jacq Vogelaar die ik bewonder is de criticus van later jaren die doorwrochte, inspirererende stukken schreef over vooral buitenlandse auteurs (na 1975 heeft hij eigenlijk alleen over buitenlandse literatuur geschreven) die verschenen in de bladen Raster en Groene Amsterdammer en gebundeld werden in de boeken Terugschrijven en Striptease van een ui.
Ik heb Jacq Vogelaar, die december 2013 op 69-jarige leeftijd overleed, nooit persoonlijk gekend. Waarom zou ik ook; schrijvers lees ik, ik spreek niet met ze af (de meesten warn trouwens toch al dood toen ik geboren werd). Maar bij Vogelaar heb ik toch het gevoel dat we urenlange gesprekken heben gevoerd. Over boeken, over literatuur. Dat gevoel heb ik wel bij meer Nederlandse schrijvers – essayisten. Het is anders dan bij George Steiner, Harold Bloom of Kees Fens. Die zie ik, zoals eerder al opgemerkt, als mijn leermeesters. Ze zijn ook alle drie een generatie ouder, de leeftijd van mijn ouders. Bij essayisten als Jacq Vogelaar, Joost Zwagerman, Piet Meeuse, Cyrille Offermans en Kees Verheul (de laatstgenoemde is de oudste in dit rijtje, net de 80 gepasseerd) heb ik meer het gevoel van leeftijdgenoten (Zwagerman was zelfs jonger als ik, maar is er helaas niet meer; zijn zelfmoord was een grote schok voor mij, alsof een goede bekende ineens uit het leven stapt). Mensen met wie op basis van gelijkwaardigheid een gesprek te voeren is, al zijn zij stuk voor stuk natuurlijk veel erudieter en meer belezen dan ik. Origineler ook in hun standpunten; ik zie in mijzelf als blogger toch vooral een doorgeefluik van wat mij bij anderen aanspreekt en enthousiasmeert om er iets over te zeggen / schrijven.
Maar dit stuk gaat dus over Jacq Vogelaar. Wat mij vooral aanspreekt (als hartstochtelijk lezer) is dat hij, behalve schrijver, net zo’n hartstochtelijk lezer was. Denken, lezen en schrijven gingen bij hem vloeiend in elkaar over. En hij bereikte daarin een niveau waar ik zelf nooit van mijn leven bij zal kunnen. Al was het alleen al omdat ik geen schrijver ben en schrijvers op een andere manier lezen, ‘dieper’ lezen dan huis- tuin- en keukenlezers, meer oog hebben voor wat tussen de regels door leeft en voor essentiële zaken als vorm en stijl. “Voor mij heeft er nooit een strikt onderscheid bestaan tussen mijn literaire werk en mijn kritische werk”, schrijft hij in de inleiding van Terugschrijven. Daarover vooral had ik het willen hebben in die gesprekken met hem: het idee dat op een creatieve manier lezen niet per se minder is dan scheppend schrijven en dat de schrijver de interpretaties van de lezers nodig heeft, wil zijn werk gaan leven.
Vogelaar
heeft ook veel geschreven over het fenomeen lezen en wat dat voor hem, als
schrijver, betekende. Een reeks lezingen van hem over dat onderwerp aan de
Universiteit van Groningen is gepubliceerd onder de titel Speelruimte. Daarin vond ik dit prachtige citaat van Marcel Proust:
“Het werk van een schrijver is niet meer dan een vergrootglas dat hij de lezer
aanbiedt om hem iets te laten onderscheiden wat hij zonder boek niet in
zichzelf zou hebben gezien”.
Evenals George Steiner ziet hij lezen als een vorm van interpreteren, een uitvoerende kunst, die het werk van de schrijver tot leven brengt. De schrijver schrijft één bepaald boek en doet dat met bepaalde intenties, maar moet die loslaten zodra de lezer aan bod komt. Diens interpretatie kan zo eigenzinnig zijn dat er sprake is van roman x in de vertolking van lezer y. Zo'n actieve, reflecterende en verwerkende lezer wordt door Julio Cortázar wel een 'medeplichtige' lezer genoemd.
Lezen is een kunst, dat is iets dat mij (als lezer) in het betoog van Vogelaar natuurlijk bijzonder aanspreekt. En daar zit ook een probleem. En dat komt door het specifieke karakter van literatuur, iets waar geen enkele ander kunstvorm last van heeft, namelijk dat haar medium, haar werkmateriaal, uit en in dezelfde taal wordt gemaakt als de taal die iedereen als een dagelijks gebruiksartikel hanteert en ook nog eens als zijn persoonlijk bezit beschouwt. Maar niet iedereen die een tekst kan lezen is literair competent. Niemand die ervan uitgaat dat je, wanneer je een viool in handen krijgt gedrukt, onmiddellijk een vioolsonate van Mozart kunt spreken. Daar is heel veel geduld, studie en oefening voor nodig. Maar hetzelfde geldt voor een literaire tekst lezen!
De schrijvers die hij in Terugschrijven en Striptease van een ui (bundels die één groot pleidooi vormen aan de romankunst, zoals bijvoorbeeld ook de essays van Milan Kundera dat zijn) behandelt maken voor mij de essentie van de moderne literatuur uit: Flaubert, Dostojevski, Joyce, Kafka, Virginia Woolf, Samuel Beckett (zie foto - ik vind met name zijn stukken over deze Ierse schrijver fenomenaal), William Faulkner, Robert Musil, Hermann Broch. De enige die ontbreekt is Marcel Proust (natuurlijk, dat kleine citaat van hem hierboven, maar een lang stuk over de schrijver is er niet); ik had hem graag willen vragen wat hij van diens werk vond.
Ook introduceerde hij vernieuwende schrijvers die
in het buitenland zeer gewaardeerd werden, maar in Nederland vaak nog grote
onbekenden waren. (Hij had hele specifieke voorkeuren. Marja Pruis schrijft in
haar herdenkingsstuk inde Groene Amsterdammer: “Vogelaar hield van literatuur,
maar haatte de meeste boeken die verschenen”). Denk aan schrijvers als de
Serviër Danilo Kis, de Albanees Ismaël Kadare, de Italiaan Italo Calvino of de
Argentijn Julio Cortázar, schrijver van het geweldige Rayuela.
Daarnaast
heeft hij ook wel een voorliefde voor schrijvers die ik zelf niet zo snel ter
hand zou nemen, de vertegenwoordigers van de Franse nouveau roman bijvoorbeeld.
Aan schrijvers die me altijd erg taai en ondoordringbaar hebben geleken, zoals
Hermann Broch en Robert Musil, zou ik graag nog eens (na bij Vogelaar over hen
gelezen te hebben) een poging wagen.
“Stuk
voor stuk zijn het schrijvers”, zegt Vogelaar, “die geobsedeerd zijn door het
schrijven en van de literatuur in de letterlijke zin des woords hun levenswerk
hebben gemaakt” en hij gebruikt vervolgens termen als ‘totale inzet’, ‘passie’.
Eigenlijk
was ik wel een beetje jaloers. Ik had zo’n leven ook wel gewild, met intense
concentratie op één ding, in mijn geval de literatuur. Nu voelt mijn bestaan
soms zo versnipperd en is het alleen in de losse uurtjes dat ik tijd heb om te
lezen en te schrijven. En aan de andere kant denk ik dat ik nu veel gelukkiger
ben dan ik met het leven in zo’n bolwerk van monomanie ooit geweest zou zijn.
Relaties, vriendschappen en ontspanning zijn toch wat het leven een beetje leuk
maakt.
Ik las Vogelaars stuk over Flaubert (zie afbeeelding). Als er ooit één compleet monomane schrijver bestond, dan was hij het wel. Hij heeft ooit gezegd dat hij schreef om niet te hoeven leven. Daarin klinkt de opvatting door dat schrijven gewoonlijk gezien wordt als een bijproduct van het leven, iets om de gaatjes op te vullen en literatuur als iets dat het leven een klein beetje mooier kan maken, zeker niet als een levensvervulling. “Maar wat is dan dat leven dat zich altijd ergens anders lijkt af te spelen”, vraagt Vogelaar zich dan af. “Het gewone leven is waarschijnlijk niet werkelijker dan dat van de fictie, het is alleen maar één van de mogelijkheden. En een andere is te vinden (of althans te zoeken) in de kunst”.
Het citaat van Antonin Artaud dat hij dan aanhaalt, herken ik helemaal, ik heb ook op het podium gestaan: “wanneer ik leef, voel ik me niet leven. Maar wanneer ik toneelspeel voel ik me bestaan”. Ik kan hier ook een kleine variant op formuleren:
Vaak voel ik me gespannen. Dat heeft vooral te maken met praktische taken en sociale contacten. Maar als ik lees, nadenk daarover en teksten formuleer voor mijn blog, dan “voel ik me bestaan”, om met Artaud te spreken. Dan merk ik hoe ongelofelijk helend en rustgevend dat is. Het is haast een meditatieve bezigheid, zelfs een vorm van therapie, iets wat helend werkt en diepgang geeft.
“In het schrijven raakt de schrijver als het ware
buiten zichzelf”, schrijft Vogelaar
dan, “verlost van zichzelf als het beperkte personage dat hij is, gedoemd tot
dat ene leven dat van toevalligheden aan elkaar hangt”. “Met het leven dat jij
me aanprijst”, schrijft Flaubert aan zijn minnares Louise Colet, die het liefst
een gezin met hem zou stichten, “zou ik het weinige dat ik heb verliezen”.
Dat weinige is in zijn intensiteit het maximaal haalbare voor mensen als
Flaubert of Vogelaar, de schrijver die de mens Frans Broers totaal overvleugeld
heeft. Hoeveel inspanning (“dat de mens zich aan zulke martelingen vastklampt,
“schrijft Flaubert over het schrijfproces, “en geen andere wenst”), opoffering
en teleurstelling daar ook mee gemoeid gaat. Want wat ik al zei: een gelukkig
leven is het niet per se.
Ik
schreef hierboven al dat Vogelaar als schrijver anders leest dan ik als lezer
pur sang. Het volgende fragment, uit de Kellendonklezing van 1994, illustreert
dat:
“Wanneer ik over boeken hoor praten, krijg ik vaak het gevoel dat het over
alles gaat behalve waar het nu precies in de tekst om draait – men heeft het
over het onderwerp, het verhaal, personages [zelf ben ik hierin een navolger
van Harold Bloom die ‘character’ helemaal centraal stelt in zijn analyses van
met name Shakespeare, maar ook van de romans die hij bespreekt], sfeer, stijl,
of desnoods over structuur”. Precies wat ik doe, eigenlijk. “Toch komt men
meestal bij het praten over literatuur niet verder dan het citeren van een of
andere prachtzin of lumineuze gedachte, maar wat er in dat bouwsel van
honderden pagina’s gebeurt is bijna niet bespreekbaar [in de zin van: precies
in woorden uit te drukken] en blijft dan ook vrijwel altijd ongenoemd. Men komt
er zelden op dat een gedachte niet per se in een zin, een formule wordt
uitgedrukt, maar een heel hoofdstuk nodig kan hebben of een heel boekdeel om te
worden geformuleerd”.
Ik
zou hier aan willen vullen: en dan nog valt niet expliciet aan te duiden wat
exact die gedachte is, wat hier beweerd wordt over het mens-zijn of de wereld.
Een roman is geen wetenschappelijke verhandeling, gebruikt geen exacte taal. De
schrijver schildert eerder met woorden, maakt zo een muzikale compositie, waar
alles, het ritme van de zinnen, de dialogen, de constructie van het geheel, het
op elkaar botsen van de klanken, het doel heeft die essentie zo dicht mogelijk
te naderen, er omheen te cirkelen, zonder ooit werkelijk compleet de kern te
raken. In die zin is er ook vaak sprake van teleurstelling en frustratie en van
heel hard werken van de kant van de schrijver.
Dit
is waar het om draait: ”De literatuur wordt in elk geval hard op haar ziel
getrapt, wanneer haar belang gelijkgeschakeld wordt met de onderwerpen die ze
behandelt, dus herleid wordt tot de vraag ‘waar gaat het over?’” In plaats van
de vraag ‘Waarover gaat de tekst, zou men de vraag moeten stellen: ‘Waar gaat
het om, wat staat er op het spel, wat
is de inzet?’ Dan heb je het over literatuur!
George
Steiner haalt een keer de componist Robert Schumann aan, die, gevraagd naar de
betekenis van het stuk dat hij zojuist gespeeld had, antwoordde door hetzelfde
stuk nog een keer te spelen. Hetzelfde zou een romanschrijver kunnen doen, als
men vraagt naar de betekenis van zijn roman: de hele roman voorlezen. De
betekenis toont zich in het totaal van de constructie; die valt niet te
parafraseren.
Wat
de schrijver doet, is niet een weergave geven van de werkelijkheid om hem heen.
Hij of zij geeft een persoonlijk antwoord op die werkelijkheid, hij geeft een
tegenvoorbeeld en doet dat door de vorm die hij creëert en de melodie van zijn
zinnen.
In
zijn stuk over Beckett benadrukt Vogelaar diens anti-realisme. In zijn
(Becketts) essay over Proust, die hij nadrukklijk tot het anti-realistische
kamp rekent, beleidt hij zijn afkeer van ‘beschrijvende literatuur’, tegen de
realisten die ‘het uitschot van de ervaring aanbidden’, ‘ermee tevreden zijn de
oppervlakte te kopiëren, de facade waarachter de Idee gevangen zit’.
Dankzij de verbeelding, die tracht de Idee te concretiseren, is een andere
werkelijkheid voorstelbaar, los van de alledaagse realiteit die we overal om
ons heen zien en waar we een taal gebruiken die conventie is, een dagelijks
spraakgebruik waaraan ieder zich dient te conformeren, omdat het wel zo handig
is als we elkaar begrijpen wanneer het om alledaagse dingen gaat. Die taal is
afgesleten, drukt routine en herhaling uit; iedere schrijver is erin
opgegroeid, heeft er in leren spreken, denken, voelen – en nu moet hij daarvan
zien los te komen. Een taal creëren die slechts zijdelings een afgeleide is van
de concrete werkelijkheid en een andere, autonome wereld vormt, een wereld van
woorden. Om voorbij de grens van de alledaagse werkelijkheid iets uitzonderlijks
uit te drukken, iets dat ongekend is, nog niet eerder verwoord en misschien
zelfs niet precies te verwoorden omdat het iets onzegbaars is, iets wat alleen
zo dicht mogelijk genaderd kan worden door er omheen te cirkelen.
Het
is moeilijke materie en ik druk me ongetwijfeld nogal onbeholpen uit. Maar wat
ik probeer duidelijk te maken is wat literatuur tot literatuur maakt en wat het
zo voor ons de moeite waard maakt daar kennis van de nemen: de poging van een
schrijver (en meestal zal hij of zij ook toegeven dat het om niet meer dan een
poging gaat, maar dan toch...) iets ongewoons en ongrijpbaars weer te geven.
Er zijn veel lange verhandelingen vol grote woorden gewijd aan het werk van Kafka (foto) of Beckett, maar in feite waren hun onderwerpen van geen enkel belang, veelal klein en onbetekenend; de subjectmaterie is niet meer dan een kapstok. Er wordt veel te veel waarde gehecht aan specifieke, ‘rake’ observaties, aan psychologie, de ‘bedoelingen’ van de auteur of de actualiteitswaarde, de ‘herkenbaarheid’ van het onderwerp, terwijl het toch vooral gaat om “de zienswijze, de houding, het perspectief, de instelling van de auteur: precies het ongrijpbare aan een tekst”. (aldus Vogelaar)
Hij voegt daar aan toe dat de tekst gezien moet worden als een autonoom werkstuk en stelt dat tegenover de opvatting die als sinds Plato gemeengoed is: dat literatuur een afspiegeling van, en dus minder dan, het werkelijke leven is:
“Als de nood aan de man komt, dient de kunst als eerste te wijken; de échte werkelijkheid gaat voor”.
Vervolgens
komt de verhouding literatuur – actualiteit aan de orde:
Schrijven moet volgens Vogelaar altijd zijn: een afstand houden van de
actualiteit, “onder welk mom dagelijks de Geschiedenis zich aan ons opdringt en
voor ons beslist wat voor ons allen nu, vandaag, het belangrijkste zou zijn,
wat morgen natuurlijk weer iets heel anders zal zijn”. De wereld waarin de
literatuur zich beweegt “is een andere dan die waarvan de media ons zeven keer
per jaar willen doen geloven dat wat we nu meemaken (en waarvan we op het
scherm getuige kunnen zijn) een Historische Gebeurtenis is. Ja, en morgen is er
weer zo’n dag”.
De
Nederlandse literatuur krijgt vaak het verwijt dat ze te weinig maatschappelijk
betrokken is, dat er te weinig ‘straatrumoer’ is. Maar wanner je als schrijver
voortdurend de actualiteit achterna loopt, bedrijf je een soort van
journalistiek (en dat gebeurt in kranten en andere media altijd effectiever).
De actualiteit van nu kan wel een
plek krijgen in de literatuur, maar altijd pas achteraf, als er een zekere
distantie mogelijk is. Literatuur is niet snel, maar maakt van haar traagheid
een deugd. Door te reflecteren, te herinneren, te verwerken en m.b.v. de
verbeelding te transformeren. Zij vormt de weerslag van een meditatieve,
beschouwende manier van leven, zo langzaam en zorgvuldig mogelijk.
Offermans
noemt hem in het hierboven geciteerde stuk een ‘onmatig terugschrijver’. In het
nawoord van de bundel van die naam (Terugschrijven)
geeft Vogelaar dat zelf ook toe:
“Ik lees zoals ik schrijf en omgekeerd. Ik lees veel, alles liefst, indien
mogelijk alles tegelijk... Ik lees zoals ik schrijf, met de pen ik de
aanslag... Lezen en schrijven is voor mij één en dezelfde houding, één en
dezelfde productie: het combineren van bestaande betekenissen om ze zodoende te
verwerken: een nieuwe verzameling teksten”.
In 2011 kreeg Vogelaar een zwaar herseninfarct, hij was voor meer dan de helft verlamd. Hij heeft nog twee jaar voor zijn leven gevochten, fanatiek geoefend in de hoop tenminste nog iets van zijn fysieke onafhankelijkheid terug te krijgen. Maar lezen en schrijven waren nagenoeg onmogelijk.
Hij moet dat verschrikkelijk hebben gevonden, als ik voor mezelf spreek zie ik dat ook als één van de ergste dingen die mij zouden kunnen overkomen: niet meer kunnen lezen en schrijven...
De
titel Terugschrijven is kenmerkend
voor wat de essayist – criticus – schrijver Vogelaar deed. Hij leest en heeft
de behoefte terug te schrijven.
“Zoals je die jou geschreven heeft antwoordt”, aldus Vogelaar, “ongeacht de
afstand in tijd en ruimte”. En daarbij te onderzoeken wat de drijfveren zijn
van de schrijver aan wie zijn antwoord is gericht. Je zou het ook
‘doorschrijven’ kunnen noemen (de term is van Kees ’t Hart): verder gaan waar
de ander is gebleven.
Ik
had die behoefte aan een geschreven antwoord op wat ik lees ook altijd, maar
gaf er niet aan toe, totdat ik aan dit blog begon. Maar in feite is een
vergelijking tussen Vogelaar en mijzelf al te onbescheiden. Vogelaar is
geweldig in zijn beste werk. Ze hadden hem de P.C. Hooftprijs voor essayistiek
moeten geven!