vrijdag 24 juni 2022

Over George Steiner, deel 2

Na het Franse Lycee in New York (zie de vorige aflevering van dit blog) gaat George Steiner studeren aan de Universiteit van Chicago. Hij krijgt een oorlogsveteraan als  kamergenoot (er was destijds een speciaal onderwijsprogramma voor ex-soldaten die uit de Tweede wereldoorlog kwamen). Hilarisch is zijn beschrijving hoe deze de beschermd opgegroeide George, formeel gekleed en met zijn hoofd vol boekenwijsheid, inwijdt in de ‘echte wereld’, pogingen doet ‘een man’ van hem te maken.

Hij beschrijft dan het grote dilemma van de Universiteit, het spanningsveld tussen leraar en onderzoeker. De Universiteit moet beiden leveren, maar het zijn eigenlijk tegengestelde persoonlijkheden. Onvermijdelijk schuilt er in de charismatische docent een acteur, die gebruik maakt van dictie en gebaar. De scholastische persona, erfgenaam van de monastische gedragslijn, trekt zich terug in het slakkenhuis van zijn vaak esoterische arbeid. Steiner was in hoge mate gefascineerd door 
het laatste type met zijn gepassioneerde gedrevenheid en uithoudingsvermogen, de capaciteit ook zichzelf van alles te ontzeggen in de zoektocht naar een (in de meeste gevallen zeer gespecialiseerde)
waarheid. Maar zelf was hij toch een uitgeproken leraar, een geïnspireerd docent die zeer veel affiniteit had met het communicatieve aspect van dat vak. Hij heeft later een boek geschreven over onderwijs en leraarschap,
Lessons of the Masters, dat een serie grote, charismatische leraren behandelt, van Socrates to Martin Heidegger en Ludwig Wittgenstein (zie beide foto’s).

In een apart hoofdstuk van de autobiografie behandelt hij de leraren die hém geïnspireerd hebben.
Prachtig is de anecdote over één van die docenten, de dichter Allen Tate, die, nadat hij een prijs heeft toegekend aan de dichter Ezra Pound, sterk bekritiseerd wordt door zijn (joodse) collega-dichter Karl Shapiro – Pound had zich tijdens de oorlog tot het Italiaanse fascisme bekeerd; zijn Pisaanse cantos zijn echter wel een wonder van moderne poëzie. Hij laat Steiner laat op de avond bij hem thuis ontbieden en legt hem de vraag voor of een jood de uitnodiging voor een duel mag accepteren. Of George niet een rabbijn kent bij wie hij dat even uit kan zoeken.

Mooie woorden over de om zijn rechtse denkbeelden zeer omstreden, conservatieve katholiek Pierre Boutang, die tegelijkertijd ook zeer inspirerend was, “beneveld door poëzie, door zijn kennis, grotendeels uit het hoofd, van Dante en William Blake. Zijn vertaling van Plato is poëzie... Thomas van Aquino, Dante en Pascal altijd binnen handbereik”).

Bijzonder is ook wat een andere docent, Alexis Philolenko, hem te kennen geeft: “Eerst kwamen de ware makers, de originele denkers, de scheppers van een systematische filosofie: Plato, Aristoteles, Descartes, Kant en zijn geliefkoosde Fichte. Dan waren er de volledig bevoegde exegeten en historici van de filosofie, die de werken van de meesters kunnen ontvouwen op het vereiste technische niveau (Philolenko zelf). Op het derde plan komen de literati, de essayisten, historici van het intellect, pedagogen, academici ... op enigszins diskwalificerende afstand. Er kon nauwelijks twijfel bestaan over in welke van deze drie klassen ik thuis hoorde”.

In het ontroerende slot van het hoofdstuk over de Universiteit beschrijft Steiner zijn eigen eerste treden op het gebied van het leraarschap. Een groep studenten, kennelijk op de hoogte van zijn op die leeftijd al grote eruditie, komen hem schoorvoetend vragen of hij hen misschien kan helpen. Het gaat om de interpretatie van James Joyce’s (geweldige, maar dat terzijde) verhaal ‘the Dead’. Het leidt tot een urenlange sessie waarin tal van aspecten van dit veelzijdige, gelaagde verhaal aan de orde komen.
“Het was laat geworden en de lucht in het kamertje was bedompt. Ik probeerde absurde tranen te onderdrukken. Totdat ik ze op enkele van die ongeschoren gezichten zag. Nu wist ik dat ik het vermogen had anderen tot begrip te leiden. Vanaf die nacht zongen de sirenen van leraarschap en interpretatie me toe”.

Over zijn academische carrière als hoogleraar in Cambridge en Genève krijgen we verder niets meer te horen. De autobiografie behandelt niet meer zozeer zijn achtereenvolgende levensfasen in de zin van wat hij toen deed, wie hij ontmoette etc., maar eerder de denkbeelden en onderwerpen die hem toen bezig hielden.
Stuk voor stuk zeer interessant, maar het zou te ver voeren om overal uitgebreid op in te gaan. Wel een paar woorden over enkele van die onderwerpen. 

Bijvoorbeeld dat de essentie van muziek niet in woorden uitgedrukt kan worden, dat je daarbij stuit op de grenzen van de taal. Muziek zegt het onzegbare, maar hoe ze ontstaat, waar een compositie vandaan komt, of wat het effect op ons is?... Overweldigend vaak, soms ook helend of ontwrichtend, maar hoe het werkt??
Sommige literatuur (Proust over de sonate van Venteuil of Thomas Manns roman dr. Faustus, over de componist Adrian Leverkuhn) lijkt in de buurt te komen, maar formuleert toch analogieën, niet de essentie.

Of het onderwerp dat altijd centraal heeft gestaan in Steiner carrière: taal. Hij schreef het boek After Babel, over de verscheidenheid van talen in de wereld en het probleem van vertalen. “Een verkwistende overdaad’, zo karakteriseert Steiner het bestaan van een onafzienbare hoeveelheid talen en dialecten in de wereld. “Uit een rationeel-utilitair, praktisch oogpunt is de enorme hoeveelheid krankzinnig”. Iedere afzonderlijke taal vormt een eigen wereld, met zijn eigen wijze van de werkelijkheid beschrijven: “Het is een reden tot uitbundigheid”.
(Overigens is het totale aantal talen in de wereld de laatste honderd jaar schrikbarend afgenomen. En iedere keer wanneer er een taal sterft, sterft er een wereld.)

Uiteindelijk is het feit dat de mens een talig wezen is een gave die ons kortstondig bestaan dragelijk maakt. De overgrote meerderheid der mensenlevens is kort, bruut, verdorven of diep verveeld. Steiner haalt de oude Griekse uitspraak aan: ‘Het beste is niet geboren te worden, het op één na beste jong te sterven”. Ouderdom is een onwelriekend overschot, gepaard gaand met incontinentie van lichaam en geest. (Ik vraag me wel eens af hoe Steiners laatste jaren zijn geweest. Harold Bloom zat, vlak voor zijn sterven, nog op de rand van een ziekenhuisbed, aan zijn laatste boek te werken. Steiners laatste werk, het fantastische ‘The poetry of thought’, verscheen in 2011, hij overleed in 2020, net voor het begin van de corona pandemie).
Waar komt dan onze onuitroeibare hoop vandaan, waar ontspringen onze hardnekkige toekomstvisioenen? In weerwil van pijn, onrecht en de bloedbaden der geschiedenis? Welnu, Steiner is er heilig van overtuigd dat de oorsprong van deze hoop in doorslaggevende mate linguïstisch is. Als ons (zo korte) bestaan het beleven waard blijft, dan is dat omdat we verhalen kunnen vertellen, fictief dan wel mathematisch-kosmologisch, over een universum een miljard jaar in de toekomst; omdat we ons (een voorbeeld dat Steiner vaak noemt om het uniek-toekomstgerichte van de taal te illustreren) een voorstelling kunnen maken van het weer op de maandagochtend na onze crematie. Het is de fundamentele dynamiek van de hoop die in iedere taal verborgen zit. Ze is de opperste opgave aan en voor de mens. Ze stelt ons in staat torens tot halverwege de sterren te bouwen.

Taal, muziek, het leraarschap: het zijn onderwerpen die in de boeken van George Steiner steeds weer terug keren. Maar dat wat bij al zijn werk de achtergrond en motivatie vormt is de geschiedenis van de 20e eeuw. Het is een plausibele veronderstelling, zegt hij, dat de periode sinds 1914 de meest onmenselijke uit de geschiedenis is. Die geschiedenis van 20e eeuwse onmenselijkheid en wat zij betekenent voor de cultuur wordt vooral uitgewerkt in zijn cultuurstudie In de burcht van Blauwbaard, waarop ik in een volgend blog nader zal ingaan.

Zijn mensbeeld beweegt zich tussen twee polen. Enerzijds is de mens tot extreme vormen van wreedheid en sadisme in staat gebleven. De optimistische verwachtingen van de 19e eeuw zijn niet uitgekomen. Als een Marx, een Jefferson of een Voltaire onze 20e eeuwse geschiedenis zouden kennen, zouden ze diep geschokt zijn.
Maar er is ook een andere kant. Dezelfde mensensoort die al die vernietiging tot stand heeft gebracht, al dat buitensporige geweld, is ook in staat gebleken een aantal volstrekt belangeloze hartstochten en geestesambachten te ontwikkelen. Zuivere wiskunde, muziek, poëzie en wijsgerige bespiegeling zijn belangenloos. Ze zijn niet cruciaal voor ons voortbestaan en dragen niets bij aan de wereldvrede of welk politiek doel dan ook. Waarom is muziek ontstaan (ik ben geneigd muziek één van de meest complexe en waardevolle, maar ook volstrekt niet voor de handliggende scheppingen van de mensensoort te noemen); waarom schrijven we lyrische verzen of kritieken van de zuivere rede?
(Dat er altijd een kleine meerderheid zal zijn die hierin geïnteresseerd is, zelfs met de gestegen opleidingsniveaus van de afgelopen eeuw, is iets waar Steiner ook uitgebreid op in gaat. Ik laat dat onderwerp hier rusten).
Is het omdat de makers daar genoegen aan beleven? Misschien ook wel, maar er zijn meer voor de hand liggende bronnen van genot te bedenken. En veel denkers en kunstenaars hebben juist onvoorstelbare offers gebracht om te kunnen maken wat ze per se wilden maken. Denk aan van Gogh, of Spinoza. Omgeven door de onmenselijkheid en onverschilligheid van de geschiedenis is een handjevol mannen en vrouwen in creatieve zin bezeten geraakt door de meeslepende luister van het nutteloze. Dat bij uitstek vormt de waardigheid van onze soort, die anderzijds ook zo bruut en meedogenloos kan optreden. Het zou zo kunnen zijn (en ik vind het een gewedlig aangrijpende gedachte die Steiner hier ontwikkelt) dat deze elite van wiskundigen, componisten, dichters, filosofen, wetenschappers en schilders in zekere zin de mensheid vrijkopen en rechtvaardigen.

Ik heb geen gezond been om op te staan, zegt Steiner dan, wanneer ik het bestaan van iets kostbaars als opera (het voorbeeld spreekt mij als operaliefhebber zeer aan) verdedig in de context van krotten en behoeftige klinieken, van armoede en onrechtvaardigheid. Toevallig (nog steeds Steiner) komt het mij oogverblindend zonneklaar voor dat studie, theologisch-filosofisch discours, klassieke muziek, poëzie, beeldende kunst en alles wat ‘moeilijk is omdat het uitmunt’ (het citaat is van Spinoza) het excuus voor het leven vormen. Ik ben ervan overtuigd dat het een onmetelijk voorrecht is zelfs maar een tweederangs (of in mijn geval: een 4e of 5e rangs-) commentator of wachter te zijn op deze verheven gebieden. Ik kan, ik mag, over deze hartstocht niet onderhandelen.

De gecursiveerde regels zijn mij uit het hart gegrepen, ik voel tranen opkomen nu ik ze nog een keer overlees. Ik zou ze als mijn credo willen adopteren.

De laatste sectie van de autobiografie is gewijd aan religie en geloof. Hij begint met een tamelijk voor de hand liggende uiteenzetting, waarom er geen enkele reden is voor een rationeel ingesteld iemand, om te geloven, om religieus te zijn. De Theodicee komt langs (als God bestaat, waarom laat hij dan al dat lijden in de wereld toe? Hij is dan óf een kwade tiran, óf onmachtig); God als menselijke projectie, voortkomend uit onze afkeer van het idee van een volstrekt toevallige, betekenisloze natuurlijke orde; de georganiseerde godsdiensten hebben zo veel bijgedragen aan de gruwelen der geschiedenis enz. enz. En toch... “Ik zou willen”, zegt Steiner dan, “dat ik het archaïsche taalspel van het religieus wereldbeeld overboord kon zetten. Dat ik vol vertrouwen deze ‘infantiele aandoening’ (Lenin) kon ontgroeien om te rijpen tot een zuiver rationeel niveau...”

Maar... kijk naar de literatuur en de filosofie. Socrates, Plato, Aristoteles, Augustinus (zie afbeelding), Pascal, Newton, Kant: allen intellectuele grootheden, begiftigd met een bovennormaal rationeel en analytisch vermogen – en bij allen  spelen God en religie een onderling zeer verschillende rol. Ook Dante, Tolstoj en Dostojevski kunnen aan die lijst worden toegevoegd. Er is een gedocumenteerde aanwezigheid van God in het werk van Descartes, Einstein en Wittgenstein. Het beste dat gedacht is en gevormd in de westerse traditie steunt op een of andere vorm van goddelijke aanwezigheid, een niet-empirische dimensie in de realiteit. Zonder dat geen Bach, Beethoven of Michelangelo.
Natuurlijk kun je hier tegenin werpen dat dit allemaal figuren uit het verleden zijn, uit een tijd dat religie nog alomtegenwoordig was. Maar het is met literatuur en filosofie anders dan met de exacte wetenschappen. Daar wordt werkelijk vooruitgang geboekt in de loop van de tijd. Maar het idee dat iemand vermogens zou hebben tot inzicht in de aard van de mens die dieper gaan dan die van een Plato, een Dante of een Pascal, is uiterst twijfelachtig. Je kunt niet zeggen dat wij Spinoza of Kant ontgroeid zijn. We zouden het verhaal alleen tegenwoordig niet meer op die manier vertellen.

Hier raakt Steiner aan mijn opvattingen. Ik zou zelf niet kunnen zeggen wát ik precies geloof, hoe ik God zie e.d. Ik heb wel sterk het gevoel dat er een werkelijkheid is, boven, of aan gene zijde van, de ons omringende empirische wereld. En de wijze waarop die voor mij het sterkst tot uiting komt, is in aanraking met literatuur, metafysica, kunst of muziek. Stel onze kunst en muziek voor, zegt ook Steiner (en het boek van hem dat mij het meest dierbaar is, Real presences, gaat over de aanwezigheid van het transcendente in grote kunst en literatuur); stel onze onze filosofie en metafysica voor van de Presocraten tot en met de onvergelijkelijke Heidegger, als ze de nadering tot en het onderzoek van de religieuze ervaring misten. Dat is onmogelijk. Voor velen is met name muziek een alternatieve religieuze belevening. En dan niet alleen een Bach cantate of het Requiem van Mozart, maar ook een Mahler symfonie!

Toch is de aanwezigheid van het goddelijke, het raken aan religieuze ervaringen bij zo veel grote kunst uiteraard geen bewijs voor de juistheid van een religieuze instelling. Godsbewijzen zijn een onmogelijkheid (al moest Betrand Russell verbluft vaststellen dat het godsbewijs van Anselmus logisch gezien volkomen sluitend is). Kant had gelijk toen hij alle bewijs van de rede m.b.t. God een doodlopende weg noemde. Geloof is niet aan bewijs gebonden. Op grond van de aanwijzingen waarover empirisch onderzoek en de rede beschikken, kan er maar één eerlijk antwoord zijn: het agnostische ‘ik weet geen van beiden zeker’. Net als Steiner ben ik van mening dat, áls er een God is, hij helemaal niets gemeen zal hebben met concepties die menselijke geesten van Hem of Haar kunnen vormen. De natuurwetenschap is hier wellicht al te arrogant in haar rationele pretenties. Zij heeft de vraag van Leibniz: ‘Waarom is er niet niets?’ nooit kunnen beantwoorden, houdt zich slechts bezig met het Hoe en niet met het Waarom. “Voor mij”, zegt Steiner, “bestaat er die onloochenbare aandrang van een aanwezigheid die onvatbaar is voor verklaring”.

Het zal velen misschien bevreemden dat het slotwoord van de autobiografie over de liefde gaat. “Wanneer ik word geconfronteerd’, zegt Steiner dan, “met het moedwillig pijnigen van kinderen en dieren, word ik overmand door een wanhopige razernij”. Het geeft hem het gevoel dat er ergens iets hopeloos fout is gegaan met de schepping, dat er ergens een breuk is opgetreden, dat het zo niet had hóeven lopen. Hij gebruikt zelfs het woord ‘zondeval’. Zoveel wreedheid, hebzucht, egoïsme. Terwijl de oprechtheid en zelfopoffering, het mededogen wat we ook bij mensen kunnen zien, een aanwijzing is voor hoe het óók had kunnen zijn. En uiteindelijk is daar de liefde. Een wonder van irrationaliteit. Een intellectueel als Steiner geeft toe dat ook hij wel eens een verregende avond op een hoek heeft staan wachten om een glimp op te vangen van een beminde. Het is een wonder ook van transcendentie, ‘het meest gewone en onverklaarbare sacrament van het menselijk leven’. Het platonisme identificeert het goddelijke met het uitstralen van liefde. Liefde is voorbij de rede, voorbij goed en kwaad, voorbij de sexualiteit die ‘zelfs op de toppen van extase een zo onbeduidende en vluchtige daad is’.

Het volgende citaat is het waard hier weergegeven te worden als slotwoord van dit verhaal:
“... ik kan, zelfs in de ergste ogenblikken, geen afstand doen van het geloof dat de twee wonderen die het sterfelijk bestaan waarde verlenen de liefde en de uitvinding van de toekomende tijd [lees: er is altijd hoop] zijn. Hun beider verbintenis, als die ooit to stand komt, is het messiaanse”.

 

 

 

  

dinsdag 21 juni 2022

Over George Steiner

In dit blog heb ik regelmatig aan Harold Bloom gerefereerd, gezegd hoezeer hij mij geïnspireerd heeft met zijn liefde voor en immense kennis van de literatuur en hoeveel ik van hem geleerd heb. George Steiner is minder ter sprake gekomen tot nu toe. Hij is mijn tweede leermeester geweest. Zijn bereik is veel groter dan dat van Bloom. Waar Bloom zich beperkt to literatuur (en daarnaast religie; vooral van Kabbalah en Gnostiek heeft hij uitgebreid studie gemaakt) is Steiner ook (cultuur-) filosoof en taalwetenschapper, met grote belangstelling voor geschiedenis, muziek en schilderkunst.

Bloom heeft zich in eerste instantie gespecialiseerd: in het begin van zijn carrière de Engelse romantic poets en het onderwerp ‘influence’ (de invloed die grote schrijvers van hun voorgangers ondergaan) en daarna vooral Shakespeare. Sinds 1995 is hij met zijn Western canon en de daaropvolgende boeken echter veel meer een generalist geworden die schreef over de grote werken uit de wereldliteratuur en een uitgebreid publiek daar enthousiast voor wist te maken: hij haalde zeer hoge oplagen voor een literatuurprofessor.

Steiners werk daarentegen is veel diverser. Veel van zijn boeken hadden een absoluut originele invalshoek: the Death of Tragedy, dat de ontwikkeling van de tragedie vanaf de Grieken bestudeert; Antigones, over de vele verschillende versies die Sophocles’ tragedie door de eeuwen heen gekend heeft; of After Babel, over taal en vertalen. Maar het blijft steeds bij een aanzet, die in volgende boeken nooit meer verder uitgewerkt wordt. Aan het einde van zijn leven heeft hij wel eens verzucht dat hij daar misschien wel spijt van heeft: dat hij zijn onderwerpen nooit helemaal uitgediept heeft, dat hij zich nooit heeft gespecialiseerd, dat hij door zijn brede interesse zijn kracht heeft ‘versplinterd, en daarmee verspild’. Er was altijd weer een nieuw onderwerp dat zijn acute aandacht trok . Het is voor mij echter één van de aantrekkelijkste aspecten van zijn werk: die ongelofelijke veelzijdigheid, het voortdurend leggen van verbanden. Waar anderen zich juist weer aan storen.
Bijvoorbeeld recensent Lee Siegel die in The New York Times Book Review schreef: “Steiners grote kwaliteit is dat hij in een enkele alinea een lijn kan trekken van Pythagoras via Aristoteles en Dante naar Nietzsche en Tolstoj. Zijn ergerlijke mankement is dat hij in een enkele alinea een lijn kan trekken van Pythagoras via Aristoteles en Dante naar Nietzsche en Tolstoj.”

Beiden, zowel Bloom als Steiner, zijn joods, maar ik heb het idee dat Steiner veel meer getekend is door de holocaust dan Bloom, in elk geval is zijn werk ervan doortrokken.
Het zijn so wie so twee heel verschillende persoonlijkheden. Bloom was een typische (honkvaste) New England literatuurprofessor, terwijl Steiner veel meer de kosmopoliet en polyglot is; hij is consequent drietalig opgevoed (Engels – Frans – Duits).

Voor het eerst maakte ik kennis met George Steiner in het vierluik van Wim Kayzer: ‘Nauwgezet en wanhopig’, uitgebreide vraaggesprekken met Steiner, de schrijvers Gabriel Garcia Marquez en Gyorgy Konrad en toenmalig minister van cultuur in Spanje Jorge Semprun. Hoewel ook de zwaarmoedige Hongaar Konrad en de levenslustige Marquez toen indruk op mij maakten, was het toch vooral Steiner die er voor mij uitsprong met zijn heldere, rustige eruditie en de intellectuele, maar toch invoelende betrokkenheid bij de grote tragedies van de 20e eeuw die hij ten toon spreidde. Ik hoorde hem toen voor het eerst iets formuleren wat ik later nog vaak in de boeken tegenkwam: hoe kon het toch, dat een bewaker van een nazi concentratiekamp overdag gevangenen martelt en ’s avonds op de piano Bach en Schubert speelt (en nog heel mooi ook!) of Goethe en Kant leest. Kennelijk hebben de literaire en kunstzinnige hoogtepunten van de westerse beschaving geen beschavende invloed; word je van de klassieken lezen geen beter mens.

Later werd Steiner ook nog afzonderlijk door Kayzer geïnterviewd in de serie ‘Van de Schoonheid en de Troost’.  Ook weer zeer indrukwekkend. Deze keer viel me echter ook op dat hij een sterke neiging heeft tot cultuurpessimisme. De grote hoogtepunten van onze westerse cultuur liggen achter ons; geletterdheid zal steeds verder verdwijnen, verwijzingen naar klassieke literatuur en kunst zullen straks niet meer begrepen worden. Wie leest er over een x-aantal jaren nog Goethe, Dante of Milton?

Nadien heb ik begrepen dat veel mensen door hem geïrriteerd waren, dat ze hem betweterig en arrogant vonden overkomen. Ik kan me dat ook wel voorstellen, hij is zeker zeer overtuigd van wat hij vindt. Maar ik hing aan zijn lippen.

Toen ik zijn autobiografie ‘Errata’ las (en natuurlijk is dat geen chronologische opsomming van levensfeiten; het is vooral een intellectuele autobiografie waarin zijn denkbeelden en de ontwikkeling van zijn denken een minstens zo belangrijke plek innemen als de uiterlijke biografie – je krijgt bijvoorbeeld niet te horen hoe hij zijn vrouw ontmoet heeft, maar wel welke leraren hij op de universiteit gehad heeft), raakte ik onder de indruk van zijn relaas over zijn opvoeding. Ik was zelfs een beetje jaloers. Bij mij thuis was er helemaal niets qua cultuur. Mijn ouders lazen niet, hadden niets met muziek en kunst; ik heb me helemaal zelf ontwikkeld wat dat betreft en heb ook geen inspirerende leermeesters gehad (behalve dan op papier: Bloom, Steiner en ook Kees Fens). Maar George Steiner kreeg het allemaal met de paplepel ingegoten.

Zijn vader was een geassimileerde liberaal - joodse jurist en econoom, die echter een dusdanige hekel had aan zijn vakgebied, dat hij zijn zoon daar zo veel mogelijk van probeerde weg te houden (“Ik zou liever hebben dat je niet het verschil kent tussen een obligatie en een aandeel”). Ik herken dat wel: ik heb ooit economie gestudeerd en er gelukkig nooit in gewerkt, omdat ik uiteindelijk helemaal niets had met die materie; des te meer met literatuur, filosofie en kunst. Zo ook Steiners vader. Hij was een zeer breed georiënteerde intellectueel uit Wenen, geïnspireerd door de Duitse filosofie van Kant, Schopenhauer en Nietzsche, liefhebber van de Duitse klassieke componisten van Haydn en Mozart tot en met Mahler. Vijf jaar voor George’s geboorte, in 1924, zag hij zich genoodzaakt weg te trekken uit het antisemitische Wenen. Een Europees cultuurcentrum weliswaar, maar behalve de stad van Freud, Mahler en Wittgenstein, van Klimt en Schiele, ook die van de antisemitische burgemeester Karl Lüger, Hitlers grote voorbeeld. Steiner sr. is zijn leven lang Anglofiel geweest en een groot bewonderaar van de joodse prime minister Disraeli; desondanks verhuisde het gezin niet naar Londen maar naar Parijs, waar George opgroeide en al van jongs af aan, door zijn vader, de grote klassieken leerde kennen. “Eens per week arriveerrde een nietig Schots dametje dat Shakepeare met me las ... Een geleerde vluchteling onderwees me in Grieks en Latijn”.
En dan komt het grote moment, prachtig beschreven, dat hij wordt ingewijd in Homerus. Eerst met een Duitse vertaling, dan in het originele Grieks. De passage uit de Ilias waarin de Trojaan Lykaon Achilles smeekt hem niet het leven te benemen. Veel begaafder mannen dan wij zijn (zegt Achilles dan tegen Lykaon) moeten ook sterven en vaak heel jong ... onze eigen dood heeft zijn voorgeschreven uur. Grote waarheden voor zo’n jong kind (hij is dan 6!!!). Zijn eerste ervaring van wat grote, klassieke literatuur vermag. Misschien is wel al het andere, zegt Steiner dan (zijn onderwijs, zijn publicaties) een voetnoot bij dat ene uur geweest.

Het bestuderen van teksten, interpretatie van de klassieken, zal later zijn leven worden.  
De klassieke westerse letterkunde is een kwestie van commentaar op commentaar op commentaar. Het doet denken aan de rabbijnen die minutieus de Torah en de Talmud bestuderen, met al die aantekeningen in de kantlijn; het zal de reden zijn dat het jodendom, met haar traditie van intensieve studie, net als het Middeleeuwse monnikenbestaan, altijd een onverklaarbare aantrekkingskracht op me heeft uitgeoefend.

Geen van die interpretaties is een definitief gelijk, ze blijven zich ook ontwikkelen in de loop der jaren, eeuwen. En het klassieke werk is autonoom, onttrekt zich aan definitieve interpretatie.
Niet alleen literatuurwetenschappers interpreteren. Vertalers doen dat ook, ze scheppen een nieuw werk door het origineel in te passen in een nieuw taalgebied, iets wat om voortdurende keuzes en originele oplossingen vraagt. De leraar die het werk overdraagt aan zijn leerlingen (en Steiner is vooral dat bij uitstek, net als Bloom dat was: een leraar) interpreteert en zet aan tot nieuwe interpretaties. Hetzelfde doen schrijvers die zich op voorbeelden uit het verleden baseren: James Joyce die Odysseus in Dublin doet verrijzen.
En eigenlijk is iedere lezing een interpretatie. Muziek heeft dirigenten en uitvoerende musici nodig om vertolkt te worrden. Een toneelstuk acteurs en een regisseur. Maar ook een geschreven tekst heeft vertolkers nodig die antwoord geven op wat geschreven staat en ons vragen stelt. Die vertolkers, dat zijn de lezers.

Voor mij als intens lezer is de volgende passage bij George Steiner van ongelofelijk groot belang geweest, ik krijg er kippenvel van:

“Franz Kafka verkondigde, in de hem typerende extreme termen, dat we onze tijd niet hoeven te verdoen met boeken die ons niet treffen als een ijsbijl en versplinteren wat in onze geest bevroren ligt. De tekst, het kunstwerk, verlangt niet alleen een begrijpende receptie, maar ook een re-actie. We moeten ‘opnieuw handelen’, respons en interpretatie omzetten in gedrag. Wie Plato, Pascal of Tolstoj ‘klassiek’ leest, doet een poging tot een nieuw, ander leven. De tekst, het kunstwerk, slaagt erin onze innerlijke beweging, onze levenshouding zo te compliceren en te versnellen, dat we nadien anders zijn dan tevoren”.
Zelden is er op een zo aansprekende manier geformuleerd hoe literatuur, kunst, filosofie, er toe doet en allerminst vrijblijvend is, hoe het voor altijd van invloed kan zijn op je manier van leven.
Al is het ook een problematische formulering. Hoe zit het met die (hiervoor genoemde) nazi die Bach speelt of Kant leest? Daar komt Steiner zelf ook niet uit.
En uiteindelijk is hij als cultuurpessimist van mening dat dit alles aan het verdwijnen is, dat onze tijd (en nu, 25 jaar na het verschijnen van zijn autobiografie, zal dat met de voortschrijdende ontlezing, digitalisering en de dominantie van sociale media nog veel sterker gelden) een epiloog is bij de klassieke periode (die ik zelf t/m Joyce en Proust, Nietzsche, Heidegger en Sartre; t/m Picasso en Matisse zou laten lopen).
“Zal er ooit nog een Plato zijn, een Mozart, een Shakespeare of een Rembrandt, een Goddelijke Komedie (Dante) of een Kritik der reinen Vernunft (Kant)?” Nee, ben ik, met Steiner, geneigd te zeggen.


De dreiging van het nazisme verjaagt het gezin ook uit Parijs; tijdens de oorlogsjaren studeert Steiner aan het Franse Lycee in New York. Vanzelfsprekend is daar de Franse literatuur de beste ter wereld. Steiner geeft hoog op van de Franse tragedieschrijver Jean Racine (1639-1699) en zegt tegelijkertijd dat deze in vertaling eigenlijk niet over te brengen is. Dat is jammer, ik had ooit Engelse vertalingen van zijn werk in de Penguin classics serie (maar ik doe boeken ook weer weg als ik denk er nooit aan toe te komen) en er zijn (lijkt mij) gedegen Nederlandse vertalingen van Laurens Spoor.
Wat me vooral nieuwsgierig maakt, is dat Steiner zijn werk lijkt te preferen boven dat van Shakespeare, tegenover wie hij een nogal ambivalente houding aanneemt.
Ik kan een eind meegaan in zijn kritiek op de Shakespeare-receptie door de jaren heen. Shakespeare is voor het laatst werkelijk kritisch benaderd, als een auteur als iedere andere, met zijn sterke en zwakke kanten, in de 18e eeuw, bij Pope en dr. Johnson. In de eeuw daarna, met de Engelse romantiek, kwam het tot pure ‘bardolatry’: de verering van Shakespeare als een onfeilbaar genie met zijn werk als de belichaming van een seculiere religie. Hij werd de verpersoonlijking van Engeland en de Engelse cultuur. 20e eeuwse critici als A.C. Bradley, Wilson Knight en Harold Goddard (ik moet bekennen dat ik erg houd van hun werk) staan in deze traditie en ook Harold Bloom is er één van de laatste vertegenwoordigers van. Ik zeg ‘laatste’, omdat er volgens mij tegenwoordig weer veel genuanceerder over Shakespeare’s werk gedacht en geschreven word.
Ja ik weet het, ik heb al heel vaak in uiterst positieve bewoordingen over Shakespeare geschreven. Maar dat doe ik ook als het om Dickens gaat, James Joyce, Dante of Cervantes. Ik schrijf nu eenmaal liever over schrijvers die ik bewonder en om die bewondering te uiten dan dat ik kritisch ben op wat ik niet goed vind. Liever lees ik dat helemaal niet. En ik vind niet alles van Shakespeare goed. Titus Andronicus en Merry wives of Windsor zijn zwakke stukken; zeker in het vroege werk gaat het verbale vuurwerk soms veel te ver zonder dat het functioneel is en zijn de grappen ranzig, schunnig en flauw.

Steiner ziet Shakespeare vooral als een woordkunstenaar en wat hij daarover zegt is interessant. Hij lijkt de uitzondering op de regel van wat Nietzsche zo mooi verwoordt: dat wat in woorden geformuleerd wordt, eigenlijk al dood is als het naar buiten komt. Het werkelijke gevoel, de puurheid van de gedachte is nooit precies te formuleren; de tekst is altijd ‘second best’. Maar bij Shakespeare, zegt Steiner, hebben de gedachte, de conceptie en het gevoel al op de drempel van het bewustzijn, of zelfs even daarvoor, een talige vorm aangenomen. De metaforen, beelden of betekenissen zijn er al voordat ze uitgesproken, geformuleerd, of zelfs maar bewust zijn. Het was of Shakespeare zijn teksten inwendig kon horen, de woorden naar gelieve kon oproepen. En vervolgens allerlei connotaties en associaties die zich aan die woorden hechtten, onmiddellijk zag opdoemen en kon realiseren. Geen denkbeeld, met andere woorden, is stemloos bij hem opgekomen, zoals wij allemaal wel eens een vage notie hebben van iets wat we nog niet in woorden om kunnen zetten. Het arriveerde bij hem ‘in den vleze’, kant en klaar en perfect geformuleerd.

Het bovenstaande impliceert overigens niet dat er de afgelopen 100 jaar geen kritische tegenstemmen zijn geweest. Een van de meest scherpzinnige was Ludwig Wittgenstein. Hij vond Shakespeare een woordenspinner eerste klas, een groot verbaal virtuoos, maar niet meer dan dat. Er wordt ons een oogverblindende linguïstische oppervlakte getoond, maar nergens vinden we bij Shakespeare een coherente ethiek terug, een volwassen filosofie (iets dat ook Tolstoj Shakespeare verwijt), nergens geeft blijk van een transcendent geloof. Hoewel ik dat laatse waag te betwijfelen (er is juist heel veel transcendentie in Shakespeare, alleen niet in de traditionele religieuze betekenis van het woord), zeg ik ook: daar gaat het helemaal niet om bij Shakespeare. Hij is inderdaad geen ethicus of moralist, hij is geen filosoof (hoewel A.D. Nuttall in zijn prachtige boek Shakespeare the thinker aantoont dat er wel degelijk heel veel denkbeelden uit het werk zijn te destilleren) en hij is zeker geen auteur met een christelijke levensbeschouwing (zoals bv. Dante).
Maar hij is ook niet louter een verbale trapezeartiest. Hoe verder je komt in het oeuvre (zeg maar: vanaf de twee stukken Henry IV, de late komedies As you like it en Twelfth Night en het Romeinse stuk Julius Caesar) wordt zijn taalgebruik steeds doelgerichter en functioneler en is er minder vuurwerk. Maar belangrijker nog dan zijn taalvaardigheid zijn die andere eigenschappen die het een genot maken om hem te lezen: de creatie van werkelijk levende personages en de ongelofelijk vitaliteit en beweeglijkheid die zijn werk kenmerkt: de veelkleurigheid van de werelden die hier uit taal worden opgetrokken.

Shakespeare is exuberant. Ik vind de vergelijking die Steiner met Racine trekt interessant. Hij zegt: Shakespeare stroomt als de levensrivier zelf, Racine streeft naar essentie door onthouding. Haal twee regels uit Phèdre of Berenice weg en de zorgvuldig opgebouwde fuga die het werk is, stort ineen. Terwijl er vaak geschrapt wordt in Shakespeare’s stukken. Ze vormen eerder een script vol variatiemogelijkheden, vatbaar voor vernieuwing en transformatie. Zo geformuleerd, doet de kaalheid bij Racine haast aan de stukken van Beckett denken. Dat heeft ook wel wat, maar ik denk toch dat ik de voorkeur geef aan de uitbundigheid van de Engelsman.

Tot zover deze uitweiding over Shakespeare.

vrijdag 10 juni 2022

Don Quichot, deel 3

De figuur Don Quichot is door de eeuwen heen spreekwoordelijk geworden. Hij staat voor iemand die geen reëel beeld heeft van de werkelijkheid, imaginaire idealen nastreeft en een strijd uitvecht die hij uiteindelijk niet kán winnen.

Maar in één van de mooiste passages van het boek (deel 2, hoofdstuk 58) geeft de Don blijk van een ongewone realiteitszin. Zo gek is hij nu ook weer niet! Het speelt zich af als Don Quichot en Sancho Panza net weer onderweg zijn, na een verblijf bij de hertog en hertogin, sadistische lieden die ervan genoten hebben de Don voor de gek te houden. Echt, behalve heel grappig is het boek soms ook echt heel pijnlijk; Cervantes’ komedie is geregeld verbonden met pijn en lijden, de humor kan schrijnend zijn. De hertog en hertogin behandelen hem met alle egards als een ridder, maar lachen hem achter zijn rug uit! De Don lijkt het als gevangenschap te hebben ervaren: “Vrijheid, Sancho, is één van de kostbaarste giften die de hemel de mens heeft geschonken... voor vrijheid kan en moet men zijn leven wagen en gevangenschap is daarentegen het grootste kwaad dat een mens kan overkomen”.
Maar nu zijn ze weer on the road, de Don en zijn trouwe metgezel. En ze stuiten op een groepje boeren dat een paar altaarbeelden met zich mee voert. Na de afgebeelde heiligen te hebben bewonderd is de ridder zwaar onder de indruk en hij formuleert wat voor hem het verschil is tussen de heiligen en zichzelf.

Don Quichot en Dulcinea

“Ik beschouw het als een goed voorteken, vrienden, gezien te hebben wat ik heb gezien, want deze heiligen en ridders oefenen net als ik het bedrijf van de wapenen uit; het verschil tussen hen en mij is dat zij heiligen waren en op goddelijke wijze streden en ik een zondaar ben en op menselijke wijze strijd. Zij veroveren de hemel met geweld en ik weet tot op heden niet wat ik verover met mijn beproevingen; maar als mijn Dulcinea wordt verlost uit de hare, als mijn lot zich ten goede keert en mijn verstand opklaart, kan het zijn dat mijn schreden zich richten langs een betere weg dan ik nu volg”.
Ik vind dit buitengewoon ontroerend. Het geeft blijk van zoveel zelfinzicht en van het feit dat de Don beslist niet gek is!

Een andere passage getuigt van de ernst waarme de Don zijn zelfgekozen levenstaak opvat. Het is een antwoord op een geestelijke die hem niet voor vol aanziet: “En u, hol vat, wie heeft u aangepraat dat u een dolende ridder bent... Luister naar mijn raad en ga in godsnaam naar huis ... hou op met dat gedool over de wereld...” Het antwoord is overweldigend: “Ik heb smaad gewroken, onrecht rechtgezet, onbeschaamdheid gestraft, reuzen verslagen en monsters overweldigd...Ik stem mijn plannen altijd af op goede oogmerken, namelijk allen wel te doen en niemand kwaad; Uwe excellenties moogt zeggen of wie zo denkt, zo handelt, wie zo optreedt, het verdient dwaas te worden genoemd”.

Een andere favoriete passage is tegelijkertijd één van de meest surrealistische (en raadselachtige): het avontuur van Don Quichot in de grot van Montesinos. Je zou het kunnen zien als een parodie op de afdalingen in de onderwereld, zoals die ondernomen worden door Odysseus en Aeneas.
Don Quichot wordt aan een touw naar beneden gelaten; als hij na ongeveer een uur weer wordt opgehaald, is hij in een diepe slaap. Hij vertelt dan dat hij daar beneden ook eerst in slaap was, maar toen ontwaakte. Daar zag hij Montesinos, een ridder uit het gevolg van Karel de Grote, uit zijn kristallen kasteel komt om hem te ontvangen. In dat kasteel ligt de grote ridder Duradante, dood, beweend door zijn Belerma die zijn hart in haar hand houdt. Dan verschijnt Dulcinea, in haar boerenkleren, rent weg en stuurt twee vriendinnen om hem te vragen of ze zes ducaten kan lenen tegen het onderpand van haar onderrok.
“Is dat mogelijk, heer Montesinos, dat aanzienlijke betoverden krap zitten?”, vraagt Don Quichot aan zijn gastheer. Het antwoord luidt: “Gelooft u me, heer Don Quichot van La Mancha, dat zogenaamde krap zitten is schering en inslag, komt overal voor, treft iedereen en spaart zelfs betoverden niet; en als mevrouw Dulcinea van el Toboso om die zes reaal laat vragen en het onderpand is in orde, zit er niets anders op dan ze maar te geven, ze moet ongetwijfeld erg in moeilijkheden zitten”. “Een onderpand zal ik niet aannemen’, is Don Quichots antwoord, “maar ik zal haar evenmin geven wat zij mij vraagt, want ik heb maar vier reaal”.

Deze droomgeschiedenis is zo ijl en onverklaarbaar, dat ze hier en daar zelfs aan de korte verhalen van Kafka doet denken (over modern gesproken!).
Sancho gelooft er niets van: “Is het mogelijk dat zoiets in de wereld bestaat en dat tovenaars en betoveringen zo’n macht hebben dat ze het gezonde verstand van mijn heer veranderd hebben in deze krankjoreme waanzin? O heer, neem u in godsnaam in acht en denk om uw eer, hecht geen geloof aan die onzin die uw verstand heeft verzwakt en aangetast”.
Maar wat vooral een raadsel blijft: we weten niet wat Don Quichot zelf van zijn eigen verhaal gelooft. Hij weet wel, zo blijkt elders, dat Dulcinea een produkt van zijn verbeelding is en hij zal zich waarschijnlijk ook wel realiseren dat de hele episode in de grot, zoals door hem verteld, dat is (dat hij in elk geval twijfelt blijkt later, als hij aan de helderziende aap van meester Pedro de vraag voorlegt of wat hem in de grot van Montesinos overkwam werkelijkheid was of een hallucinatie).
Cervantes geeft ons nergens in zijn roman echte zekerheid omtrent wat er nu precies in Don Quichot’s innerlijk omgaat, hoe zijn verbeelding werkt. In die zin is hij even raadselachtig als Hamlet, van wie we ook nooit zeker weten of hij nu echt waanzinnig was of maar deed alsof.

Tenslotte moet toch het einde komen, aan de omzwervingen van Don Quichot en aan zijn leven. Het laatste hoofdstuk is prachtig en is ontroerend. Al die tijd heeft hij rondgetrokken en met alles en iedereen de strijd aangebonden, vooral als hij ergens onrecht zag. Maar in de loop van deel 2 zie je de twijfel binnensluipen aan, de twijfel aan zijn megalomane project en tenslotte keert hij terug in zichzelf, wordt stiller en contemplatiever, zweert zijn geloof af en neemt zijn oude naam, Alonso Quijano, weer aan. “Vergeef me vriend”, zegt hij op zijn sterfbed tegen Sancho, “dat ik je gelegenheid heb gegeven net zo dwaas als ik te lijken, door je in de dwaling te brengen waarin ik verkeerde, als zouden er in de wereld dolende ridders hebben bestaan en nog steeds bestaan”. De ridder is zijn geloof kwijt geraakt. Maar zijn schildknaap blijkt nú de ware gelovige: hij kiest voor de verbeelding: “Ach lieve beste heer, gaat Uwe genade niet dood... Neemt u mijn raad aan en leeft u nog vele jaren... Als u sterft omdat u verdriet hebt dat u verslagen bent, geeft u mij de schuld maar... u zult trouwens in uw ridderboeken hebben gezien dat het niets bijzonders is dat ridders elkaar verslaan en de overwonnene van vandaag is de overwinnaar van morgen”.
Maar Don Quichot sterft, volgens zijn schepper om verder plagiaat in de toekomst onmogelijk te maken. En we voelen bij zijn heengaan dezelfde droefheid als wanneer Mrs. Quickley aan het begin van King Henry V de dood van Falstaff beschrijft.

Vladimir Nabokov heeft een aantal colleges gewijd aan Don Quichot, zeer lezenswaardig en in boekvorm uitgebracht. Hij wijst erop dat de figuur Don Quichot in de (inmiddels) meer dan 400 jaar die zijn voorbijgegaan na de dood van zijn schepper, enorm in gestalte gegroeid is. Zo veel lezers en interpretaties later. Hij was in het begin vooral een figuur van vermaak, leedvermaak zelfs en het boek een parodie op de door mensen met goede smaak verafschuwde ridderromans. Hij is nu zoveel meer geworden.
In Nabokovs woorden: “Wij lachen niet langer om hem. Zijn blazoen is medelijden, zijn blazoen is schoonheid. Hij vertegenwoordigt alles wat teder is, verloren, zuiver, onzelfzuchtig en dapper. De parodie is een toonbeeld geworden”. Prachtig is dat, beter zou ik het niet kunnen zeggen.

Tenslotte nog dit: soms betreur ik dat ik Don Quichot niet in het Spaans kan lezen. Zoals ik Dante in het Italiaans zou willen lezen, Dostojevski in het Russisch of Homerus in het Grieks. Maar ik lees alleen Engels in het origineel. Ook voor Goethe en Thomas Mann, Flaubert en Proust gebruik ik vertalingen. Terwijl – Barber van der Pol, maker van de eerste integrale Don Quichot vertaling sinds die van Weremeus Buning en van Dam die tijdens de Tweede Wereldoorlog uitkwam, zegt dat zo mooi – ‘wie denkt dat een boek en de vertaling van een boek in feite één boek zijn, heeft het principe van vertalen niet begrepen’. Een vertaling baseert zich op de oorspronkelijke tekst en sluit erop aan, maar ís niet de oorspronkelijke tekst.
Hoewel daarentegen: één van de grote autoriteiten op het gebied van Don Quichot, de Bask Miguel de Unamuno, stelt dat hij ervan overtuigd is dat het boek er in vertaling op vooruit gaat. Omdat Spaanse critici veel te veel de neiging hebben zich blind te staren op de woordkeus en de stijl van het Castiliaans dat Cervantes gebruikte en veel minder oog hebben voor wat het boek werkelijk uniek maakt en wat – in tegenstelling tot het kennelijk toch wat gekunstelde en geaffecteerde wat de stijl van Cervantes’ taal schijnt aan te kleven – universeel en eeuwig is: zijn scheppingsvermogen en ongebreidelde fantasie, de humor, de menselijkheid, de charme. Een vertaling richt zich in die visie dan meer op inhoud.

 

 

 

dinsdag 7 juni 2022

Don Quichot van Cervantes, deel 2

De relatie tussen deze Don Quichote en Sancho Panza is in feite het centrale gegeven van het boek.

In mijn stuk over Dickens’ Pickwick Papers schreef ik over een andere meester – knecht relatie, die tussen Samuel Pickwick en zijn bediende Sam Weller:
De relatie tussen de twee Sams, Samuel en Sam jr., is één van de sieraden van het boek. Pickwick neemt hem aan als zijn bediende, maar al snel is er geen meester – knecht verhouding meer. Ze zijn gelijken, loyale vrienden, als een jongere en oudere broer.”

En hoewel ik vervolgens schrijf dat de vergelijking met Don Quichot en Sancho Panza die vaak gemaakt wordt niet helemaal terecht is, omdat Pickwick zo totaal anders in het leven staat als de Don, is het hierboven aangehaalde citaat m.b.t. Samuel en Sam jr. wel degelijk ook van toepassing op de Don en zijn knecht. Die relatie draagt het boek en dat is eigenlijk heel ontroerend. Natuurlijk, de uitbeelding van de ruige natuur van Centraal Spanje en het sociale leven van die tijd, dat zich afspeelt op de meest uiteenlopende plekken, van herbergen tot kastelen – het is zonder meer krachtig, beeldend en veelzijdig; Cervantes heeft geput uit zijn ervaringen als rondreizend ambtenaar in Castilië en Andalusië.


Maar het zijn niet die beschrijvingen, het is de liefhebbende relatie (hoe nors en ruzieachtig ze ook tegen elkaar kunnen zijn) tussen de twee mannen die de grootheid van dit boek uit maakt. De gesprekken tussen hen beiden zijn hilarisch. Geweldig om te lezen!

Neem bijvoorbeeld de volgende passage. De Don is weggevlucht voor een troep woedende dorpelingen, zonder zich verder om Sancho te bekommeren. Hij legt zijn gehavende schildknaap uit wat de essentie is van dapperheid:
“Wie zich terug trekt, vlucht niet ... Weet Sancho, dat moed die niet berust op een fundering van behoedzaamheid roekeloosheid heet ... Ik geef dus toe dat ik me heb teruggetrokken, maar niet dat ik ben gevlucht... door zo te handelen heb ik vele dapperen nagebootst, die zich hebben gespaard voor betere tijden, iets waar de boeken vol mee staan, maar daar ga ik nu niet verder op in, omdat jij er niets mee op schiet...”
Sancho klaagt dat het overal pijn doet en hij niets heeft aan de troost die zijn meester hem denkt te bieden:
“De oorzaak van je pijn is ongetwijfeld dat de stok waarmee ze je sloegen lang en recht was, zodat hij je hele rug, waar alle delen zitten die pijn doen, raakte”. “Bij God”, zei Sancho, “u heeft me uit een grote twijfel gehaald en de zaak prachtig verklaard. Goede hemel! Was de oorzaak van mijn pijn zo onduidelijk dat het nodig was me te vertellen dat ik overal pijn heb waar de stok is neergekomen? ... ik kom er met de dag meer achter hoe weinig ik kan verwachten door me in uw gezelschap op te houden; deze keer heeft u goedgevonden dat ik werd afgeranseld, maar een volgende keer en honderd volgende keren zullen we het gejonas van laatst [ook weer een groep dorpelingen die de achtergelaten Sancho te grazen nam] en meer van die kwajongensstreken opnieuw beleven... ik zou er veel beter aan doen als ik terugging naar mijn huis en naar mijn vrouw en kinderen om ze te onderhouden ... en niet achter u aan te lopen langs ongebaande wegen en niet bestaande paden en routes, terwijl ik slecht eet en nog slechter drink”

En inderdaad, nog veel vaker zal Sancho op het punt staan om na weer een oorwassing naar huis te gaan en altijd weer besluit hij tenslotte zijn meester trouw te blijven.

Maar wat belangrijker is: de één verrijkt de geest van de ander. Ook hier geldt: dit is geen verhouding van meester tot knecht. Er wordt verhit gedebatteerd – en op gelijk niveau! Elke gedachte wordt over en weer gewogen en gekritiseerd, men is het vaak heftig oneens met elkaar, maar altijd op een hoffelijke wijze, met groot respect voor elkaars opvattingen. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat zij beiden zichzelf ontwikkelen, veranderingen doormaken, door naar elkaar te luisteren.
Harold Bloom formuleert dat heel mooi: Shakespeare heeft geweldige personages geschapen die grootse teksten te spreken hebben, maar eigenlijk alleen voor zichzelf. Bij Shakespeare is nauwelijks iemand te vinden die naar de ander luistert (Rosalind en Celia in As you like it zijn uitzonderingen). Hamlet luistert naar niemand, King Lear is onbereikbaar in zijn waanzin, Macbeth ziet alleen zijn eigen ambitie en als Anthony sterft, luistert Cleopatra voornamelijk naar zichzelf. Hal en Falstaff komen in hun eindeloze twistgesprekken nooit nader tot elkaar. Die personages zitten opgesloten in hun eigen eenzaamheid en veranderen alleen door wat Bloom ‘self-overhearing’ noemt: door naar de uit hun eigen innerlijk opborrelende gedachten en gevoelens te luisteren en die te verwerken, zijn ze in staat tot verandering. Dat levert vaak een heel indrukwekkend proces op en is fascinerend om te volgen. Maar Cervantes is zoveel humaner. In hun vriendschap en hun affectie voor elkaar wordt
Don Quichot gered door Sancho Panza en Sancho door de Don. Het is duidelijk dat Cervantes een grote liefde heeft opgevat voor zijn beide hoofdpersonen, wat maakt dat wij als lezers ook van hen gaan houden.

In de loop van het schrijfproces moet de figuur Don Quichot een deel zijn geworden van de schrijver Cervantes: hij heeft zijn creatie verinnerlijkt en is van daaruit verder gaan schrijven. Aan het eind van het boek formuleert hij het zo: “Voor mij alleen is Don Quichot geboren en ik voor hem. Hij wist van wanten (dat is een vinding van de vertaalster; in de Engelse vertaling heet het: ‘he knew how to act’, wat ik eigenlijk beter vind) en ik van schrijven; alleen wij tweeën passen bij elkaar”.


In mijn verhaal over de Pickwick Papers heb ik de goedaardige Samuel Pickwick gezet tegenover de schurk en bedrieger Alfred Jingle. Don Quichot heeft een soortgelijke antagonist: de galeiboef Gines de Pasamonte (zie afbeelding).

Wanneer Don Quichot en Sancho hem voor het eerst ontmoeten maakt hij deel uit van een groep geketende gevangenen die door de koning veroordeeld zijn tot roeien in de galeien. En Don Quichot is onmiddellijk aangedaan: “Hoe je het ook wendt of keert, de mensen die daar worden meegevoerd, gaan onder dwang en niet vrijwillig... dan is hier de uitoefening van mijn beroep op zijn plaats; dwang teniet doen en ongelukkigen te hulp schieten en bijstaan”.
Gines is de gevaarlijkste van allemaal, hij heeft een paar extra kettingen om zijn nek. Hij claimt een boek te hebben geschreven over zijn eigen leven dat alle contemporaine literatuur (inclusief de ridderromans waar Don Quichot zo verzot op is) in de schaduw zal stellen. Hiermee heeft hij natuurlijk onmiddellijk de aandacht van de Don. “Is het boek af?”, wil deze weten. “Hoe kan dat nu, als mijn eigen leven nog niet af is?”, luidt het antwoord. Don Quichot weet Gines op miraculeuze wijze te bevrijden uit de handen van zijn bewakers, maar stank voor dank:
“Pasamonte, die niet veel kon hebben en al in de gaten had dat Don Quichot niet helemal goed bij zijn hoofd was, daar hij zoiets onzinnigs had gedaan als hem in vrijheid te stellen, gaf, toen hij zich op die wijze bejegend zag [Don Quichot begint hem uit te schelden als blijkt dat Gines niet bereid is zijn complimenten over te brengen aan de door hem verafgode Dulcinea van El Toboso], zijn metgezellen een wenk, waarna ze een paar stappen achteruit deden en zo’n hoeveelheid stenen op Don Quichot lieten neerregenen, dat deze handen tekort kwam om zich met zijn schild te bedekken ... Sancho kroop weg achter zijn ezel en beschutte zich zo tegen de wolk van stenen die over hen beiden neerkwam”.

Hier blijkt Don Quichots gevoel voor rechtvaardigheid (ik zei het al, in al zijn gekte is hij een goed mens); het komt hem als onjuist voor, zegt hij, dat wie God als vrij mens geschapen heeft tot slaaf wordt gemaakt. Al pakt het natuurlijk weer verkeerd uit...


In het tweede deel van de roman keert Gines terugals de illusionist Meester Pedro, rondreizend met een poppenkast en een mysterieuze aap. Het poppenspel dat hij opvoert is zo realistisch dat het Don Quichot tot een ranzende aanval op de poppenkast brengt: hij slaat de boel kort en klein.
“’Ik zal van mijn levensdagen niet toestaan dat in mijn aanwezigheid een beroemd ridder als Don Gayferos [de ridder van Karel de Grote die de hoofdpersoon van het poppenspel is] kwaad wordt gedaan. Stop, onedel gespuis’. En de daad bij het woord voegend, trok hij zijn zwaard, stond met één sprong voor de poppenkast en liet het met nooit vertoonde woede slagen regenen op de Moorse poppen [de aanvallers van Don G.], waarbij hij sommigen neersloeg, anderen onthoofdde, deze verminkte, gene vermorzelde en een van de keren zo uithaalde, dat, als meester Pedro niet gebukt had, zijn hoofd er zeker afgemaaid zou zijn geweest”.
Een schitterende, absurde scène, één van de hoogtepunten van de roman.

Voordat hij tot deze daad van ongekende agressie komt, wijst Don Quichot Meester Pedro erop dat kerkklokken geen plaats kunnen hebben in een verhaal dat speelt in de moslim wereld. Zijn antwoord: “Let niet op kleinigheden, Don Quichot, en drijft u de zaken niet op de spits, want dan is het einde zoek. Worden er in dit land niet aan één stuk door duizend toneelstukken opgevoerd met duizend onjuistheden en ongerijmdheden, die desondanks veel succes hebben en niet alleen instemmend maar zelfs bewonderend worden aangehoord?”
Het is een heerlijke truc van Cervantes: hier smokkelt hij impliciet een kritiek op zijn grote rivaal Lope de Vega de roman binnen. De aanval op de kartonnen illusies van het poppenspel is ook een aanval op de slechte smaak van het grote publiek, dat door Vega voortdurend op zijn wenken bediend werd.  

William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...