Na het Franse Lycee in New York (zie de vorige aflevering van dit blog) gaat George Steiner studeren aan de Universiteit van Chicago. Hij krijgt een oorlogsveteraan als kamergenoot (er was destijds een speciaal onderwijsprogramma voor ex-soldaten die uit de Tweede wereldoorlog kwamen). Hilarisch is zijn beschrijving hoe deze de beschermd opgegroeide George, formeel gekleed en met zijn hoofd vol boekenwijsheid, inwijdt in de ‘echte wereld’, pogingen doet ‘een man’ van hem te maken.
Hij beschrijft dan het grote dilemma van de Universiteit, het spanningsveld tussen leraar en onderzoeker. De Universiteit moet beiden leveren, maar het zijn eigenlijk tegengestelde persoonlijkheden. Onvermijdelijk schuilt er in de charismatische docent een acteur, die gebruik maakt van dictie en gebaar. De scholastische persona, erfgenaam van de monastische gedragslijn, trekt zich terug in het slakkenhuis van zijn vaak esoterische arbeid. Steiner was in hoge mate gefascineerd door
In een apart hoofdstuk van
de autobiografie behandelt hij de leraren die hém geïnspireerd hebben.
Prachtig is de anecdote over één van die docenten, de dichter Allen Tate, die,
nadat hij een prijs heeft toegekend aan de dichter Ezra Pound, sterk
bekritiseerd wordt door zijn (joodse) collega-dichter Karl Shapiro – Pound had
zich tijdens de oorlog tot het Italiaanse fascisme bekeerd; zijn Pisaanse
cantos zijn echter wel een wonder van moderne poëzie. Hij laat Steiner laat op
de avond bij hem thuis ontbieden en legt hem de vraag voor of een jood de
uitnodiging voor een duel mag accepteren. Of George niet een rabbijn kent bij
wie hij dat even uit kan zoeken.
Mooie woorden over de om
zijn rechtse denkbeelden zeer omstreden, conservatieve katholiek Pierre
Boutang, die tegelijkertijd ook zeer inspirerend was, “beneveld door poëzie,
door zijn kennis, grotendeels uit het hoofd, van Dante en William Blake. Zijn
vertaling van Plato is poëzie... Thomas van Aquino, Dante en Pascal altijd
binnen handbereik”).
Bijzonder is ook wat een
andere docent, Alexis Philolenko, hem te kennen geeft: “Eerst kwamen de ware
makers, de originele denkers, de scheppers van een systematische filosofie:
Plato, Aristoteles, Descartes, Kant en zijn geliefkoosde Fichte. Dan waren er
de volledig bevoegde exegeten en historici van de filosofie, die de werken van
de meesters kunnen ontvouwen op het vereiste technische niveau (Philolenko
zelf). Op het derde plan komen de literati, de essayisten, historici van het
intellect, pedagogen, academici ... op enigszins diskwalificerende afstand. Er
kon nauwelijks twijfel bestaan over in welke van deze drie klassen ik thuis
hoorde”.
In het ontroerende slot van het hoofdstuk over de Universiteit beschrijft Steiner zijn eigen eerste treden op het gebied van het leraarschap. Een groep studenten, kennelijk op de hoogte van zijn op die leeftijd al grote eruditie, komen hem schoorvoetend vragen of hij hen misschien kan helpen. Het gaat om de interpretatie van James Joyce’s (geweldige, maar dat terzijde) verhaal ‘the Dead’. Het leidt tot een urenlange sessie waarin tal van aspecten van dit veelzijdige, gelaagde verhaal aan de orde komen.
“Het was laat geworden en de lucht in het kamertje was bedompt. Ik probeerde absurde tranen te onderdrukken. Totdat ik ze op enkele van die ongeschoren gezichten zag. Nu wist ik dat ik het vermogen had anderen tot begrip te leiden. Vanaf die nacht zongen de sirenen van leraarschap en interpretatie me toe”.
Over zijn academische
carrière als hoogleraar in Cambridge en Genève krijgen we verder niets meer te
horen. De autobiografie behandelt niet meer zozeer zijn achtereenvolgende
levensfasen in de zin van wat hij toen deed, wie hij ontmoette etc., maar
eerder de denkbeelden en onderwerpen die hem toen bezig hielden.
Stuk voor stuk zeer interessant, maar het zou te ver voeren om overal
uitgebreid op in te gaan. Wel een paar woorden over enkele van die onderwerpen.
Bijvoorbeeld dat de
essentie van muziek niet in woorden uitgedrukt kan worden, dat je daarbij stuit
op de grenzen van de taal. Muziek zegt het onzegbare, maar hoe ze ontstaat,
waar een compositie vandaan komt, of wat het effect op ons is?... Overweldigend
vaak, soms ook helend of ontwrichtend, maar hoe het werkt??
Sommige literatuur (Proust over de sonate van Venteuil of Thomas Manns roman
dr. Faustus, over de componist Adrian Leverkuhn) lijkt in de buurt te komen,
maar formuleert toch analogieën, niet de essentie.
Of het onderwerp dat altijd centraal heeft gestaan in Steiner carrière: taal. Hij schreef het boek After Babel, over de verscheidenheid van talen in de wereld en het probleem van vertalen. “Een verkwistende overdaad’, zo karakteriseert Steiner het bestaan van een onafzienbare hoeveelheid talen en dialecten in de wereld. “Uit een rationeel-utilitair, praktisch oogpunt is de enorme hoeveelheid krankzinnig”. Iedere afzonderlijke taal vormt een eigen wereld, met zijn eigen wijze van de werkelijkheid beschrijven: “Het is een reden tot uitbundigheid”.
(Overigens is het totale aantal talen in de wereld de laatste honderd jaar schrikbarend afgenomen. En iedere keer wanneer er een taal sterft, sterft er een wereld.)
Uiteindelijk is het feit
dat de mens een talig wezen is een gave die ons kortstondig bestaan dragelijk
maakt. De overgrote meerderheid der mensenlevens is kort, bruut, verdorven of
diep verveeld. Steiner haalt de oude Griekse uitspraak aan: ‘Het beste is niet
geboren te worden, het op één na beste jong te sterven”. Ouderdom is een
onwelriekend overschot, gepaard gaand met incontinentie van lichaam en geest.
(Ik vraag me wel eens af hoe Steiners laatste jaren zijn geweest. Harold Bloom
zat, vlak voor zijn sterven, nog op de rand van een ziekenhuisbed, aan zijn
laatste boek te werken. Steiners laatste werk, het fantastische ‘The poetry of
thought’, verscheen in 2011, hij overleed in 2020, net voor het begin van de
corona pandemie).
Waar komt dan onze onuitroeibare hoop vandaan, waar ontspringen onze
hardnekkige toekomstvisioenen? In weerwil van pijn, onrecht en de bloedbaden
der geschiedenis? Welnu, Steiner is er heilig van overtuigd dat de oorsprong
van deze hoop in doorslaggevende mate linguïstisch is. Als ons (zo korte)
bestaan het beleven waard blijft, dan is dat omdat we verhalen kunnen
vertellen, fictief dan wel mathematisch-kosmologisch, over een universum een
miljard jaar in de toekomst; omdat we ons (een voorbeeld dat Steiner vaak noemt
om het uniek-toekomstgerichte van de taal te illustreren) een voorstelling
kunnen maken van het weer op de maandagochtend na onze crematie. Het is de
fundamentele dynamiek van de hoop die in iedere taal verborgen zit. Ze is de
opperste opgave aan en voor de mens. Ze stelt ons in staat torens tot
halverwege de sterren te bouwen.
Taal, muziek, het
leraarschap: het zijn onderwerpen die in de boeken van George Steiner steeds
weer terug keren. Maar dat wat bij al zijn werk de achtergrond en motivatie
vormt is de geschiedenis van de 20e eeuw. Het is een plausibele
veronderstelling, zegt hij, dat de periode sinds 1914 de meest onmenselijke uit
de geschiedenis is. Die geschiedenis van 20e eeuwse onmenselijkheid
en wat zij betekenent voor de cultuur wordt vooral uitgewerkt in zijn
cultuurstudie In de burcht van Blauwbaard, waarop ik in een volgend blog nader
zal ingaan.
Zijn mensbeeld beweegt
zich tussen twee polen. Enerzijds is de mens tot extreme vormen van wreedheid
en sadisme in staat gebleven. De optimistische verwachtingen van de 19e
eeuw zijn niet uitgekomen. Als een Marx, een Jefferson of een Voltaire onze 20e
eeuwse geschiedenis zouden kennen, zouden ze diep geschokt zijn.
Maar er is ook een andere kant. Dezelfde mensensoort die al die vernietiging
tot stand heeft gebracht, al dat buitensporige geweld, is ook in staat gebleken
een aantal volstrekt belangeloze hartstochten en geestesambachten te
ontwikkelen. Zuivere wiskunde, muziek, poëzie en wijsgerige bespiegeling zijn
belangenloos. Ze zijn niet cruciaal voor ons voortbestaan en dragen niets bij
aan de wereldvrede of welk politiek doel dan ook. Waarom is muziek ontstaan (ik
ben geneigd muziek één van de meest complexe en waardevolle, maar ook volstrekt
niet voor de handliggende scheppingen van de mensensoort te noemen); waarom
schrijven we lyrische verzen of kritieken van de zuivere rede?
(Dat er altijd een kleine meerderheid zal zijn die hierin geïnteresseerd is,
zelfs met de gestegen opleidingsniveaus van de afgelopen eeuw, is iets waar
Steiner ook uitgebreid op in gaat. Ik laat dat onderwerp hier rusten).
Is het omdat de makers daar genoegen aan beleven? Misschien ook wel, maar er
zijn meer voor de hand liggende bronnen van genot te bedenken. En veel denkers
en kunstenaars hebben juist onvoorstelbare offers gebracht om te kunnen maken
wat ze per se wilden maken. Denk aan van Gogh, of Spinoza. Omgeven door de onmenselijkheid
en onverschilligheid van de geschiedenis is een handjevol mannen en vrouwen in
creatieve zin bezeten geraakt door de meeslepende luister van het nutteloze.
Dat bij uitstek vormt de waardigheid van onze soort, die anderzijds ook zo
bruut en meedogenloos kan optreden. Het zou zo kunnen zijn (en ik vind het een
gewedlig aangrijpende gedachte die Steiner hier ontwikkelt) dat deze elite van
wiskundigen, componisten, dichters, filosofen, wetenschappers en schilders in
zekere zin de mensheid vrijkopen en rechtvaardigen.
Ik heb geen gezond been om op te staan, zegt Steiner dan,
wanneer ik het bestaan van iets kostbaars als opera (het voorbeeld spreekt mij
als operaliefhebber zeer aan) verdedig in de context van krotten en behoeftige
klinieken, van armoede en onrechtvaardigheid. Toevallig (nog steeds Steiner)
komt het mij oogverblindend zonneklaar voor dat studie, theologisch-filosofisch
discours, klassieke muziek, poëzie, beeldende kunst en alles wat ‘moeilijk is
omdat het uitmunt’ (het citaat is van Spinoza) het excuus voor het leven
vormen. Ik ben ervan overtuigd dat het een onmetelijk voorrecht is zelfs maar
een tweederangs (of in mijn geval: een 4e of 5e rangs-) commentator
of wachter te zijn op deze verheven gebieden. Ik kan, ik mag, over deze
hartstocht niet onderhandelen.
De gecursiveerde regels
zijn mij uit het hart gegrepen, ik voel tranen opkomen nu ik ze nog een keer
overlees. Ik zou ze als mijn credo willen adopteren.
De laatste sectie van de
autobiografie is gewijd aan religie en geloof. Hij begint met een tamelijk voor
de hand liggende uiteenzetting, waarom er geen enkele reden is voor een
rationeel ingesteld iemand, om te geloven, om religieus te zijn. De Theodicee
komt langs (als God bestaat, waarom laat hij dan al dat lijden in de wereld
toe? Hij is dan óf een kwade tiran, óf onmachtig); God als menselijke
projectie, voortkomend uit onze afkeer van het idee van een volstrekt
toevallige, betekenisloze natuurlijke orde; de georganiseerde godsdiensten
hebben zo veel bijgedragen aan de gruwelen der geschiedenis enz. enz. En
toch... “Ik zou willen”, zegt Steiner dan, “dat ik het archaïsche taalspel van
het religieus wereldbeeld overboord kon zetten. Dat ik vol vertrouwen deze
‘infantiele aandoening’ (Lenin) kon ontgroeien om te rijpen tot een zuiver
rationeel niveau...”
Maar... kijk naar de literatuur en de filosofie. Socrates, Plato, Aristoteles, Augustinus (zie afbeelding), Pascal, Newton, Kant: allen intellectuele grootheden, begiftigd met een bovennormaal rationeel en analytisch vermogen – en bij allen spelen God en religie een onderling zeer verschillende rol. Ook Dante, Tolstoj en Dostojevski kunnen aan die lijst worden toegevoegd. Er is een gedocumenteerde aanwezigheid van God in het werk van Descartes, Einstein en Wittgenstein. Het beste dat gedacht is en gevormd in de westerse traditie steunt op een of andere vorm van goddelijke aanwezigheid, een niet-empirische dimensie in de realiteit. Zonder dat geen Bach, Beethoven of Michelangelo.
Natuurlijk kun je hier tegenin werpen dat dit allemaal figuren uit het verleden zijn, uit een tijd dat religie nog alomtegenwoordig was. Maar het is met literatuur en filosofie anders dan met de exacte wetenschappen. Daar wordt werkelijk vooruitgang geboekt in de loop van de tijd. Maar het idee dat iemand vermogens zou hebben tot inzicht in de aard van de mens die dieper gaan dan die van een Plato, een Dante of een Pascal, is uiterst twijfelachtig. Je kunt niet zeggen dat wij Spinoza of Kant ontgroeid zijn. We zouden het verhaal alleen tegenwoordig niet meer op die manier vertellen.
Hier raakt Steiner aan mijn opvattingen. Ik zou zelf niet kunnen zeggen wát ik precies geloof, hoe ik God zie e.d. Ik heb wel sterk het gevoel dat er een werkelijkheid is, boven, of aan gene zijde van, de ons omringende empirische wereld. En de wijze waarop die voor mij het sterkst tot uiting komt, is in aanraking met literatuur, metafysica, kunst of muziek. Stel onze kunst en muziek voor, zegt ook Steiner (en het boek van hem dat mij het meest dierbaar is, Real presences, gaat over de aanwezigheid van het transcendente in grote kunst en literatuur); stel onze onze filosofie en metafysica voor van de Presocraten tot en met de onvergelijkelijke Heidegger, als ze de nadering tot en het onderzoek van de religieuze ervaring misten. Dat is onmogelijk. Voor velen is met name muziek een alternatieve religieuze belevening. En dan niet alleen een Bach cantate of het Requiem van Mozart, maar ook een Mahler symfonie!
Toch is de aanwezigheid
van het goddelijke, het raken aan religieuze ervaringen bij zo veel grote kunst
uiteraard geen bewijs voor de juistheid van een religieuze instelling.
Godsbewijzen zijn een onmogelijkheid (al moest Betrand Russell verbluft
vaststellen dat het godsbewijs van Anselmus logisch gezien volkomen sluitend
is). Kant had gelijk toen hij alle bewijs van de rede m.b.t. God een
doodlopende weg noemde. Geloof is niet aan bewijs gebonden. Op grond van de
aanwijzingen waarover empirisch onderzoek en de rede beschikken, kan er maar
één eerlijk antwoord zijn: het agnostische ‘ik weet geen van beiden zeker’. Net
als Steiner ben ik van mening dat, áls er een God is, hij helemaal niets gemeen
zal hebben met concepties die menselijke geesten van Hem of Haar kunnen vormen.
De natuurwetenschap is hier wellicht al te arrogant in haar rationele
pretenties. Zij heeft de vraag van Leibniz: ‘Waarom is er niet niets?’ nooit
kunnen beantwoorden, houdt zich slechts bezig met het Hoe en niet met het
Waarom. “Voor mij”, zegt Steiner, “bestaat er die onloochenbare aandrang van
een aanwezigheid die onvatbaar is voor verklaring”.
Het zal velen misschien bevreemden dat het slotwoord van de autobiografie over de liefde gaat. “Wanneer ik word geconfronteerd’, zegt Steiner dan, “met het moedwillig pijnigen van kinderen en dieren, word ik overmand door een wanhopige razernij”. Het geeft hem het gevoel dat er ergens iets hopeloos fout is gegaan met de schepping, dat er ergens een breuk is opgetreden, dat het zo niet had hóeven lopen. Hij gebruikt zelfs het woord ‘zondeval’. Zoveel wreedheid, hebzucht, egoïsme. Terwijl de oprechtheid en zelfopoffering, het mededogen wat we ook bij mensen kunnen zien, een aanwijzing is voor hoe het óók had kunnen zijn. En uiteindelijk is daar de liefde. Een wonder van irrationaliteit. Een intellectueel als Steiner geeft toe dat ook hij wel eens een verregende avond op een hoek heeft staan wachten om een glimp op te vangen van een beminde. Het is een wonder ook van transcendentie, ‘het meest gewone en onverklaarbare sacrament van het menselijk leven’. Het platonisme identificeert het goddelijke met het uitstralen van liefde. Liefde is voorbij de rede, voorbij goed en kwaad, voorbij de sexualiteit die ‘zelfs op de toppen van extase een zo onbeduidende en vluchtige daad is’.
Het volgende citaat is het
waard hier weergegeven te worden als slotwoord van dit verhaal:
“... ik kan, zelfs in de ergste ogenblikken, geen afstand doen van het geloof
dat de twee wonderen die het sterfelijk bestaan waarde verlenen de liefde en de
uitvinding van de toekomende tijd [lees: er is altijd hoop] zijn. Hun beider
verbintenis, als die ooit to stand komt, is het messiaanse”.