dinsdag 27 februari 2024

Over de verhalen van Isaak Babel, deel III

Benja Krik in de film uit 1926 (die ook Benja Krik heet)

Isaak Babel heeft veel mooie verhalen geschreven, de serie over de onderwereld van Odessa hoort m.i. tot Babels beste werk.

Eerst uit het verhaal De Koning: de bruiloft van de zuster van Benja Krik, gangsterkoning van Odessa, een fragment waaruit goed valt op te maken hoe rijk en exotisch het proza van Babel vaak is:

“De edelste produkten van onze smokkelhandel, alles waar de aarde van heinde en ver maar beroemd voor is, alles vervulde in die met sterren bezaaide, in die blauwe nacht zijn vernielende taak van verleiding. Uitheemse wijnen deden de maag branden en de knieën op een aangename manier knikken, maakten het hoofd licht en brachten oprispingen teweeg, luider dan tot de strijd opwekkend klaroengeschal. De zwarte kok van de Plutarchus, die twee dagen tevoren uit Port Said was binnengelopen, had onder het oog van de douane dikbuikige flessen Jamaica-rum, olieachtige Madeira, sigaren uit de plantages van Pierpont Morgan en sinaasappelen uit Jeruzalem aan land gesmokkeld. Dit zijn de kostelijkheden die de schuimende branding van de zee bij Odessa aanspoelt – en deze dingen krijgen de bedelaars van Odessa soms op joodse bruiloften voorgezet.”

Na afloop van de huwelijksplechtigheid, net voordat het bruiloftsmaal zijn aanvang neemt, krijgt Benja Krik een tip dat de nieuwe politiecommissaris, die zich blijkbaar meteen wil laten gelden, diezelfde dag nog een razzia zal houden. Hij neemt het bericht rustig op. Tijdens de maaltijd verspreidt zich een brandlucht. Even later zijn rookwolken zichtbaar. “’Koning’, zei de onbekende jongeman en hij begon te giechelen. ‘Het is te gek om los te lopen, maar het politiebureau staat in brand’...”

Van een bruiloft naar een begrafenis, in Hoe het in Odessa toeging.

“De uitvaart vond de volgende ochtend plaats. Over die begrafenis kunt u het beste uw licht opsteken bij de bedelaars van de begraafplaats. Vraag er de sjamessin van de synagoge maar eens naar. Of de handelaars in kosjer gevogelte, of bij de oude vrouwen in het Tweede Armenhuis. Zo’n begrafenis had Odessa nog nooit gezien en zal de wereld nooit meer te zien krijgen. De politieagenten hadden ter gelegenheid van die dag katoenen handschoenen aangetrokken. In de met groene twijgen versierde synagogen, die wijd open stonden, brandde elektrisch licht. Zwarte pluimen wiegden heen en weer op de voor de lijkkoets gespannen witte paarden. Zestig zangers liepen voor de stoet uit. Het koor bestond uit knapen die met vrouwenstemmen zongen. De Oudsten van de synagoge der handelaars in kosjer pluimvee steunden tante Pesja [moeder van de overledene] onder de armen. Achter de Oudsten kwamen de leden van de joodse vereniging van handelsbedienden en achter de joodse handelsbedienden kwamen de advocaten, de dokters en de vroedvrouwen. Aan de ene kant werd tante Pesja ondersteund door de koopvrouwen die op de Oude Markt in pluimvee handelden, aan de andere kant door de beste melkvrouwen uit Boegajewka, die zich in oranje sjaals hadden gehuld. Ze stampten met hun voeten als gendarmes op een feestelijke parade. Hun brede heupen ademden een lucht van melk en van de zee. En achter deze stoet schuifelde het personeel van Tartakowski [werkgever van de overledene] voort. Het waren honderd man, of tweehonderd, of tweeduizend. Zij droegen lange zwarte jassen met zijden revers en fonkelnieuwe laarzen die kraakten en piepten als biggen in een jutezak.”

Dit grootse spektakel is georganiseerd door dezelfde Benja Krik uit het vorige verhaal. De dode, Jozef Muginstein, is ongelukkigerwijs doodgeschoten door één van Benja’s handlangers die onder invloed was bij een overval op het kantoor van Tartakowski, die geweigerd had protectiegeld aan de gangsters te betalen. Hiervoor had Benja, gekleed in chocoladekleurig colbert, een beige broek en frambozenrode schoenen, tante Pesja opgezocht om op de volgende grandioze wijze zijn verontschuldigingen aan te bieden:

“’Tante Pesja’, zei Benja tegen de verfomfaaide, over de vloer rollende oude vrouw, ‘als u mijn leven nodig hebt, kunt u erover beschikken, maar iedereen maakt wel eens een fout, zelfs God... Er is een enorme blunder begaan, tante Pesja. Maar is het van Gods kant geen blunder geweest de joden in Rusland neer te zetten, waar ze zouden worden gepijnigd als in de hel? Wat zou er tegen zijn geweest, als de joden in Zwitserland woonden, te midden van eersteklas meren, berglucht en niks anders dan Fransen? Iedereen slaat de plank wel eens mis, zelfs Onze Lieve Heer. Maar luister nou eens goed naar me, tante Pesja. U krijgt 5.000 in contanten in handen en 50 roebel per maand uitkering tot aan uw dood – en ik hoop dat u 120 wordt. En Jozef krijgt een eersteklas begrafenis: zes paarden als zes leeuwen, twee wagens vol kransen, het koor van de Brody synagoge. Minkowski in eigen persoon zal de uitvaartdienst van uw zoon zaliger komen leiden.”

Harold Bloom, zelf afstammend van uit Rusland naar de V.S. geëmigreerde joden, schrijft in zijn stuk over Babel (in het boek Genius) dat hij vaak Benja Krik heeft opgeroepen als hij aan Russische joden dacht. God, die de joden in Zwitserland had kunnen neerzetten, plaatste hen in Rusland ‘waar ze zouden worden gepijnigd als in de hel’. Zoals Babel gemarteld werd door Stalins geheime politiechef Beria en zijn consorten voordat hij werd doodgeschoten.

Want Babel kon zich op den duur niet meer conformeren aan het ‘socialistisch realisme’ en ging steeds minder schrijven. In de jaren ‘30 schreef hij eigenlijk alleen nog voor de bureaulade. Zelf beweerde hij een grootmeester te zijn geworden in een nieuw literair genre: ‘de kunst van het zwijgen’. Maar zelfs dit zich in stilte terugtrekken hielp niet. Zijn eerlijke beschrijving van de brutale realiteit van de oorlog, zonder een spoor van revolutionaire propaganda, leverde hem een aantal machtige vijanden op. De aanklacht bij zijn arrestatie luidde: ‘spionage voor de Fransen’, alsook ‘deelname aan een trostkistische anti-sovjetorganisatie’. Hij bekende, na dagenlang gemarteld te zijn. Het vonnis stond al van tevoren vast: dood door het vuurpeleton.

Babels laatste woorden die werden opgetekend tijdens het proces luidden: “Ik ben onschuldig... Ik werd gedwongen valse beschuldigingen tegen mijzelf en tegen anderen af te leggen. Ik vraag maar één ding: of ik mijn werk af mag maken.”

Op 27 januari 1940 werd hij op bevel van Stalin doodgeschoten. Zijn lichaam werd gedumpt in een gemeenschappelijk graf. Al zijn bezittingen werden geconfisqueerd; zijn boeken uit alle bibliotheken verwijderd en zijn naam verdween uit alle literaire naslagwerken. Ook heeft de geheime dienst, zoals ze dat ook deed bij andere ter dood veroordeelden, de familie altijd in het ongewisse gelaten over Babels lot. De indruk werd zelfs gewekt dat hij nog leefde en ergens in een kamp zat.

Pas op 23 december 1954, een jaar na Stalins dood en bijna vijftien jaar na zijn executie, werd Babel postuum officieel in ere hersteld. De zaak tegen hem wordt gesloten ‘bij gebrek aan criminele feiten’. Tot die tijd mocht zijn naam zelfs officieel niet genoemd worden. Zijn in beslag genomen manuscripten zijn nooit meer opgedoken (wat een enorm verlies is: hoeveel van Babels werk is wel niet verloren gegeaan?). Zijn bril is alles wat er van hem is teruggevonden. En hoewel zijn werk na 1954 weer gepubliceerd mocht worden, zou het tot 1990 duren voordat er een vrijwel complete editie van het werk van Babel verscheen.

Tot zover Babels tragische leven.
Het oudste essay in de (prachtige) bundel Waarheidsliefde en biefstuk van Arnon Grunberg is uit 1998 en gaat over Isaak Babel. En daarin wijst hij op een aspect van zijn schrijven, wellicht het belangrijkste aspect, dat je haast uit het oog zou verliezen. Ik ben zelf tenminste, ook bij het schrijven van dit stuk, geneigd me zozeer te concentreren op de tragiek van zijn leven en de vaak aangrijpende inhoud van zijn verhalen, het afstotelijke van het beschreven geweld, maar ook zijn liefdevolle aandacht voor de joodse traditie, dat het haast aan het oog ontglipt, hoe goed Babel kan schrijven: hij heeft een superieure stijl, wat Grunberg dan ook benadrukt in zijn essay:

“Om te schrijven heb je in de eerste plaats stijl nodig. En om te weten wat stijl is, zou men de verhalen van Isaak Babel moeten lezen. Natuurlijk kan men ook bij andere schrijvers terecht om iets te weten te komen over stijl, maar bijna nergens wordt het zo duidelijk als in het werk van Babel dat het uiteindelijk uitsluitend en alleen om zinnen gaat. Dat een verhaal of een roman niets anders is dan een verzameling zinnen.”

Dat lijkt een extreem standpunt; wat Babel over wil brengen is belangwekkend: hij wil laten zien wat het is om te leven in de Sovjetunie, hij spreekt over het lot van de joodse bevolking daar en laat zien wat oorlog voeren in wezen is. Hij heeft het over bandieten in Odessa, over filosofen en Thorageleerden, over paarden en vrouwen. Dat terug te willen brengen tot enkel stijl zou een wel erg esthetisch standpunt lijken, met een totale verontachtzaming van wat literatuur over de wereld zegt. En toch zit er een enorme waarheid in wat Grunberg beweert: in laatste instantie valt literatuur altijd samen met stijl. De inhoud kan nog zo rijk of belangwekkend zijn: als de stijl slecht is komt het niet over en heeft literatuur geen meerwaarde boven een journalistieke reportage.

En je kunt dat inderdaad goed zien bij de verhalen van Isaak Babel: open zijn verzamelde verhalen op een willekeurige plek en je zal onmiddellijk een paar zinnen vinden die opvallen door hun bijzondere kwaliteiten en die blijven nazingen in je hoofd.

“Mijn grootvader was een rabbijn in Belya Tserkov, maar hij was daar verbannen vanwege blasfemie, met een hoop gedoe en in grote armoede; leefde nog 40 jaar, studeerde moderne talen en werd geleidelijk aan krankzinnig in zijn 80e levensjaar.”

Dat is toch schitterend?!

Er is een mooie zin van de Engelse schrijver Martin Amis over stijl: “I would certainly sacrifice any psychological or realistic truth for a phrase, for a paragraph that has a spin in it.”

En Grunbergs commentaar op dit goed gevonden beeld is: “Zinnen met spin. Zinnen als tennisballen die niet neerkomen waar de tegenstander ze verwacht, zinnen die roteren in de lucht en plotseling van snelheid veranderen, zinnen die je naar de verkeerde hoek van het veld doen hollen. Stijl is dans...”

Stijl is ook de afstand die de schrijver van zijn gevoel moet nemen om er niet helemaal door overwoekerd te worden. Gevoelens moeten nooit rechtstreeks op het papier geslingerd worden, dat is van je afschrijf-therapie; je moet als schrijver op subtiele wijze de gevoelens suggereren die achter wat je schrijft zitten.

En Isaak Babel is daarin een meester. Als voorbeeld noemt Grunberg het (schitterende) verhaal Mijn eerste honorarium. De openingszin toont de ironie van iemand die skeptisch staat tegenover zijn eigen gevoelens: “Om in het voorjaar in Tiflis te wonen, twintig jaar oud te zijn en door niemand bemind te worden – dat is een ramp. Zo’n ramp overkwam mij.”

Zo’n zin alleen al is een juweeltje, zo precies in zijn woordkeus.

Even later: “Ik had geen andere keus dan zelf de liefde te gaan zoeken. En natuurlijk vond ik die.”
Zijn uitverkorene is een prostituee genaamd Vera.
En onze jongeman blijkt een schrijver, die met de volgende woorden een spreekbuis voor de schrijver Babel lijkt: “Van mijn prille jeugd af had ik me met mijn ziel en zaligheid aan het bedenken van verhalen en toneelstukken gegeven, duizenden korte verhalen. En die lagen me zwaar op het hart, als padden op een steen. Ik vond het tijd verknoeien, slechter te schrijven dan Leo Tolstoj. Mijn verhalen moesten de tand des tijds kunnen doorstaan. Vermetele gedachten en alles verzengende hartstocht zijn de inspanning alleen waard, als zij in een oogverblindend kleed gestoken zijn. Maar hoe maak je dat kleed...?”

Hij gaat met Vera op stap en betaalt haar tien roebel. Ze belanden in een hotelkamer waar zij hem eindeloos laat wachten. “Ze had me zo lang gekweld en de hele stad doorgesleept, dat de liefde waar ik op uit was, me nu als een vijand voorkwam, een kleverige vijand.”

Ook weer zo’n oogverblindende, zeer precieze zin. Stijl!!

Hij begint haar een verhaal te vertellen. Waarom een verhaal? Het is het enige dat een schrijver te bieden heeft:
“O goden van mijn jeugd! Van de twintig jaren van mijn leven had ik er vijf aan het bedenken van verhalen besteed, duizenden verhalen die aan mijn hersens zogen. Losgeraakt door de kracht van de eenzaamheid was een ervan op de grond gevallen. Klaarblijkelijk stond het in de sterren geschreven dat een prostituee uit Tiflis mijn eerste lezeres zou worden”

Dat is ook weer zó mooi gezegd. Stijl!! En wat die eenzaamheid betreft: Babel probeert de vrouw aan zich te binden met die verhalen, haar boeien zodat ze blijft luisteren (als een soort van mannelijke Scheherezade op de eerste van zijn 1001 nachten) en hem niet verlaat. Verhalen vertellen om de eenzaamheid te slechten...

Ze wijdt hem in in de liefde:
“Die nacht ben ik achter geheimen gekomen die jullie nooit zullen ontdekken, ik heb de ervaring van een liefde opgedaan die jullie nooit zullen ondervinden en heb naar woorden geluisterd die de ene vrouw spreekt tegen de andere. Ik ben ze vergeten. Zulke taal moet je niet onthouden.”

De jongen biecht op (ook) aan de kost te komen als prostituee. Wera noemt hem haar ‘zusje’ en geeft hem zijn tien roebel terug (het ‘eerste honorarium’ uit de titel).

De jongen wordt schrijver:
“Er zijn sindsdien heel wat jaren voorbijgegaan. Ik heb in die tijd heel vaak geld ontvangen van redacteuren, geleerden, joodse boekhandelaars. Voor overwinningen die zich als nederlagen ontpopten, voor nederlagen die overwinningen bleken, voor het leven en voor de dood betaalden ze me een schijntje, veel minder dan wat ik in mijn jeugd van mijn eerste lezeres heb ontvangen...”

Nog even terug naar Benja Krik, hoofdrolspeler uit de Verhalen over Odessa. Dit gaat over hem:
“U bent vijfentwintig jaar. Als de hemel en de aarde van ringen waren voorzien, zou u die ringen beetpakken en de hemel naar de aarde trekken. En uw papaatje is de voorman Mendel Krik. Waar gaan de gedachten van zo’n papaatje naar uit? Zijn gedachten gaan uit naar een behoorlijk glas wodka, naar iemand die hij op zijn gezicht kan slaan, naar zijn paarden – en naar niets anders.”

Dat zijn twee polen: het liefst zou Babel gewoon van het leven genieten en simpel leven, over niets anders denken dan aan een glas wodka, paarden of iemand op zijn gezicht slaan. Maar het is hem niet genoeg. Hij moet schrijven (zelfs als hij om dat te kunnen in de Sovjetunie moest blijven, daarmee zijn eigen dood over zich afroepend) en schrijven betekent niet minder dan hemel en aarde bewegen, de hemel naar de aarde toe trekken.

Een andere schrijver is Guy de Maupassant (Met Gogol één van Babels belangrijkste voorlopers). Babel schrijft een gelijknamig verhaal over hem. Hoofdpersoon is een Russische schrijver die zo weinig verdient dat hij leeft op de rand van de hongerdood, ook omdat hij heeft gezworen nooit een kantoorbaan te accepteren.
“Liever honger lijden, liever de gevangenis in of een zwerver worden dat tien uren per dag op een kantoorkruk te moeten zitten.”

Maar een mogelijkheid biedt zich aan: een uitgever is op het idee gekomen de werken van Guy de Maupassant in Russische vertaling uit te geven. De vrouw van de uitgever zou de vertaling verzorgen, maar zij komt er niet uit; de naam van onze held wordt genoemd als iemand die haar zou kunnen assisteren.

‘“Maupassant is de enige hartstocht van mijn leven’, verklaarde Raisa.”
Maar haar vertaling valt behoorlijk tegen. “Van de losse, vloeibare stijl van Maupassant met de lange ademtocht van zijn passie was in haar vertaling geen spoor meer over. Pijnlijk precies had Raisa neergeschreven wat er stond, maar levenloos en te nadrukkelijk.”

Die nacht doet de ik-figuur haar vertaalwerk dunnetjes over. Ook vertalen, maakt hij duidelijk, is een kwestie van stijl: “Het geheim schuilt in de wending, in de nauw merkbare draai die je eraan weet te geven.”

Raisa is de volgende ochtend stomverbaasd als ze het resultaat onder ogen krijgt.
“’Hoe hebt u dat klaargespeeld?
‘Toen hield ik een heel betoog over de stijl, over het leger van woorden, een leger waarin alle soorten van wapens worden gehanteerd. Geen ijzer kan zo ijzig koud het mensenhart doorboren als de op het juiste ogenblik geplaatste punt.”

Het ene verhaal na het andere wordt in het Russisch overgezet. Wanneer ze zich aan het verhaal l’Aveu (de Bekentenis) zetten, een verhaal over een affaire tussen een dienstbode en een voerman, wordt een fles Muscatel ’83 opengetrokken (de echtgenoot is naar de schouwburg) en na een aantal glazen probeert hij zich aan de vrouw te vergrijpen, zich en passant vastpakkend aan een boekenplank waarop alle 29 delen Maupassant staan, die dan ook allemaal tegen de grond kletteren. Thuisgekomen begint hij over het leven van Maupassant te lezen. Dat kent niet bepaald een gelukkig einde:

Hij lijdt aan syfilis. “Zijn achterdocht, misantropie en twistzucht groeien uit tot een ware manie. Woedend vocht hij ertegen, zwalkte in een jacht op de Middellandse Zee, vluchtte naar Tunis, naar Marokko, Centraal Afrika en schreef daarbij ononderbroken. Toen hij op 40-jarige leeftijd beroemd was geworden, sneed hij zich de keel door, bloedde als een rund, maar bleef leven. Hij werd in een krankzinnigengesticht opgesloten...
Hij stierf toen hij 42 jaar oud was. Zijn moeder heeft hem overleefd.
Ik las het boek tot de laatste bladzijde uit en stond op. De mist was tot aan het raam gestegen en sloot de hele wereld af. Mijn hart kromp ineen. Een voorgevoel van de waarheid had mij aangeraakt.”

Wie Babel leest, schrijft Arnon Grunberg dan, wordt aangeraakt door dat voorgevoel. Niet dat hij de waarheid opschrijft, want die is onbereikbaar. Maar hij geeft je een voorgevoel van die waarheid.


                        De foto die de NKVD nam na Babels arrestatie

vrijdag 23 februari 2024

Over de verhalen van Isaak Babel, deel II

Isaak Babel is op een merkwaardige manier gefascineerd door menselijke wreedheid en was tijdens de Pools-Russische oorlog, waarin hij optrok met de kozakken, volgens eigen zeggen getuige van een ‘eindeloze begrafenis’.

Vernedering, moord en doodslag kom je voortdurend tegen in de verhalen van Babel. Want hij heeft nogal wat leed en ellende waargenomen. Toch is zijn werk nooit cynisch of onmenselijk, eerder lyrisch en hoopvol, zeer pöetisch ook. Zeker, veel van wat je onderweg in die verhalen tegenkomt, zou je als ondragelijk moeten bestempelen. Zoveel verdriet en geweld. Maar tegelijkertijd verzoent de auteur zich met het ondragelijke en is nog altijd van mening dat het leven beter is dan de dood.

Er spreekt ook, temidden van al die verschrikking, een zeker gevoel voor schoonheid uit. Zoals in deze laatste alinea uit het verhaal De geschiedenis van een paard. Een medesoldaat heeft ontslag genomen uit het leger en uit de communistische partij omdat hem onrecht is aangedaan inzake een paard dat van hem afgenomen is. De ik-figuur zegt dan:

“Op die manier zijn we Chlebnikov kwijtgeraakt. Voor mij was het een zware slag, want Chlebnikov was een stille man die , wat karakter aangaat, veel met mij gemeen had. Hij was in het hele eskadron de enige geweest die er een eigen samovar op had nagehouden. Op stille dagen hadden we samen hete thee gedronken. En dan hing hij me lange verhalen op over vrouwen, met zulke bijzonderheden, dat ik me tegelijk geneerde en met plezier naar hem zat te luisteren. Dat kwam, meen ik, omdat we allebei bezeten waren van dezelfde hartstochten. Allebei bekeken we de wereld als een weide in mei, als een weiland vol vrouwen en paarden.”

Babel was een paardenliefhebber.

Een soortgelijke kameraadschappelijkheid spreekt uit het slot van het verhaal over Sasjka, een simpele herdersjongen die vanwege zijn zachtmoedigheid Sasjka Christus wordt genoemd.

“Kort geleden heb ik Sasjka Christus nader leren kennen en ik deponeerde mijn soldatenkist op zijn wagen [Sasjka dient op de fouragewagen nadat hij gewond is geraakt]. Meer dan eens hebben we samen de opkomst van de zon begroet en het avondrood uitgeleide gedaan. En iedere keer als de grillen van de krijg ons bij elkaar brachten, gingen we ’s avonds op de glanzende berm voor een boerenhut zitten, of kookten in het bos onze thee in een roetzwarte ketel, of soms sliepen we naast elkaar in de stoppelvelden...”

Schoonheid. Vriendschap. Aan de andere kant is er ook dit, uit zijn dagboek: “Wat zijn ze er snel in geslaagd een mens te vermorzelen, te vernederen en lelijk te maken.” En toch oordeelt hij niet. Hij maakt geen keuze tussen wie doden en wie gedood worden. Beiden zijn even verschrikkelijk, is de conclusie die je dan zou moeten trekken.

Een heel ander soort wreedheid, namelijk in de huiselijke kring, de wreedheid van een vader, staat centraal in het verhaal Zonsondergang, één van de Verhalen uit Odessa, waarop ik hierna nog uitgebreid terugkom. De verhalen zijn anders van toon dan die uit Rode ruiterij, ze zijn in hun beschrijving van het milieu der bandieten rijk aan nostalgie en vaak vol humor. De vader is de voerman Mendel Krik, vader van de latere onderwereldkoning Benja Krik.

Als Benja en zijn broer Ljowka weer eens ontsnapt zijn aan een pak slaag van hun vader, zwerven zij door de stad, ‘tot ze buiten adem waren en hijgden als gist, waarop de wraak gaat rijzen’. En dan volgen deze woorden die Ljowka spreekt tegen zijn broer, ‘die voorbestemd was een paar maanden later Benja de Koning te worden’:
“Laten we het op ons nemen, de mensen zullen er onze voeten voor kussen. Laten we dat papaatje van ons koud maken, de Moldavanka [de arme joodse buurt in Odessa] noemt hem toch al niet meer Mendel Krik, in de Moldavanka heet-ie Mendel Pogrom. Maken we dus een eind aan papaatje, wat zullen we nog langer talmen?”

Het klinkt hier zo onschuldig, zo kinderlijk, bijna liefdevol. ‘Laten we dat papaatje van ons koud maken’. Benja vindt dat de tijd nog niet rijp is. Even later doen de broers een poging, maar die mislukt, Mendel is onverwoestbaar. En aan het einde van het verhaal krijgt hij van de kleermaker een nieuw pak aangemeten en deze woorden van zijn zoon Benja:
“Mijn gedachte is de volgende: hier heb je een jood, gebrandmerkt als een ontslagen banneling uit de kampen van Sachalin... En nu hij godzijdank op leeftijd is gekomen wordt het tijd aan die onbeperkte dwangarbied een einde te maken en ervoor te zorgen dat de sabbat weer een sabbat is...” Zo eindigt dit verhaal dat onvolledig is overgeleverd en waarvan de laatste pagina ontbreekt. Maar ik vind het een mooi einde.

De verhalen uit Rode ruiterij zijn totaal anders van karakter. Veel ervan zijn een verslag van een leger op campagne: doden en gewonden alom, de kogels vliegen je om de oren, de ongeordende bewegingen van troepen die aanvallen en zich weer terug moeten trekken, de chaos, het geweld van de explosies, het wordt allemaal zeer kundig en aanschouwelijk weergegeven. Maar soms wordt Babels menselijkheid op de proef gesteld. Bijvoorbeeld in het verhaal De dood van Dolgoesjov, wat lijkt te betogen dat het soms een daad van menselijkheid is om iemand te doden en lafheid om dat niet te doen.

Dolgoesjov is een telefonist die zwaargewond met zijn rug tegen een boom zit.
“’Je zult een kogel aan me moeten spenderen’, zei Dolgoesjov streng... “Hier heb je mijn papieren, schrijf aan mijn moeder, hoe en wat...’
‘Nee’, antwoordde ik met een brok in mijn keel en gaf mijn paard de sporen...”

Een kozak verlost Dolgoesjov wel uit zijn lijden. “’Afonka’, zei ik met een zielig lachje en reed op de kozak toe. ‘Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen’.
‘Donder op’, antwoordde hij, verblekend. ‘Ik schiet je overhoop. Jullie brillendragers hebben net zoveel medelijden met ons als een kat met een muis’.”

En in dit laatste lijkt Afonka gelijk te hebben: iemand niet doden die er om vraagt wijst in dit geval op een gebrek aan mededogen.

Babel maakt in de verhalen van Rode Ruiterij (in boekvorm verschenen in 1926, hoewel de verhalen toen al een aantal jaren circuleerden en in kranten en tijdschriften waren gepubliceerd) inzichtelijk hoe verleidelijk geweld kan zijn, net zo verleidelijk als de liefde. Hij bagatelliseert het geweld niet en beschrijft het op een eerlijke, onpartijdige, directe wijze (die het lezen van de verhalen soms tot een zware klus maakt). In beide gevallen spelen hartstochten een hoofdrol. Krachten die in de mens losgemaakt worden die groter zijn dan beschaving en fatsoen.

Terug naar het leven van de schrijver.
Babel behoorde een tijdlang tot de happy few: een groep Sovjetschrijvers die een aparte status had en privileges genoot. Hij kreeg een buitenhuis in Peredelkino, het schrijversdorp in de buurt van Moskou dat in 1934 in opdracht van Stalin, die schrijvers beschouwde als de herauten van de communistische propaganda, was gebouwd. Hij beschikte over een Ford met een chaffeur en kon over extra rantsoenen beschikken. En: hij mocht naar het buitenland reizen en verbleef vanaf 1926 betrekkelijk lange periodes in Parijs, waar zijn vrouw Zjenja met hun dochter woonde, en in Brussel, waar zijn moeder is ingetrokken bij haar dochter. Daar kon hij openlijk zijn gedachten uitspreken zonder bang te hoeven zijn verraden te worden. Hoewel alleen al zijn veelvuldig reizen naar het buitenland hem verdacht moet hebben gemaakt in de ogen van het regime. Hij maakte zich inmiddels totaal geen illusies meer over Stalin en onderkende zijn monsterlijke bedoelingen en misdaden.

In de loop van de jaren ’30 drong de terreur door tot in alle geledingen van het maatschappelijk leven. Babel moet geweten hebben dat hij nauwlettend in de gaten werd gehouden door de geheime politie. Op 15 mei 1939 werd Babel gearresteerd. Wat hem fataal is geworden, was zijn vriendschap met de vrouw van het hoofd van de geheime politie, Nicolaj Jezjov. Toen deze in mei 1939 in ongenade viel en Babel van spionage voor de Fransen beschuldigde, was daarmee ook het lot van de schrijver bezegeld.

Zijn dochter schrijft:
“Hij verdween. Geen spoor, geen woord. Van de aardbodem verdwenen. Zijn kamers werden doorzocht en ieder stukje papier geconfisqueerd... Hiervan is niets meer boven water gekomen. Zijn naam, zijn boeken, alles werd officieel uitgewist alsof hij nooit bestaan had. Er was enkel stilte.”

Dé vraag, en dat is er één waarop geen antwoord meer mogelijk is, luidt: Waarom is Babel naar de Sovjetunie teruggegaan? Naar een dictatuur, waar iedereen onafgebroken in angst leeft. Als hij in 1932 na een afwezigheid van drie jaar terugkeert naar Parijs voor een bezoek aan zijn gezin (en waarom hen zo lang alleen gelaten?), schrijft een goede vriend, Joeri Annenkow:
“Het laatste verblijf in de Sovjetunie en de groeiende onderdrukking van de scheppende kunst d.m.v. eisen en richtlijnen van de Staat hadden hem totaal ontgoocheld. Schrijven binnen het kader van de ‘barakkenmentaliteit van de sovjetideologie’ was voor hem ondragelijk. Maar hij wist niet hoe hij zijn leven op een andere manier zou kunnen inrichten.”

Zelf zegt Babel over het verschil tussen leven in Parijs en leven in de Sovjetunie: “Hier geniet een taxichaffeur meer vrijheid dan de gemiddelde rector magnificus in de Sovjetunie.”

In 1933 schreef Babel aan Annenkow dat hij uit Moskou een dagvaarding had ontvangen dat hij onmiddellijk moest afreizen: “Het ga je goed zonder mij. Vergeet Jevgenia Borisovna [zijn vrouw] niet tijdens mijn afwezigheid... Ik kus je. Ben blij dat ik naar Moskou ga. Verder is alles bitter en onzeker.” Het was de allerlaatste brief die Annenkow van Babel ontving. Na 1935 krijgt Babel geen uitreisvisum meer. De weg naar zijn familie in het buitenland is dan definitief afgesloten.

De vraag waarom hij in hemelsnaam terugging naar Moskou, terwijl hij heel goed wist wat hij verwachten kon van het Stalin-regime, laat zich misschien als volgt beantwoorden. Babel kon zichzelf moeilijk anders voorstellen dan als een Russische schrijver. Hij zag in dat hij als uitgeweken schrijver in Frankrijk niet de kost zou kunnen verdienen. Schrijfster Cynthia Ozick schrijft over hem: “Door in de Sovjetunie te blijven en door de uiteindelijke weigering zijn kunst aan te passen aan de sovjetvoorschriften offerde Babel zijn leven op voor zijn taal.”
En Babel zelf: “Ik ben een Russisch schrijver. Als ik niet onder het Russische volk leefde, zou ik schrijver af zijn. Ik zou als een vis op het droge zijn.”
“Om in het buitenland wat rond te kijken, akkoord, maar werken moet ik hier.”
“Jammer alleen dat het leven bij ons duizendmaal interessanter, leerzamer, spannender is dan in het buitenland en dat ik daar, behalve familieaangelegenheden, niets te zoeken heb.”

Als Babel in 1933 terugkeert naar de Sovjetunie heeft hij nog steeds een invloedrijke beschermheer: zijn mentor Alexej Maksimovitsj Gorki, iemand die, zoals al eerder opgemerkt, een beslissende en onvervangbare rol speelde in Babels leven. Maar Gorki sterft in 1936. Zijn dood betekende voor Babel een groot persoonlijk verlies en markeerde de tragedie die onafwendbaar zou blijken.

Babels nagelaten oeuvre is niet groot. Zijn verhalen (het zijn er in totaal iets minder dan 60) beslaan in de Nederlandse vertaling een dikke 500 pagina’s; daarnaast zijn er toneelstukken en filmscenario’s (Babel heeft o.a. samengewerkt met de beroemde regisseur Sergei Eisenstein).
Babel is een buitengewoon krachtige verhalenverteller, met een directheid en een natuurlijke intensiteit die zelfs aan Tolstoj doen denken.

In het stadje Zjitomir ontmoet hij, in het gelijknamige verhaal (ook weer in Rode Ruiterij), de oude Jood Gedali, “een kleine winkelier met een dofbeslagen bril en gehuld in een groene, tot de grond afhangende kaftan”. Over zijn armzalige uitdragerij schrijft Babel: 

“Dickens, waar was die dag jouw liefkozende schaduw? Daar, in dat antiekzaakje had je je hart kunnen ophalen aan vergulde muiltjes, scheepskabels, een antiek kompas, een opgezette adelaar, een Winchester jachtbuks met het jaartal 1810 daarin gegraveerd en een kapotte braadpan.”

Het zijn de jaren vlak na de Russische Revolutie: “De Revolutie, goed, daar zeggen we ja op, maar moeten we dan nee zeggen tegen de sabbat?” En de Revolutie zegt tegen Gedali: “Wacht maar tot ik op je ga schieten, dan kom je er wel achter, en ik kan het schieten nu eenmaal niet laten, omdat ik de Revolutie ben.”

Gedali is een jood van de goede oude stempel die niet veel kan met dat nieuwe regime dat zogenaamd welstand brengen zou: “Wie zal dus aan Gedali kunnen uitleggen waar de revolutie en waar de contrarevolutie is? Ik heb vroeger de Talmoed bestudeerd, ik houd van de commentaren van Rasche en van de boeken van Maimonides... En kijk, wij geleerden vallen als één man met ons gezicht in het stof en roepen in koor uit: ‘Wee ons, waar is zij, de weldadige revolutie?’”... “Goede daden worden verricht door een goed mens. De Revolutie – dat zijn de goede daden van goede mensen. Maar goede mensen plegen geen moord en doodslag. Daaruit volgt dat de Revolutie door slechte mensen wordt gemaakt.”

“’De sabbat doet haar intrede,’ zegt Gedali plechtig. ‘De Joden moeten naar de synagoge, meneer kameraad’, zegt hij en staat op. ‘Breng een paar goede mensen naar Zjitomir. Ach, daar heeft onze stad dringend behoefte aan, er is een schrijnend gebrek aan goede mensen. Breng ze mee. Wij zijn hier heus niet gek. Wij weten ook wel wat de Internationale is – ook ik wil een Internationale van goede mensen. Iedere ziel moet worden geregistreerd en moet het grootst mogelijke voedselrantsoen krijgen...
De Internationale, meneer de kameraad, ik weet niet waar deze Internationale naar smaakt.’
‘Ze smaakt naar buskruit’, antwoordde ik de oude man, ‘en ze is met bloed gekruid.’

En daar trad uit het donkerblauw de jonge sabbat te voorschijn en ging op Gedali’s stoel zitten. Die knoopte zijn jas dicht en ging heen, klein, eenzaam, in zichzelf gekeerd, hoge hoed op zijn hoofd en een groot gebedenboek onder de arm. De sabbat was begonnen, en Gedali, grondlegger van een onmogelijke Internationale, ging bidden in zijn synagoge.”

Babel moet iets van zichzelf in Gedali herkend hebben. Hoewel zelf niet religieus, voelt hij toch een grote verwantschap met vrome, traditionele joden.

Gedali komt nog een keer terug, in het verhaal De rabbi. Daarin spreekt hij plechtig de woorden: “Alles is sterfelijk. Alleen de moeder heeft het eeuwige leven. Als de moeder niet meer onder de levenden is, blijft de herinnering aan haar, die niemand waagt te ontwijden. De herinnering aan haar voedt het medeleven in ons, zoals de oceaan, de grenzeloze oceaan, gevoed wordt door de rivieren die de aarde doorsnijden.” En, weemoedig verder: “In het lijdenshuis van het chassidisme zijn de ramen en deuren ingeslagen, en toch is het onsterfelijk als de ziel van de moeder. Nog altijd staat het chassidisme met leeg gehuilde ogen aan zijn kruisweg, terwijl de winden van de geschiedenis om hem heen gieren.”

Gedali neemt de ik-figuur, op de sabbat, mee naar Rabbi Motale, die woont in ‘een langgerekt huis met een verwoeste voorgevel’ (want overal zijn de tekenen van de verwoesting die revolutie en burgeroorlog hebben achtergelaten, te zien) en daar aan tafel zit, ‘omringd door een stel bezetenen en leugenaars’. Hij wordt ook aan tafel genood, met deze woorden die zo mooi aangeven wat een vreugdevolle aangelegenheid de viering van de sabbat is:
“... laat de jongeman aan tafel plaatsnemen , laat hem op deze sabbatavond met de overige joden de maaltijd delen, laat hij zich verheugen over het feit dat hij leeft en niet dood is, laat hem in zijn handen klappen, als zijn buren dansen, laat hem wijn drinken, als hem wijn wordt ingeschonken [even later wordt overigens duidelijk dat die wijn er – uiteraard – gewoon niet is].”

Gedenkteken voor Isaak Babel in Odessa


dinsdag 20 februari 2024

Over de verhalen van Isaak Babel, deel I

Isaak Emmanoeïlovitsj Babel werd in 1894 geboren in Odessa, in het zuidwesten van Oekraïne, aan de Zwarte Zee. (Hij wordt vaak een Russische schrijver genoemd, maar is dus in feite een Oekraïener). Hij was de zoon van een Joodse koopman, een handelaar in landbouwmachines, wiens vader rabbijn was. Zelf schrijft hij:

“Zoals mijn vader verlangde, studeerde ik tot mijn zestiende levensjaar Hebreeuws, de Bijbel, de Talmoed. Thuis had ik een zwaar leven, ik moest mij met veel wetenschappen bezig houden. Uitrusten deed ik op school.”

Babel werd zo vanzelfsprekend van-huis-uit gevormd tot een Joodse man, maar van enige verbinding met de Joodse religie en de synagoge is in zijn werk eigenlijk niets te vinden. Hoewel hij zich als schrijver wel voortdurend bewust blijft van zijn joodse identiteit.

In een vroeg verhaal uit 1915, Kinderjaren. Bij grootmoeder, schrijft hij liefdevol over zijn jeugd in Odessa. “Ik herinner me alles nog, voel die stad ook nu nog net zo aan en heb hem nog net zo lief; ik onderga hem als de geur van een moeder, de geur van liefkozingen, woorden, een glimlach; ik houd van die stad, omdat ik erin ben opgegroeid, omdat ik er gelukkig, treurig en een dromer in ben geweest, een hartstochtelijke, unieke dromer.”

Na schooltijd verblijft hij bij zijn grootmoeder, zijn ‘strenge en tegen alles en iedereen meedogenloze grootmoeder’ en ondergaat hij met grote tegenzin zijn verplichte vioolles: “Op dat ogenblik haatte ik hem [de muziekleraar], haatte de toonladders en heel die onbegrijpelijke, zinloze, krijsende muziek.” Violist zal hij niet worden; waar zijn grootste interesse ligt, blijkt daarentegen als hij Eerste liefde van Toergenjev oppikt: “Ik vond alles even mooi, de heldere taal, de beschrijvingen en gesprekken, maar vooral de scène, waarin de vader van Vladimir zijn rijzweep over Zinaïda’s wang haalde, wond me enorm op. Ik hoorde het fluiten van de zweep... het bracht mij in een onbeschrijfelijke opwinding. Ik moest bij die passage mijn lectuur onderbreken en wat in de kamer op en neer gaan lopen.”

Deze reactie kun je op zijn minst opmerkelijk noemen, zeker bij een jongetje van die leeftijd. Het duidt op een fascinatie voor geweld die Babel zijn hele leven bij zal blijven, die ongetwijfeld te maken heeft met de tijd waarin hij leefde, de tijd van de Eerste Wereldoorlog met zijn massaslachtingen, de gewelddadige Russische Revolutie met daaropvolgende burgeroorlog, de tijd die hij zelf als reporter met het leger heeft doorgebracht; de aanwezigheid van een onderwereld, een maffia in Odessa, voor wie geweld aan de orde van de dag was, de pogroms die in die stad met enige regelmaat plaatsvonden: dat alles heeft ongetwijfeld meegespeeld, maar in dit verhaal zie je hoe al op zeer jonge leeftijd een kiem van die obsessie aanwezig is.

In dit prachtige verhaal geeft de grootmoeder advies aan deze dromerige jongen met zijn merkwaardige fascinaties, advies van deze harde vrouw dat je net zo goed kunt opvatten als het alvast formuleren van zijn bestemming:

“Grootmoeder zwijgt, laat het hoofd hangen en snikt. ‘Leren moet je!’, zegt ze plotseling met klem, ‘je moet goed leren en je zult alles bereiken, rijkdom en roem. Je moet alles weten. Dan valt iedereen voor je in het stof en kruipt voor je. Alle mensen moeten je benijden. Vertrouw niemand. Houd er geen vrienden op na. Geef ze geen geld. Geef aan niemand je hart of je genegenheid.’
Meer heeft grootmoeder niet te vertellen. Het is stil. Grootmoeder denkt aan de vervlogen jaren en aan al het verdriet, ze denkt aan mijn toekomst en haar strenge gebod drukt zwaar en onafwendbaar op mijn zwakke kinderschouders.”

Babels dochter Nathalie geeft in het voorwoord bij de Nederlandse vertaling van Alle verhalen de volgende karakteristiek van haar vader:
“Als Sovjetschrijver toont en ondervindt hij de diepe tweedeling tussen enerzijds het aanvaarden van de idealen van de Revolutie en anderzijds een afkeer van haar methodes. Als Russisch schrijver geeft hij uitdrukking aan zowel nostalgie naar de oude wereld als aan verlangen naar de nieuwe. Als joods schrijver was hij thuis in het Hebreeuws en de Talmoed. Toch schreef hij in het Russisch. Zijn werk geeft blijk van wat menigeen een ‘joodse gevoeligheid’ heeft genoemd. Zelden sneed hij echter de typisch joodse thema’s aan die we tegenkomen in de jiddische literatuur...”

Des te meer echter verbond hij zich met het lot van het Joodse volk in de Russische samenleving in het begin van de 20e eeuw. Hij heeft op zeer aanschouwelijke wijze hun lijden beschreven.

Als negenjarige wordt Isaak, na veel tegenwerking, als één van de twee Joden toegelaten tot het Gymnasium van Cherson. De numerus clausus voor joden was zeer streng: slechts vijf procent op het totaal aantal leerlingen mocht joods zijn, wat neerkwam op twee studenten op een totaal van veertig. En als de jonge Isaak door hard werken het voor elkaar krijgt toch tot die twee te behoren, moet hij zijn plek weer inleveren nadat een rijke graanhandelaar voor zijn zoon een bedrag van 500 roebel aan steekpenningen had betaald.

Dit vertelt Babel allemaal in het autobiografische Het verhaal van mijn duiventil, dat hij opdroeg aan de de beroemde schrijver Maxim Gorki, de man die zijn grote schrijftalent onderkende. Het is een zeldzaam aangrijpend verhaal.

Welke list de schoolleiding ook te baat nam, ze konden niet om dat geniale kind heen: het volgende jaar werd hij alsnog toegelaten. Om de toelating te vieren wordt er gedanst als op een Joodse bruiloft en worden chassisdische liederen gezongen, ‘in allerlei komische toonaarden.‘ ”De bekoring die van deze variaties uitgaat kan alleen hij aanvoelen die de Joodse Pesach bij de Chassidim heeft meegemaakt of in de gelegenheid is geweest hun rumoerige synagogen in Wolhynië [een regio in het westen van Oekraïne)] te bezoeken.”

Zoals zijn vader hem beloofde, krijgt Isaak als beloning een duiventil. Hij noemt die duiventil ‘de vurigste wens van mijn leven’. Dan plaatst hij zijn toelating tot de eerste klas van het gymnasium in de tijd: herfst 1905. “Tsaar Nicolaas was toen bezig het Russische volk de grondwet te geven” (een concessie aan de felle opstanden die dat jaar tegen zijn bewind gewoed hadden). Als in alle tijden van onrust, geeft dit aanleiding tot pogroms. ’s Nachts wordt er op straat geschoten; Isaak mag niet naar de vogelmarkt van zijn moeder, het is te gevaarlijk op straat, maar hij weet toch weg te sluipen.

“Alles ging zoals ik het gewenst had en alles ging slecht”; Isaak wordt op het nippertje gered, maar zijn geliefde grootvader overleeft het niet. Als hij zijn zo felbegeerde duiven aangeschaft heeft, roept een man tegen de vogelhandelaar:
“... pak je boeltje maar liever bij elkaar, in de stad is de Jeruzalemse adel bezig de grondwet in ontvangst te nemen [uiteraard een cynische verwijzing naar de pogroms]. In de Rybnajastraat hebben ze grootvader Babel zo toegetakeld dat-ie voor dood op straat is blijven liggen.”

Onderweg komt de jongen overal plunderaars tegen die met van joden geroofde spullen een goed heenkomen zoeken. Een man zonder benen in een wagentje beklaagt zich dat hij er zo slecht vanaf komt: maar zes onderlakens en een paar mutsen. En zijn vrouw: “Uitroeien moesten ze dat zaad van hun, ik kan dat zaad van hun niet zien en die stinkende mannen van hun...”

Isaak is dan al door de invalide tegen de grond geslagen en zijn duiven zijn de nek omgedraaid. “Ik sloot mijn overgebleven, nog niet dichtgeslagen oog om de wereld om mij heen niet meer te zien. Die wereld was benepen en verschrikkelijk... Deze platgetreden aarde had niets weg van ons leven en van de examens die ons in het leven te wachten stonden. Ergens ver weg over die aarde reed de rampspoed op een groot paard voort, maar het stampen van de hoeven verzwakte, loste zich op en een stilte, de bittere stilte die soms over kinderen komt in hun verdriet, wiste eensklaps de grens tussen mijn lichaam en een aarde die zich nergens meer bewoog. De aarde rook naar klamme diepten, naar het graf, naar bloemen.”

Dit is verschrikkelijk en het is schitterend geschreven tegelijkertijd: het doet je in alle vezels voelen hoe zo’n kind al op zo’n jonge leeftijd geconfronteerd werd met de haat en het geweld tegen een bevolkingsgroep waarin hij toevallig geboren was.

Terwijl een boer een etalage staat te plunderen en met een houten hamer de ruit verbrijzelt komt een processie langs met een portret van de tsaar, met kerkbanieren en heiligenbeelden: roof en moord in naam van kerk en vaderland:
“Oude mannen met geverfde baarden droegen een portret van de tsaar met zijn gladgekamde haren, banieren met doodse heiligen wuifden boven de processie, geëxalteerde oude vrouwen snelden vooruit. Toen de boer in zijn vest de stoet zag, drukte hij de hamer tegen zijn borst en holde achter de banieren aan, terwijl ik de processie liet voorbijtrekken en terugsloop naar ons huis. Het was leeg. De witte deuren stonden open, het gras bij de duiventil was vertrapt. Alleen Koezma [de oude conciërge] was op de binnenplaats achtergebleven. Hij zat in de schuur en legde de dode Sjoil [de grootvader] af.”

 “De wind drijft jou ook maar als een houtspaan voort, je bent een eeuw weggeweest”, zijn de woorden waarmee Koezma de jongen begroet. “Hier zie je, hoe het volk met onze opa heeft huisgehouden...”

Het verhaal eindigt gelukkig nog met een beeld van tederheid:
“Kom mee naar je vader”, mompelde hij en hij sloot mijn hand steeds steviger in de zijne, “je vader loopt al van de ochtend af naar je te zoeken...”

Het eerste verhaal dat Isaak Babel publiceerde, De oude Schloime, is een verhaal over antisemitisme in zijn simpelste verschijningsvorm. Ook een heel indrukwekkend verhaal, dat mij zeer aangreep toen ik het las. Schloime is een 86-jarige jood die met zijn zoon, schoondochter en kleinzoon samen woont. Zij bemoeien zich nauwelijks meer met hem, zorgen alleen dat hij te eten krijgt en onderdak heeft en hij heeft weinig benul meer van wat zich om hem heen afspeelt. Dan vangt hij op dat zij het huis uitgezet dreigen te worden, zoveel begrijpt hij nog wel. “Hij kon slecht horen, maar er hing iets in de lucht, voelde hij vol beklemming en ontzetting.” ... “En toen, op dat ogenblik, toen zijn hart van verdriet samenkromp, toen keek Schloime voor het laatst nog eens liefdevol in zijn warme hoekje rond en besloot dat ze hem hier niet zouden wegjagen, nooit ofte nimmer.”
Hij neemt een stuk touw en een krukje, loopt naar buiten, de koude vriesnacht in, en verhangt zich.
“Er stond een harde wind en spoedig begon het lichaam van de oude Schloime voor de deur heen en weer te schommelen, voor de deur van het huis, waarin hij een warme kachel had achtergelaten. En de beduimelde Thora van zijn voorvaderen.”

Babel koetserde een grote sympathie voor de oude Joodse cultuur met haar religieuze tradities en betreurde het verdwijnen van de oude generatie. Tegelijkertijd was hij van mening dat voor de joden de enige veilige oplossing was, vrij van discriminatie en vervolging: als gelijkwaardige burgers opgaan in de bolsjewistische Sovjetmaatschappij.

In De jodin, ook weer een schitterend verhaal, heeft Esther net haar man verloren. Aan het begin van het verhaal bezoekt zij het kerkhof. “’Het gaat me zo slecht zonder jou, Marius’, zei de kleine oude vrouw in haar zijden japon. ‘Ik kan je niet zeggen, hoe slecht’... Zo zat ze tot aan het middaguur aan het graf... Het is voor een vrouw verschrikkelijk aan een grafheuvel te zitten en aan 35 jaar huwelijksleven terug te denken, aan alle dagen en nachten van haar huwelijk. Uitgeput door het gevecht met haar herinneringen – die ze niet mocht laten opgekomen – strompelde zij tegen de avond door het armzalige dorpje terug naar huis.”

Daar blijkt haar zoon Boris thuisgekomen te zijn. Hij krijgt de wind van voren: “Hoe durfde je het om te laat aan het sterfbed van je vader te komen...? Hoe durfde je?”

Even later vindt de verzoening plaats: “Esther liep op wankelende benen naar hem toe, drukte zich tegen hem aan en begon te huilen. Door haar jak, door haar slappe, klamme, loshangende huid voelde hij het kloppen van haar hart en ook dat van het zijne, omdat die een en hetzelfde waren. En de geur van zijn moeders schokkende lichaam was zo bitter, zo jammerlijk, dat hij een ondraaglijk medelijden met dat hart kreeg...”

Boris woont in Moskou, ‘waar de mensen naar verluidt gelukkig, vrolijk en levenslustig waren, vol plannen zaten en bijzondere dingen deden’. Hij besluit zijn moeder en zus mee te nemen uit de armoedige sjtetl die zijn geboortegrond is en hen naar Moskou te brengen. Esther ziet wel in dat dat een goede zaak is, maar kan toch maar met moeite afscheid nemen van alles wat haar zo vertrouwd is.
“Esther verklaarde dat het haar erg zwaar viel al hun graven achter te laten, de graven van hun ouders en grootouders rabbijnen, tsaddiks, talmoedisten, die daar onder traditionele grijze grafzerken rustten. Zij zou ze niet weerzien en dat was zijn (haar zoons) verantwoordelijkheid, als zij op vreemde grond moest sterven, onder wildvreemden.”

Boris is in Moskou commissaris en heeft daar tal van privileges. Hij brengt zijn moeder en zus onder in zijn appartement.
“Op 33-jarige leeftijd gaf hij zich aan die oeroude instincten over en ontdekte in zichzelf de vader, de echtgenoot, de broer... Wat hem kwelde was de gedachte dat zijn vader er geen deelgenoot meer van had kunnen zijn en hij wilde de schuld van het te laat komen uitwissen door te maken dat zijn moeder en zuster de vaste vaderhand zouden voelen. En zouden zij het door toedoen van die hand beter krijgen dan vroeger, dan kwam dit dankzij de onafwendbare voortgang van het leven.”

Esther weet zowaar haar plek te vinden in dit nieuwe huishouden:
“In plaats van de blikken theeketel verscheen de samovar uit Kremenets [Esthers dorp] op tafel en de thee werd door de kalmerende hand van een oude vrouw rondgedeeld. Al heel wat jaren hadden Aleksej Selivanov [een kameraad van Boris in het leger] en zijn brigadecommandanten geen oude vrouw meer achter de samovar gezien. Ze waren door die verandering aangenaam getroffen. De oude vrouw was schuchter en zachtmoedig van aard. En stil als een muis en in haar gefilte Fisch kon je de geschiedenis van het joodse volk aanvoelen, zijn oprechte, zwaar gepeperde hartstocht...”

Isaak Babel is een groot schrijver geworden, vooral bekend van zijn Rode Ruiterij, waarin hij embedded verslag doet van de oorlog die de verse Sovjet-Unie van 1919-1921 voerde tegen Polen. Tijdens de Russische Revolutie had Babel aan de zijde van het Rode Leger gestaan. Hij is er een tijdlang vast van overtuigd geweest dat de communistische ideologie van gelijkheid en broederschap de toekomst had; en wat voor hem als joods staatsburger ook heel belangrijk zal zijn geweest: er kwam een einde aan de discriminatie van Russische joden, die nu niet meer voor pogroms hoefden te vrezen (hoewel het Russische antisemitisme natuurlijk niet zomaar ineens verdwenen was). Volgens Michel Krielaars, die een boek heeft geschreven over de schrijvers Isaak Babel en Vassili Grossman onder de Stalinterreur (Alles voor het moederland) geloofden deze schrijvers de eerste jaren na de afschaffing van de monarchie zo fanatiek in de nieuwe mens die door het regime zou worden gecreëerd, dat zij verblind werden door hun idealisme en te laat inzagen dat het land steeds meer veranderde in een dictatuur waarbij die van de tsaren verbleekte. Waarmee ze, in al hun naïviteit, weinig verschilden van vele andere progressieve intellectuelen die een bijdrage aan de nieuwe Sovjetstaat wilden leveren.

Babel had zich bij het Rode Leger aangesloten op aanraden van zijn mentor Maxim Gorki, die enkele verhalen van de toen 22-jarige Babel had opgenomen in het tijdschrift waarvan hij redacteur was “Eind 1916 ontmoette ik Gorki toevallig”, schrijft Babel in 1924. “Ik heb alles aan die ontmoeting te danken en tot op de dag van vandaag spreek ik de naam van Alexej Maksimovitsj met genegenheid en eerbied uit. Hij publiceerde mijn eerste verhalen.”
Gorki geeft hem het advies dat het beste wat een schrijver doen kan is: onder de mensen gaan.

Zelf schrijft Babel daarover: “Alexej Maksimovitsj heeft mij uiterst belangrijke zaken geleerd en stuurde mij de wereld in, in een periode dat het volstrekt duidelijk was dat mijn twee of drie acceptabele pogingen als jongeman hooguit per ongeluk succesvol waren en dat ik verbazingwekkend slecht schreef.”

Onder het pseudoniem Kirill Vasiljevitsj Ljoetov, om zijn joodse komaf te verbergen, voegde Babel zich bij de zesde divisie van het eerste cavalerieleger van generaal Boedjonny. Hij maakte deel uit van de politieke sectie van het Rode Leger, met als taak de soldaten en de burgerbevolking te onderwijzen in de beginselen van het bolsjevisme.

Drie citaten uit zijn dagboek in die dagen:
“De troepen van Boedjonny brengen het communisme, een oud moedertje huilt. Ach, de Russen leven zo mat.”
“Ik moet zien door te dringen tot de ziel van de soldaat, ik dring erin door, het is allemaal afschuwelijk, het zijn beesten met principes.”
“Onderweg, op een wagen, treur ik om het lot van de revolutie.”

En hij ging naar het front om, zoals hij het zelf omschrijft, ‘de eenvoudigste kunst te leren die er bestaat: de kunst een mens te doden’.

Die laatste woorden worden gesproken door een personage, de ik-figuur van het verhaal Na de slag, die waarschijnlijk te beschouwen is als een kruising tussen Babel en zijn alter ego, de oorlogsreporter Ljoetov. Hij heeft zojuist een uitbrander gekregen omdat zijn regiment bij een charge de aftocht heeft geblazen zonder een schot te lossen: “De Pool heeft wel op jou geschoten, maar jij niet op hem.” En of hij soms een pacifistische actievoerder is. “Ik zou voor al die dingen die vandaag gebeurd zijn, mijn ogen wel willen verbergen”, zegt dan een verpleegster tegen hem die gij het regiment is aangesloten. En Babel – Ljoetov slentert weg.
“Het dorp dreef weg en zwol op [het regent al de hele dag], bloedrode klei stroomde uit al zijn treurige wonden. Boven mijn hoofd blonk de eerste ster en schoot toen weg achter een wolkbank. De regen striemde de wilgen en raakte uitgeput. De avond steeg als een zwerm vogels naar de hemel en het duister legde me zijn doorweekte krans om de slapen. [Ik vind deze beschrijving van de avond ronduit schitterend]. Ik was aan het einde van mijn krachten, sjokte, gebukt onder die grafkrans en smeekte het lot mij de eenvoudigste kunst te leren die er bestaat: de kunst een mens te doden.”





William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...