Gustave Flaubert is de meest nauwgezette der romanschrijvers. Een notoir doorhaler en herschrijver die een hele dag over één alinea kon doen. Hij was daarnaast ook brievenschrijver en je kunt zijn brieven zien als een soort van stoom afblazen nadat hij de hele dag zwetend aan zijn zinnen had zitten krassen en vijlen. Dat wil niet zeggen dat zijn brieven gelegenheidswerkjes zonder inhoud waren. De brieven aan Louise Colet bijvoorbeeld dateren uit de vijf jaar dat Flauberts meesterwerk Madame Bovary ontstond en vormen een indrukwekkend getuigenis van artistieke toewijding en onbuigzame integriteit.
Tot groot verdriet van Mme. Colet. Wat zij wilde horen was: de Liefde en het Huwelijk.
Wat ze kreeg: de Kunst. (“Waarom heb je het zo vaak over Shakespeare in je
brieven?’, vraagt ze hem op een gegeven moment).
Ik laat nu een aantal uitspraken
volgen die een goed beeld geven van zijn artistieke programma als auteur.
“Een auteur moet in zijn boek zijn
als God in zijn Universum, overal aanwezig en nergens zichtbaar. Als de Kunst
een tweede soort Natuur is, dan moet de Schepper van die Natuur zich op
dezelfde manier gedragen. In al haar atomen, al haar aspecten moet er een
verborgen, oneindige onbewogenheid gevoeld worden.”
“Hoe minder je iets voelt, hoe
beter je in staat bent het uit te drukken zoals
het is. Maar je moet wel het vermogen hebben het bij jezelf op te roepen.
Zieleroerselen, lyriek, beschrijvingen, al die dingen moeten in stijl worden
omgezet.”
“Ik geloof dat een denker (en wat
is een kunstenaar anders dan een drievoudige denker) geen religie of vaderland
zou moeten hebben, zelfs geen maatschappelijke overtuiging.”
“Ik wil niet dat mijn boek ook maar
één subjectieve reactie kent, of ook maar één persoonlijke gedachte door de
auteur.”
“Er bestaan geen edele of
minderwaardige onderwerpen; vanuit het standpunt van Pure Kunst zou men het axioma
vast kunnen stellen dat er niet zoiets bestaat als een onderwerp; stijl op
zichzelf is de enige wijze om de dingen te beschouwen... Stijl: ritmisch als
poëzie, precies als de taal van de wetenschappen... en altijd stromend van
kleur... Proza is pas gisteren geboren, dat moet je goed onthouden; poëzie was
steeds de vorm van de oude literaturen.”
“Mag ik als een hond sterven eerder
dan dat ik een zin afraffel die nog niet rijp is!”
“We moeten opklimmen tot onze
ivoren toren en daar verwijlen met onze dromen.”
Voor veel schrijvers is hij een
model geweest:. Ezra Pound, Oscar Wilde (“Flaubert is my master”), James Joyce.
Maar het was tenslotte Marcel Proust die met de 2500 pagina’s van A la recherche du temps perdu het boek
schreef waarvan Flaubert alleen maar heeft kunnen dromen, een boek dat “alleen
maar het schrijven van zinnen zou betreffen”, dat “bij elkaar gehouden zou
worden door de innerlijke kracht van haar stijl”.
Eigenlijk zou je gerust kunnen
zeggen dat het idee op zich van ‘goed schrijven’ geen plaats had in de
literatuur voordat Flaubert op het toneel verscheen; zelf heeft hij zich
verbaasd over het rammelende proza van auteurs als Rabelais en Cervantes die in
die zin helemaal niet met het verschijnsel ‘stijl’ bezig waren.
De invloed van Flaubert als
theoreticus en vaderfiguur van de moderne literatuur was immens. Voordat ik het
over de afzonderlijke romans (van het wereldberoemde Madame Bovary tot en met het curieuze en uiterst interessante Bouvard et Pécuchet) ga hebben, wil ik
eerst de biografie van Flaubert bekijken (ik baseer me daarbij op de
Flaubertbiografie van Frederick Brown) en daar een aantal van zijn brieven
naast leggen, vooral die aan Louise Colet.
Gustave Flaubert wordt geboren op
12 december 1821, in een vleugel van het Hotel Dieu in Rouen, het
gemeenteziekenhuis waar zijn vader, de formidabele dr. Achille-Cleophas
Flaubert, directeur en eerste chirurg was; hij heeft zelf beschreven hoe hij en
zijn zus geregeld door het raam van de ontleedkamer naar binnen keken als vader
daar over een lijk gebogen stond...
Al tijdens zijn jaren op het
Collège Royal in Rouen, de onderwijsinstelling waaraan hij sinds 1832 was
verbonden, raakt hij ervan overtuigd volledig ongeschikt te zijn voor het
burgelijke, professionele leven dat zijn enige toekomst lijkt te zijn. “Ik heb
nooit van schema’s gehouden, gezette tijden, zo’n tik-tok bestaan waarbij het
denken stopt als de schoolbel gaat...”
Hij zag zichzelf als een
mislukking, iemand die nooit de feiten op een rijtje kreeg of geschikt was voor
wat voor professie dan ook, “nutteloos in een wereld waarin iedereen
verondersteld wordt aan te zitten aan het banket, of op zijn best een
acceptabele hansworst te zijn, een dompteur van getrainde dieren, een
boekenproducent... een radartje zoals ieder ander.”
“Goed, ik ga wel rechten studeren, wat, in plaats van deuren voor me te openen,
nergens toe zal leiden.”
En inderdaad schreef Achille-Cleophas
Gustave in voor een rechtenstudie, van oordeel dat zijn tweede zoon het (in
tegenstelling tot zijn negen jaar oudere eerste zoon Achille) niet in zich had
om, net als hijzelf, arts te worden.
Voor Flaubert senior was medicijnen
het edelste beroep, wat Gustave zich heel goed bewust was en hij moet zijn
aanmelding voor de rechtenstudie dan ook gezien hebben als een vernedering van
de kant van de vader.
De brieven die Flaubert vanuit
Parijs schrijft als hij daar met zijn studie bezig is reflecteren volop de
afschuw en de verveling die hij daar voortdurend gevoeld moet hebben. Wat hij
bovenal wilde is: de (Griekse, Latijnse, Franse) dichters lezen en zelf
schrijven. In plaats daarvan fulmineert hij over de dodelijke saaiheid van de
stof, het gebrek aan charisma van de docenten en de abominabele stijl waarin de
juridische handboeken geschreven zijn, wat voor een stilist par excellence als
Flaubert later worden zou inderdaad een gruwel moet zijn geweest.
“Je moet bedenken, sinds ik je sprak heb ik geen regel Frans meer gelezen,
zelfs niet de meest armzalige verzen, niet één fatsoenlijke zin. Het meeste is
in het Latijn; de wetboeken (code civil)
in iets dat ik niet eens Frans zou willen noemen. De heren die ze hebben
opgesteld zijn weinig tot niets verschuldigd aan de Muzen.”
Weinig dagen in Flauberts leven
zullen zo beslissend zijn geweest als de dag in januari 1844, toen hij met zijn
broer Achille terugreed vanuit Deauville, waar ze een plek hadden geïnspecteerd
waar vader een zomerhuis wilde laten bouwen. Het gebeurde bij Pont l’Eveque
waar Flaubert, in het rijtuig waarmee ze terugreden, plotseling het bewustzijn
verloor in wat later een aanval van epilepsie bleek te zijn. Eenmaal thuis en
verzorgd door zijn vader de dokter, waren er nog enkele aanvallen.
“Mijn ziekte heeft het onschatbare
voordeel dat het iedereen ervan heeft overtuigd dat ze me met rust moeten
laten, zodat ik bezig kan zijn met de dingen waar ik zelf voor kies”, schrijft
hij enkele maanden later als hij eenmaal comfortabel geïnstalleerd is. “Er is
niets in de wereld dat ik hoger acht dan een goed verwarmde kamer, de boeken
waarvan ik hou en alle vrije tijd die ik mij wens.”
Net zoals voor Marcel Proust het
afscheid van zijn gezondheid een voorwendsel was om zich in zijn slaapkamer op
te sluiten en daar zijn A la recherche du
temps perdu te schrijven, biedt ook deze ziekte aan Gustave de mogelijkheid
van een leven in de Kunst.
“Mijn jeugd was bitter”, schrijft
hij aan zijn vriend Alfred LePoittevin, “en ik zou haar niet over willen doen.
Maar mijn leven lijkt zich nu te hebben gevormd op een regelmatige wijze. De
horizonten zijn minder wijds – helaas! – en het is vooral allemaal veel minder
gevarieerd; maar misschien is het ook intenser, juist omdat het beperkter is”.
Als LePoittevin zich beklaagt dat
hij verveeld en depressief is, dan luidt Flauberts remedie: Werken! Schrijven!
“Het gewicht van het bestaan drukt niet op onze schouders wanneer wij
componeren”. Noeste arbeid: “Ik vervolg mijn langzame werk als een goede
arbeider die zijn mouwen oprolt en staat te zweten aan zijn aambeeld,
onverschillig voor regen en wind, hagel en donder.”
Het schrijven wordt voor hem steeds meer iets ambachtelijks; de ijzeren
discipline van voortdurend schrijven en herschrijven.
Dezelfde brief eindigt met: “Hier
gaat het met iedereen goed”.
Maar enkele maanden daarna vallen
er twee doden in de familie te betreuren: in januari 1846 zijn vader, de alom
gewaardeerde chirurg, op 61-jarige leeftijd, na door zijn zoon Achille te zijn
geopereerd aan een gezwel in zijn dij. En twee maanden later sterft zijn drie
jaar jongere zus Caroline, die in het kraambed, na de geboorte van haar eerste
kind, een infectie opliep die haar fataal werd.
Aan zijn jeugdvriend Ernest
Chevalier schrijft hij over “de goede, intelligente man die we verloren zijn,
de tedere, nobele ziel die van ons is heengegaan”. Ongetwijfeld hield Gustave
van zijn vader en hij bewonderde hem; desondanks is het veelzeggend dat na de
dood van de vader zijn aanvallen van epilepsie aanzienlijk verminderden (hij is
er wel zijn hele leven last van blijven houden, maar met lange tussenpozen).
Flaubert gaat met zijn moeder en
het pasgeboren meisje, dat naar haar moeder ook Caroline heet, in Croisset
wonen waar zijn vader een huis aan de Seine had laten bouwen en waar hij zich
zal vestigen als de later vermaarde kluizenaar–schrijver die op uiterst
moeizame, niet aflatende wijze een oeuvre uit zijn pen perst.
Kort na de dood van zijn vader en
zijn zus, in juni 1846, ontmoet hij Louise Colet; in het atelier van een
bevriende beeldhouwer worden ze aan elkaar voorgesteld: hij een 24- jarige
schrijver die nog nauwelijks iets heeft gepubliceerd; zij een gevierd dichteres
in Parijs, elf jaar ouder, sociaal actief, met een dochter van 6, gelieerd aan
een filosoof die haar onderhoudt.
Het is liefde op het eerste gezicht; hij begint met haar iets dat op een
affaire moet lijken, maar waarbij hij altijd de boot blijft afhouden; er is
heel wat nodig om hem vanuit zijn ivoren toren te laten afdalen.
Het begint zo al:
“Jouw liefde heeft me somber gemaakt. Ik zie dat je verdrietig bent en ik
voorzie dat ik je nog meer verdriet zal bezorgen. Ik wou dat ik je nooit gekend
had.”
Of:
“Je bent de enige vrouw die ik zowel lief heb gehad als bezeten. Tot nu toe
gebruikte ik vrouwen altijd als middel om de lust bij mij opgewekt door andere
vrouwen te bevredigen. Je hebt mij ertoe gebracht ontrouw aan mijn eigen natuur
te zijn.”
Al niet de ideale introductie van
een minnaar lijkt me. Maar dan dit:
“Weet je niet dat zo overdreven lief te hebben ongeluk brengt voor allebei? Het
is als met kinderen die teveel geknuffeld worden: die sterven jong. Het leven
is niet hiervoor gemaakt. Geluk is een gedrocht; zij die het zoeken worden
gestraft.”
Hij ergert er zich vooral aan dat
ze maar blijft aandringen elkaar vaker te zien. Maar hij stelt paal en perk aan
hun omgang. Zijn huis is verboden terrein voor haar. Het is het domein van zijn
moeder en zijn eigen werkplaats, waar hij geen enkele storing verdraagt.
Wanneer ze een keer onaangekondigd bij hem in Croisset op de stoep staat, wijst
hij haar bruusk de deur. Op gezette tijden gaat Flaubert naar Parijs en soms
spreken ze halverwege af.
Aan zijn moeder bekende hij:
“Het huwelijk zou voor mij afvalligheid betekenen. De gedachte alleen al
beangstigt mij. Ik weet heel goed dat ik nooit van een andere vrouw zal houden
zoals ik van jou hou.”
Wat nogal ziekelijk is.
En dan haar kinderwens; dat was hem
een gruwel:
“Jij wenst een kind, geef het maar toe! Als weer een nieuwe band die ons zou
samenbinden. Het idee alleen al bezorgt me kippenvel. Als ik, om te voorkomen
dat het in de wereld komt, deze wereld zou moeten verlaten: de Seine is
vlakbij; ik zou er nu meteen inspringen met een kanonskogel van 36 pond aan
mijn voet.”
Wat nogal pathetisch is.
Flauberts prioriteitenlijstje ziet
er als volgt uit: op de eerste, tweede en derde plaats staat zijn werk. Dan
zijn mannenvriendschappen. Dan een hele tijd niets; vervolgens: de liefde.
“Voor mij komt de liefde in het leven niet op de eerste plaats en dat mag ook
niet zo zijn. Zij hoort in de achterkamer thuis.”
Maar als verslag van een
gemankeerde liefdesrelatie is de briefwisseling tussen Flaubert en Louise Colet
(in een Nederlandse vertaling verschenen in de serie Privé Domein onder de titel De
kluizenaar en zijn muze) maar matig interessant; boeiend zijn de brieven
vooral omdat daarin de schermutselingen te volgen zijn tussen twee elkaar
uitsluitende opvattingen over literatuur: twee opvattingen over het literaire leven,
twee opvattingen over schrijven ook. Louise Colet was een bezoeker van salons,
ze lijkt er vooral op uit haar plaats in het literaire leven veilig te stellen.
Flaubert gruwt hiervan, het enige dat voor hem van belang is, is het schrijven
en niet die hele santekraam eromheen. Publiceren is een noodzakelijk kwaad, het
hoort erbij als je schrijft, maar hij ziet het ook als publiekelijk
prostitueren wat hem dierbaar is en het meest intiem.
Schrijven is een manier van leven voor Flaubert, de enige mogelijke manier
zelfs.
Het is een worsteling met een onmogelijke opgave:
“Wat een moeite kost het me! Schrijven moet dus wel iets gruwelijk
verrukkelijks zijn, dat een mens zich aan zulke martelingen vastklampt en geen
ander wenst. Daarachter schuilt wellicht een mysterie dat mij ontgaat?”
Schrijven zoals Flaubert het opvat
is met niets anders verenigbaar, al het andere (en dus ook Louise) moet
daarvoor wijken; in alle toonaarden wordt dat in zijn brieven bezongen. Louise
Colet en het Parijs waar zij hem heen wilde lokken, het gezinsleven met hem wat
zij voor zich zag: het was voor Flaubert een even grote verzoeking als die voor
de heilige Antonius in de woestijn, zoals hij die beschreven heeft in zijn
roman La tentation de Saint Antoine.
Het is interessant dat Jacq Vogelaar,
aan wiens stuk over deze briefwisseling in zijn bundel Terugschrijven ik veel ontleend heb, de vergelijking trekt tussen
Flaubert en die andere kluizenaar voor wie schrijven alles was: Franz Kafka.
Ook in zijn brieven en dagboeken steeds weer de verzuchting dat hij leefde voor
de literatuur. Ook bij hem een briefwisseling met vrouwen, eerst Felice, later
Milena, die hij op afstand hield. Waar waren ze bang voor, die twee mannen?
Voor vrouwen? Durfden ze het leven niet aan?
Maar dat laatste is onzin. Waarom
zou een leven voor de literatuur een ontvluchten van het ‘echte’ leven zijn?
Een leven voor de literatuur is net zo goed een vorm van leven als bakker of
leraar worden en een gezin stichten.
Als er al sprake was van angst,
zowel bij Flaubert als bij Kafka, dan was dat geen levens – of vrouwenangst,
maar eerder de angst iets kwijt te raken dat persoonlijker was dan welke
uitingsvorm ook. “Met het leven dat jij me aanprijst”, schrijft Flaubert aan
Louise Colet, “zou ik het weinige dat ik heb verliezen.”
Dat weinige is in zijn intensiteit
het maximaal haalbare.
“Ik ben een man van de pen. Ik voel via mijn pen, vanwege mijn pen en in
relatie tot mijn pen. En met mijn pen voel ik veel intenser.”
Na de literatuur zijn Louise’s
grote rivalen voor de affiniteit van Gustave zijn mannelijke vriendschappen met
Maxime DuCamp (met wie hij de reis naar Egypte maakt waarvan hij verslag doet
in zijn boek Reis naar de Oriënt) en
Louis Bouilhet. En vooral, tot aan zijn vroegtijdige dood, die met Alfred LePoittevin.
Met deze laatste had hij een zeer
intense, maar ook problematische verhouding. Hij beschouwt diens huwelijk als
verraad (“Ben je zeker, grote man”, schrijft hij hem, “dat je niet zult
eindigen als een bourgeois?”. Want dat is voor Flaubert zowat het allerergste).
Het huwelijk wordt een desillusie. En met LePoittevin gaat het van kwaad tot
erger. Het is niet overdreven te stellen dat hij zichzelf de vernieling in
heeft geholpen. Net als Gustave had hij zich door zijn vader laten overhalen
een juridische opleiding te doen, was in Rouen een praktijk begonnen die hij
echter al snel verwaarloosde. Hij zocht zijn toevlucht tot de alcohol en
ondermijnde zijn gezondheid door bij zijn talrijke bezoekjes aan prostituees
geen voorzorgsmaatregelen te nemen tegen geslachtsziekten.
Als LePoittevin sterft (april 1848), zit Flaubert twee nachten aan zijn bed en
doet verslag van die wake in een brief aan Maxime DuCamp:
“Ik wikkelde hem in zijn lijkwade, gaf hem een afscheidskus en zag erop toe dat
hij in de kist werd gelegd.”
Alsof LePoittevins vrouw er niet bij was...
Flaubert is het verlies van
LePoittevin door zijn dood, of eigenlijk daarvoor al door zijn huwelijk en zijn
langzame teloorgang, altijd blijven beschouwen als het grote verlies van zijn
leven. Veel later zal hij schrijven:
“Tien jaar geleden verloor ik de man die ik het meest liefhad in de wereld:
Alfred LePoittevin. Gedurende zijn ziekte bracht hij zijn nachten door met
Spinoza lezen. Ik heb nooit meer iemand gekend met zo’n transcendentale geest
als de vriend over wie ik hier spreek. Soms spraken we zes uur achter elkaar
over metafysica. Sinds zijn dood heb ik nooit meer werkelijk met iemand gesproken. Ik klets, of ik zeg helemaal
niets. Wat een necropolis is het menselijk hart.”
Maxime DuCamp en Louis Bouilhet
zijn getuige bij de eerste publieke manifestatie van een project dat Flaubert
vrijwel zijn gehele literaire leven heeft beziggehouden: zijn roman over de
verzoeking van de heilige Anthonius. In Croisset trakteerde hij hen op een
voorlezing uit eigen werk die 32 uur duurde; gedurende deze tijd moesten de
toehoorders, op Flauberts uitdrukkelijke verzoek, afzien van commentaar. Acht
uur per dag, gedurende vier dagen, van 12 tot 4 uur ’s middags en van 8 uur ’s
avonds tot middernacht, luisterden zij onafgebroken naar zijn voordracht.
“We begrepen er niets van”, luidde DuCamps commentaar achteraf. “We hadden geen
idee waar hij heen wilde”, murwgebeukt als beide heren moeten zijn geraakt door
deze parade van historische, mythologische en allegorische figuren. En wat het
allemaal extra gecompliceerd maakt, is dat Flaubert zijn heilige niet alleen
bloot stelt aan de verleidingen van het vlees, maar ook aan tal van verboden
intellectuele en spirituele concepten: die van de heidense filosofische scholen,
ketterse Christelijke secten en de doctrines van niet- Christelijke religies
(niettegenstaande Bouilhets tegenwerping dat de heilige een heel eenvoudige man
was).
Toen zij dan eindelijk aan de beurt waren, haalden zij hun gram: de kritiek was
niet mals. “Je ontwikkelt je verhaal door alleen maar te expanderen”, zegt
DuCamp tegen een geschokte Flaubert, “het ene onderwerp leidt naar het volgende
en tenslotte weet je niet meer waar je vandaan gekomen bent. Een beekje wordt
een stroom, de stroom een rivier, de rivier een meer, het meer een oceaan... Je
verdrinkt je personages, je verdrinkt de gebeurtenissen, je verdrinkt de lezer
en uiteindelijk ook je werk.”
Hier komt het advies uit voort dat
van Flaubert uiteindelijk de gedisciplineerde auteur van Madame Bovary maakt. Wanneer Flaubert zich afvraagt hoe iemand
wiens tweede natuur het is te overdrijven, zijn literaire gewoonten kon
veranderen, is DuCamps antwoord: “Kies een onderwerp dat zo alledaags is dat
iedere vorm van lyriek zo ongepast zou zijn, dat je er wel vanaf moet zien.”
Louis Bouilhet vindt zelfs dat
Flaubert het manuscript zou moeten verbranden. Dat is niet wat hij deed; de Heilige Anthonius zou een voortdurend
terugkerend thema in zijn literaire loopbaan worden en uiteindelijk in 1874 als
boek worden gepubliceerd.