dinsdag 31 januari 2023

over Immanuel Kant, deel I

Weinigen die iets van filosofie weten zullen bestrijden dat de drie grootste figuren in de geschiedenis van de filosofie Plato, Aristoteles en Kant zijn. Alle drie creërden ze nieuwe concepten en terminologieën om fundamentele vraagstukken te onderzoeken op gebieden als metafysica, epistemologie en ethiek, sociale en politieke theorie; daarmee het denken van de mensheid als geheel diepgaand beïnvloedend en ook de manier waarop we naar de wereld en naar onszelf kijken.

Ik heb eerder iets over Plato geschreven, maar er toen bijgezegd dat ik me eigenlijk verder wil beperken tot de literatuur, omdat ik filosofie een te specifiek vakgebied vind en mezelf niet gekwalificeerd acht daar iets over te zeggen. Maar het interesseert me wel buitengewoon, de geschiedenis van de filosofie, wat de grote denkers door de eeuwen gedacht en geschreven hebben. Dus heb ik besloten daar toch wat stukken over te gaan schrijven.
En aangezien ik het komende semester aan de VU een serie colleges over Kants Kritiek van de praktische rede ga volgen, leek me dat een goede aanleiding om met Kant te beginnen.

Als Kant overleden was op de leeftijd van Descartes (54 jaar oud) of Spinoza (45), dan zouden maar weinigen van hem gehoord hebben en zou hij zeker geen prominente plek hebben ingenomen in de geschiedenis van de filosofie. Zijn meesterwerk, de Kritiek van de zuivere Rede (1781), werd gepubliceerd toen hij al 57 jaar oud was.
Kant was so wie so een laatbloeier. Pas op zijn 46e kreeg hij een betaalde betrekking aan de universiteit van Königsberg, de Pruisische stad waar hij zijn hele leven gewoond heeft en die tegenwoordig als Kaliningrad op Russisch grondgebied ligt.
Voor die tijd moest hij zich zien te redden met de gages die privéstudenten hem betaalden (hij was lange tijd zeer arm).

Het is trouwens opmerkelijk dat Kant de eerste filosoof van de moderne tijd is die een aanstelling kreeg als universiteitsdocent. In de oudheid zou je Plato en Aristoteles ook als zodanig kunnen beschouwen, want die richtten hun eigen onderwijsinstituten op, resp. de Academie en het Lyceum, maar geen van de grote moderne filosofen van Descartes tot en met Hume gaf les op een universiteit. Kant en na hem Hegel bleven lange tijd de enigen; ook Schopenhauer en Nietzsche meden de universiteit. Schopenhauer heeft een blauwe maandag geprobeerd op de universiteit van Berlijn Hegel te beconcurreren, maar hield daar al snel mee op omdat er geen kip naar zijn colleges kwam en Nietzsche heeft zelfs de universiteit – als filoloog – verlaten om zich aan de filosofie te wijden. Pas vanaf de twintigste eeuw zijn vrijwel alle belangrijke filososofen academici.

Kants zogenaamde voor-kritische werk, wordt vrijwel niet meer gelezen. Maar na het verschijnen van de Kritiek van de zuivere Rede volgden de grote werken elkaar in hoog tempo op: de Prolegomena (1783, dit werk is een expositie van de centrale argumentatie van de Kritiek van de zuivere Rede, die hij genoodzaakt was te schrijven omdat niemand het werk leek te begrijpen), Grondslag voor de metafysica van de zeden (1785), de Kritiek van de praktische Rede (1788) en de Kritiek van het Oordeelsvermogen (1790).

Kant is één van die zeldzame voorbeelden van een creatief genie dat pas vanaf middelbare leeftijd tot bloei komt, maar dan tot op hoge leeftijd blijft doorgaan.

Het duurde even voordat Kants ideeën doordrongen en volledig begrepen werden, maar toen gebeurde het ongelofelijke: Kant werd een beroemdheid, vergelijkbaar met 20e eeuwse publieksfilosofen als Sartre en Bertrand Russell; wat nogal bijzonder is als je bedenkt hoe moeilijk die filosofie is en hoe moeizaam geformuleerd ook nog.

Kant was namelijk geen groot stilist; ik heb dan ook grote moeite hem te lezen. Dat moeizame formuleren heeft overigens zo zijn redenen. Kant werkte keihard; hij was bang geen tijd van leven meer te hebben om alles te zeggen wat hij te zeggen had. Alles wat hij tussen zijn 60e en 70ee schreef, is in grote haast geschreven en daarbij nam hij zeker niet de tijd om zijn zinnen en zijn schrijfstijl te polijsten. Bovendien, en dat is een tweede reden, was Kant de eerst grote filosoof die in de Duitse taal schreef. Zijn voorganger Leibniz schreef in het Latijn en in het Frans. Dus er bestond in het Duits geen ontwikkeld filosofisch begrippenapparaat. Het maakt Kants werk daardoor bij tijd en wijle vrijwel ondoordringbaar en dat is jammer, want hij is een filosoof met een geweldige denkkracht die dieper in de materie doordringt dan vrijwel wie dan ook en je zou willen dat er veel meer mensen kennis van konden nemen. Nu is het alleen al zijn reputatie van een duister en onbegrijpelijk denker te zijn, die velen zal afschrikken.
Het is echter zeker de moeite waard een poging te wagen.

De Kritiek van de zuivere Rede sluit aan op wat in de heersende filosofie in Kants dagen en in de tijd daarvoor als het centrale vraagstuk werd gezien: dat van de epistemologie, de vraag naar wat we weten kunnen, hoeveel we kunnen weten en hoe we dat te weten komen. Kant zet zichzelf daarmee in een lange traditie die de grootste filosofen van de moderne tijd tot dan toe omvat: Descartes, Spinoza, Leibniz, Locke, Berkeley en Hume. Wat deze filosofen allen gemeen hebben, is dat zij het vraagstuk van de epistemologie koppelen aan de vraag wat er is, wat er bestaat (ook wel ontologie genoemd). M.a.w. het object van onze kennis: kennis is altijd kennis ván iets, omtrent iets.

Dit totale vraagstuk van metafysica, ontologie en epistemologie was door de jaren heen een strijdpunt geweest tussen empiristen, zij die vonden dat de basis van onze kennis ligt in zintuiglijke waarneming en gewaarwording, en rationalisten, voor wie de rede de enige weg naar zekere kennis was.

In de periode die aan Kant vooraf gaat, waren er twee kampen: je moest óf voor de één, óf voor de ander kiezen en de keus voor de één betekende dat je het andere kamp definitief buitensloot. Het is de grote verdienste van Kant geweest dat hij aantoonde dat je niet werkelijk een keus hoefde te maken; dat de enig denkbare metafysica elementen van én rationalisme én empirisme moest bevatten.
Achteraf bezien is dat ook eigenlijk wel logisch, keus voor de één of de ander betekent dat je jezelf op een wel heel eenzijdige wijze vastlegt: de empirist mist de concepten waarmee het ervaringsmateriaal geordend kan worden en de rationalist heeft wel die concepten, maar ze blijven abstract zonder concrete toepassing op de werkelijkheid.

Een filosoof die Kant sterk beïnvloed heeft, is David Hume. Kant zelf zegt dat Hume hem uit zijn ‘dogmatische sluimer’ heeft doen ontwaken. Eén van de gedachten van deze Schotse filosoof die Kant raakten was het idee (ik vond het ook een eye opener toen ik het voor het eerst las) dat we geloven in een noodzakelijke connectie tussen oorzaak en gevolg, maar niet omdat we dat waarnemen. We zien nl. twee dingen na elkaar gebeuren, en steeds in dezelfde volgorde ook nog, maar de oorzakelijkheid als zodanig, dus de conclusie dat gebeurtenis a. ook nog eens de oorzaak is van gebeurtenis b. valt niet als zodanig waar te nemen. En is ook niet rationeel af te leiden. We geloven dat oorzakelijkheid bestaat omdat dat de manier is waarop onze geest werkt: die kan de dingen niet anders zien en vatten dan elkaar opeenvolgend in de tijd en legt dan de relaties daartussen.

Het is de manier is waarop onze geest werkt, dat was de gedachte die Kant de ogen opende en hem de weg van zijn kritische project deed inslaan.
Hij wist dat hij tot een kennistheorie moest komen die rationalisme en empirisme met elkaar verzoende. In zijn optiek behandelt onze geest de binnenkomende informatie van de zintuigen op een zodanige manier dat de wereld er wel zo uit móet zien als hij ons toeschijnt: het waarnemings – en kennisapparaat van ons als menselijke wezens is nu eenmaal zó ingericht en niet anders. De geest past bepaalde a priori concepten (die al bestaan los van elke mogelijke waarneming of ervaring en deel uitmaken van onze manier van naar de wereld kijken) toe op de gegevens die via onze zintuigen binnen komen en het resulterende huwelijk van zintuiglijke gegevens (aposteriori, dat is kennis achteraf op basis van waarnemingen) en a priori concepten constitueert de wereld zoals we die ervaren. Het is de geest die orde en structuur oplegt aan het binnenkomende ruwe basismateriaal en door deze manier van organiseren creëren we zelf onze ervaringen. We moeten alle fenomenen die we waarnemen en ervaren wel zien als onderhevig aan oorzaak en gevolg, geordend in de tijd en in ruimtelijke verhouding tot elkaar. Maar oorzaak en gevolg, tijd en ruimte worden gecreërd door het waarnemende subject, het zijn geen onafhankelijk van ons bestaande eigenschappen van de buitenwereld.

Dat laatste zal velen op het eerste gezicht onlogisch voorkomen, we zijn zo gewend tijd en ruimte als op zichzelf staande realiteiten buiten ons te zien. Trouwens, de meeste filosofen vóór Kant hadden ook voetstoots aangenomen dat de objecten om ons heen zijn zoals we ze waarnemen en toch op een van ons onafhankelijke wijze bestaan én dat die objecten bestaan in een tijd en een ruimte eveneens onafhankelijk van onszelf. En eigenlijk is het ook gewoon common sense om er zo tegenaan te kijken.

Net zo goed is het moeilijk te aanvaarden dat de wetenschap geen objectief beeld geeft van de wereld zoals die in werkelijkheid is, maar ‘alleen maar’ de ervaringen zoals wij die hebben ordent. (Maar dat wel op een uitputtende wijze doet; Kant was van mening dat de newtoniaanse fysica onze ervaringswereld op een definitieve wijze geordend had).

De bril die we ophebben kleurt al onze ervaringen. Sterker nog: zonder die bril zouden we niet in staat zijn wat dan ook te ervaren.

De ervaring die aldus gegenereerd wordt is ervaring van de wereld zoals die ons toeschijnt, de fenomenale wereld. Die wereld bestaat uit alles wat we om ons heen zien en meemaken, maar wel gefilterd door ons menselijke kennis – en waarnemingsapparaat, dat nu eenmaal niet in staat is dingen te ervaren die buiten haar competentie vallen (zoals een blinde nooit kleuren zal kunnen zien). Misschien is er nog veel meer dan wat we waarnemen, of ziet de wereld ‘zoals ze in werkelijkheid is’ er wel heel anders uit dan ze zich aan ons voordoet, maar dat zullen we nooit weten. Dat maakt ons kennen nogal contingent: als we toevallig over een ander instrumentarium hadden beschikt om tot kennis te komen, hadden we misschien wel heel andere dingen waargenomen en gekend dan nu het geval is.
En dat is een fascinerende, misschien voor sommigen zelfs wel beangstigende gedachte.

Bryan Magee beschrijft in zijn autobiografische Confessions of a Philosopher hoe deze gedachte hem verlamde en in een intellectuele crisis bracht. Een goed voorbeeld van hoe existentieel het werk is dat Kant verrichtte: zo veel meer dan enkel intellectuele vingeroefeningen, waar het misschien in eerste instantie op mag lijken; het gaat bij uitstek over wat we als mens zijn en over onze beperkingen en mogelijkheden. “Discovering Kant’, schrijft Magee, “was like discovering where I lived.”
Wat hem verlamde was het idee dat het volkomen onmogelijk is te weten hoe de wereld er wérkelijk uit ziet. Totdat hij bij Schopenhauer een soort van uitweg uit het kantiaanse dilemma vond.

De wereld zoals die aan ons verschijnt is dus het resultaat van de wijze waarop wij die wereld ervaren en niet van haar eigenschappen als zodanig. Ze is een construct van onze geest. We zullen nooit kunnen weten hoe die wereld er op zichzelf uit ziet, onafhankelijk van hoe wij haar ervaren (Kant heeft het over het ‘Ding an sich’ dat voor ons onkenbaar is). Die wereld, de noumenale wereld, die bij Kant tegenover de fenomenale wereld staat waarin wij leven en functioneren, de wereld achter de verschijnselen, de onderliggende realiteit, is voor ons volkomen ontoegankelijk. (Dat Kant wel beweert dat er een noumenale wereld achter de fenomenale ligt hebben sommigen wel gezien als een inconsequentie. Die is immers totaal onkenbaar, je kan er niets over zeggen, dus ook dat niet. Kant maakt zich hier schuldig aan de speculatieve metafysica die hij elders veroordeelt).

De noumenale wereld mag dan onbereikbaar zijn voor ons, Kant heeft binnen de wereld die wel kenbaar is, iets heel revolutionairs gedaan. In technische termen gesproken: hij heeft aangetoond dat synthetische a priori kennis mogelijk is. Waarom is dat zo belangrijk? Wel, in feite redde Kant daarmee de filosofie uit de handen van het scepticisme.

De term a priori is hierboven al ter sprake gekomen. Synthetische kennis is het tegenovergestelde van analytische kennis. ‘Analytisch’ betekent in dit geval: per definitie waar. Een bewering als ‘alle vissen leven in het water’; je hoeft geen waarnemingen te verrichten om tot deze kennis te komen, deel van de definitie van ‘vis’ is: ‘in het water levend wezen’. Of: een vierkant heeft vier zijden en driehoek drie. Deze beweringen leveren dus geen nieuwe kennis op: ze zijn vervat in hoe we een bepaald fenomeen definiëren en zijn dus in alle omstandigheden waar. Ofwel: ze zijn a priori waar.

Synthetische kennis daarentegen vereist ervaring en observatie en geeft ons dientengevolge nieuwe informatie, iets dat niet al simpelweg in de betekenis van een bepaalde term vervat zit. Bijvoorbeeld: “Deze kat is zwart”. Niet alle katten zijn per definitie zwart, dus je zult echt moeten gaan kijken of deze specifieke kat inderdaad zwart is. Synthetische kennis is empirisch, zou je ook kunnen zeggen. Maar kan er dan synthetische a priori kennis bestaan? A priori kennis hebben we omschreven als kennis die onafhankelijk is van onze ervaring. Terwijl alle synthetische kennis juist wel op ervaring is gebaseerd. Is a priori kennis dan juist niet alles wat niet synthetisch is, dus eigenlijk hetzelfde als analytisch?

Als dit het geval was, zo redeneerde Hume, wat viel er dan nog voor de filosofie te doen? Filosofie is geen empirische wetenschap gebaseerd op observatie en experiment; maar als alles wat haar rest analytische waarheden zijn, dan levert dat niets op en blijf je in tautologieën ronddraaien. Doek de filosofie dan maar op!!

Het zal duidelijk zijn dat Kant het daar niet mee eens was; hij was ervan overtuigd dat kennis mogelijk is die een nieuwe waarheid omtrent de wereld omvat, maar toch niet is gebaseerd op ervaring en dat het de filosofie is die die kennis gaat leveren. Dat is het kennisproject van Kant: bij wijze van spreken vanuit zijn leunstoel, zonder erop uit te trekken en waarnemingen te doen of experimenten, had hij, al denkend, ontdekkingen gedaan omtrent de werkelijkheid die wel waar moesten zijn (a priori) voor iedereen die die werkelijkheid ervaart, maar dat toch niet per definitie waren (synthetisch). Zijn grote inzicht was dat we, door onze rede te gebruiken, eigenschappen van onze eigen geest konden ontdekken (wezenlijk nieuwe informatie dus), die de manier waarop we de werkelijkheid ervaren op een definitieve manier kleuren.

Kants prestatie op dit gebied valt nauwelijks te overschatten. Hij heeft voor altijd de manier waarop we naar de werkelijkheid en naar onszelf kijken veranderd en diepgaand beïnvloed. Het is de meest radicale reconstructie van de theorie van onze kennis, ooit door iemand uitgevoerd. Een intellectuele tour de force die raakt aan onze eigen existentie.

En, over het existentiële karakter van Kants kennistheorie gesproken: het levensgrote probleem dat zich, als consequentie van de formulering ervan, nu aan ons voordoet is het volgende: vraagstukken als het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel of de vrije wil die de grondslag (in elk geval in de ogen van Kant) zijn van onze moraliteit (en daarmee van de vraagstukken van goed en kwaad) liggen allemaal in dat voor ons onbereikbare gebied van het noumenale. Kunnen we daar dan helemaal niets zinvols over zeggen? Wittgenstein was – veel later - van mening van niet: op dit gebied moet de filosofie er het zwijgen toe doen.

Kants antwoord volgt later, in het tweede deel van dit blog.

Standbeeld van Immanuel Kant in Kaliningrad (Königsberg), Rusland


zaterdag 21 januari 2023

Shakespeare As you like it, deel II

De beroemdste speech in As you like it is ongetwijfeld Jaques’ ‘Seven ages of man’ speech. Beginnend bij ‘the infant, mewling and puking in his nurses’ arms’ en ‘the whining 
Rosalind

schoolboy, creeping like a snail, unwillingly to school’. Jaques is geen kinderliefhebber: kotsende peuters en zeurende kinderen zijn duidelijk niet zijn cup of tea. Beter komen de ‘lover, sighing like a furnace’ en de ‘soldier, quick in quarrel, seeking the bubble reputation, even in the cannon’s mouth’ er af; de laatste zinswending zou zeker Falstaff hebben doen glimlachen. Dan ‘the justice, in fair round belly with good capon lined’, de ronde buik getuigend van zijn voorliefde voor kapoentjes; ‘the sixth age... with spectacles on nose, his youthful hose a world too wide for his shrunk shank (het klimmen der jaren doet die dikke buik weer ineenschrompelen). Tenslotte komt deze ‘strange and eventful history’ tot een einde; Shakespeare, die 35 was toen hij dit schreef, zag al voor zich wat ons aller lot is: kindsheid, een terugkeer tot het babystadium, ‘childishness and mere oblivion, sans teeth, sans eyes, sans taste, sans everything.’

Het is een mooie zet van Shakespeare dat hij, nadat Jaques zijn ‘last scene of all’ gedeclameerd heeft, die van de ouderdom, Adam als levend voorbeeld (‘sans teeth’) ten tonele voert, de trouwe knecht die alles heeft opgegeven om zijn meester te volgen en dus absoluut niet ‘sans everything’ is.

Is er dan misschien enige wijsheid te vinden bij Touchstone, de hofnar die is meegegaan toen Rosalind en Celia uit het paleis van Celia’s vader vluchtten en Rosalinds vader in the Forest of Arden gingen zoeken? Hij is grappiger dan Jaques, maar ook groffer, zelfs ranzig bij tijd en wijle en zijn humor gaat altijd ten koste van een ander. En: Touchstone is een snob. Zie bijvoorbeeld zijn conversatie met de herder Corin:

T.: Wast ever in court, shepherd?
C.: No, truly
T.: Then thou art damned
C.: Nay, I hope
T.: Truly, thou art damned, like an ill-roasted egg all on one side
C.: For not being in court? Your reason
T.: Why, if thou never wast in court, thou never sawest good manners. If thou never sawest good manners, then thy manners must be wicked; and wickedness is sin; and sin is damnation. Thou art in a parlous state, shepherd

Maar Corin blijft fier overeind:

Not a whit, Touchstone, those that are good manners at court, are as ridiculous in the country as the behaviour of the country is most mockable at the court

En hij onderschrijft dat met zijn stelling dat de hofgewoonte om elkaar de hand te kussen onder herders op het platteland niet erg hygiënisch zou zijn.

Uiteindelijk ziet Corin in dat het zinloos is om te blijven redeneren met deze dwaze schertsfiguur:

You have too courtly a wit for me, I’ll rest
T.: Wilt thou rest damned? God help thee shallow man

Shallow man? Als er iemand oppervlakkig is, dan is dat eerder Touchstone dan Corin: Shakespeare laat hem, Corin, zijn leven in één zin samenvatten in een mooie mix van bescheidenheid en trots:

Sir, I am a true labourer ; I earn that I eat, get that I wear, owe no man hate, envy no man’s happiness, glad of other men’s good, content with my harm; and the greatest of my prides is to see my ewes graze and my lambs suck.

Waar Duke Senior en zijn gevolg het hofleven in al zijn gemanieerdheid simpelweg verplaatst hebben naar het bos en zich verbeelden dat ze nu het ware, natuurlijk leven leiden, in werkelijkheid één en al kunstmatigheid, vertegenwoordigt Corin het ware pastorale leven van hard werken, eenvoud en content zijn met het weinige dat er is.

Het enige antwoord dat Touchstone kan verzinnen, is dat Corin dan wel een ‘bawd’ (pooier, koppelaar) moet zijn, omdat hij de kost verdient met het vermenigvuldigen en laten copuleren van zijn kudde...

Touchstone is ‘wit’ zonder liefde; bij Rosalind zijn ‘wit’ en liefde bij uitstek met elkaar verenigd. Touchstone is de antithese Feste uitTwelfth Night, Shakespeare’s meest wijze en humane clown.

Wat voor persoon Touchstone eigenlijk is, wordt des te duidelijker in zijn behandeling van Audrey, een ‘country wench’ (deerne) op wie hij een oogje heeft, uiteraard alleen maar met oneerbare bedoelingen. Audrey is een simpel herderinnetje, niet mooi of aantrekkelijk, zo ongeletterd dat ze in de war raakt van ieder woord langer dan twee lettergrepen; uiteraard zijn de literaire verwijzingen en citaten die Touchstone in het rond strooit, aan haar niet besteed. Maar de attenties van Touchstone roepen in haar de wens wakker om waarachtig en puur over te komen. Zie hoe Touchstone met die opgeroepen emoties omgaat:

T.: Truly, I would the gods had made thee poetical
A.: I do not know what ‘poetical’ is. Is it honest in deed and word? Is it a true thing?
T.: No truly, because the truest poetry is the most feigning; and lovers are given to poetry...

(Dat ware poëzie veinzen is en alle literatuur bedrog, zou je een artistiek credo van Shakespeare zelf kunnen noemen.)

A.: Do you wish then that the gods had made me poetical?
T.: I do, truly; for thou swearest to me thou art honest; now, if thou wert a poet, I might have some hope thou didst feign
A.: Would you not have me honest?
T.: No truly... honesty coupled to beauty is to have honey a sauce to sugar
A.: Well, I am not fair, therefore I pray the gods make me honest
T.: Truly, and to cast away honesty upon a fair slut were to put good meat into an unclean dish.
A.: I am no slut, though I thank the gods they made me foul
T.: Well, praised be gods for thy foulness! Sluttishness may come hereafter

Ik zal hier nu niet citeren uit zijn uiteenzettingen met Rosalind, maar het is duidelijk dat ook hij geen partij voor haar is. Wij kennen de uitdrukking ‘rot als een mispel’ (medlar in het Engels). Het is ook haar oordeel over Touchstone: “You’ll be rotten ere you are half ripe; that’s the right virtue of the medlar.”

Desondanks accepteren we zijn gemene gedrag t.o.v. de herders en zijn dito behandeling van een al te willige Audrey. Ik zou Touchstone als metgezel altijd preferen boven Jaques. Touchstone is een parodist, Jaques een verstokte cynicus. Maar uiteindelijk houdt de parodist wel van hetgene waar hij de draak mee steekt, zijn schertsen verraadt een diepe belangstelling voor het geparodieerde. Jaques houdt afstand van alles, hij heeft de menselijke conditie de rug toegekeerd. Het gezicht dat hij de wereld toont is dat van een ingestudeerde melancholie: “I can suck melancholy out of a song [en uit alles, eigenlijk] as a weasel sucks eggs.”

Terwijl Touchstone in zijn clowning voortdurend getuigt van zin in het leven; hij is enthousiast, in voor alles, hij improviseert en past zich aan en op zijn manier geniet hij.
Jaques allang niet meer. Wanneer aan het einde van het stuk de huwelijkshymne geklonken heeft en de paartjes aan elkaar gekoppeld zijn (Rosalind – Orlando, Celia – Oliver, Audrey – Touchstone en Phebe – Silvius) blijft Jaques alleen achter (een beetje zoals Antonio in the Merchant of Venice); hij laat de feestvreugde voor wat zij is: “So, to your pleasures, I am for others than for dancing measures.”
De tyrannieke Duke Frederick en de wrede Oliver kunnen worden bekeerd; zo niet Jaques. Hij blijft zichzelf en is tevreden met zijn situatie. En hij wordt uiteindelijk door zijn stijl en zijn taal gered: die maken van hem een memorabel personage. Maar een eigenheimer, uiteindelijk ongeschikt als gezelschap.

As you like it is toch vooral het stuk van Rosalind en het verhaal van Orlando’s pogingen deze geweldige vrouw voor zich te winnen en de opvoeding van Orlando in leven en liefde die zij en passant ter hand neemt.

Zij gaat als ‘Ganymede’, als jongenman verkleed, het bos in omdat ze denkt zo veiliger te zijn. Ze moet nu een man spelen, maar gelukkig gaat dat nooit ten koste van haar dominante vrouwelijke natuur. “Do you not know I am a woman”, zegt ze tegen Celia, “when I think, I must speak.” Als ze de aan haar gewijde verzen ontdekt die Orlando in het bos op de bomen heeft achtergelaten, en dat hij haar dus op haar tocht gevolgd moet zijn, verschiet ze helemaal van kleur en ze roept: “Alas the day! What shall I do with my doublet and hose?” En als ze hoort dat hij gewond is, valt ze flauw en dus geheel en al uit haar rol.

Tsja, dat is wel een probleem. Verliefd op een man, maar ook gedwongen een man te spelen (dit dilemma zal zich herhalen in het volgende te behandelen Shakespearestuk, Twelfth Night). Het geeft Shakespeare ongekende mogelijkheden het liefdesspel tussen de twee dramatisch uit te werken.

Rosalind weet uiteraard wie Orlando is, maar omgekeerd heeft hij geen idee, hij denkt een jongeman tegenover zich te hebben. Rosalind laat Orlando over zijn verliefdheid vertellen en geeft hem dan wat lessen in de liefde door een spel te spelen: zijn geliefde Rosalind speelt de jongenman Ganymede, die Orlando’s geliefde Rosalind speelt. Rosalind speelt een rol en Orlando weet niet wie hij voor zich heeft: het geeft beiden de gelegenheid, de één willens en wetens, de ander niets vermoedend, hun liefde in het rijk van de verbeelding te repeteren, in een ideale vorm, voordat ze afdaalt in de prozaïsche praktijk van het dagelijks leven. Het staat hen beiden toe dan weer zo openhartig te zijn als maar mogelijk is, dan weer zo naïef en onschuldig als kinderen of engelen.

Het wordt nergens compleet duidelijk, maar ik heb het vermoeden dat Orlando ergens gedurende het spel door krijgt hoe de vork in de steel zit en wie hij in werkelijkheid tegenover zich heeft, alleen blijft hij het spel – volgens mij – meespelen. In hun dialogen wordt voortdurend gespeeld met Ganymede’s identiteit als Rosalind en soms op zodanige wijze dat je denkt ‘hij móet het weten.’

R.: Am I not your Rosalind?
O.: I takes some joy to say you are, because I would be talking to her.
R.: Well, in her person, I say I will not have you
O.: Then in mine own person, I die

Het is de opmaat tot Rosalinds allermooiste regel, hierboven al eens geciteerd: “Men have died from time to time and worms have eaten them, but not for love.”

In deze dialoog beweegt het hofmaken tussen de twee zich van het ene prachtige moment naar het andere en het is vooral Rosalind die haar authentieke liefde voor Orlando weet te koppelen aan een aanstekelijke gevatheid en scherpte. Als Orlando nog niet verliefd was, zou het het nu wél worden.

R.: Now, tell me how long you would have her, after you have possessed her?
O.: Forever, and a day
R.: Say the day, without the ever. No, no Orlando, men are April when they woo, December when they wed. Maids are May when they are maids, but the sky changes when they are wives...
... O.: But will my Rosalind do so?
R.: By my life, she will do as I do [natuurlijk zal ze dat, want Ganymede ís Rosalind]
O.: O, but she is wise
R.: Or else she would not have the wit to do this. The wiser, the waywarder. Make the doors upon a woman’s wit and it will out at the casement; shut that and it will out at the keyhole, stop that, ‘twill fly with the smoke out of the chimney

Het laatste is een prachtige beschrijving van Rosalinds kwikzilverachtige intelligentie en de reden dat de mannen om haar heen totaal geen vat op haar krijgen.
Rosalind en Orlando krijgen van Shakespeare verscheidene dialogen; bovenstaande is de allermooiste. Even later eindigt hun spel met:

R.: Why then, tomorrow I cannot serve your turn for Rosalind?
O.: I can live no longer by thinking

En hij bedoelt hier: ik moet stoppen met acteren, ik wil meer dan louter de verbeelding van Rosalind. Waarmee hij aangeeft klaar te zijn om af te studeren aan Rosalinds School of Life. En inderdaad doet Ganymede / Rosalind een belofte: zij zal ervoor zorgen (door toverkunsten, zegt ze) dat zijn geliefde morgen voor hem staat.

En op die dag worden vier huwelijken gesloten.

Touchstone and Audrey


dinsdag 17 januari 2023

Shakespeare As you like it, deel I

 

Opmerkelijk hoe bepaalde beelden je altijd bij blijven. Ik heb ooit, toen ik in Engeland studeerde, een opvoering van de Shakespeare komedie As you like it bijgewoond. Het gezelschap was the Rose Theatre (genoemd naar één van de bestaande theaters in het Engeland van Shakespeare’s tijd): een groep die werkte vanuit een antroposofische benadering van het acteren en spreken, de door Rudolf Steiner ontwikkelde Spraakvorming (Sprachgestaltung in het oorspronkelijke Duits, de Engelsen noemen het Speech formation). Ik deed daar zelf indertijd ook aan en wist al hoe moeilijk die idealen in de praktijk te brengen zijn. Ik merkte dan ook weinig van die uitgangspunten bij de betreffende opvoering en het acteren was van het niveau van goedwillende amateurs. En toch: altijd als ik As you like it lees, zie ik de beelden van die desbetreffende productie voor me. De acteurs die Rosalind en Celia speelden, de verliefde Orlando, de verbannen Duke in the Forest of Arden, de twee slechteriken (gespeeld door dezelfde acteur): Orlando’s broer Oliver en de kwaadaardige Duke die zich meester had gemaakt van de troon van zijn voorganger; de clown Touchstone (die ook in het dagelijks leven optrad als clown en ons Commedia dell‘Arte leerde), de melancholische Jaques; zelfs de kleinere rollen als de worstelaar Charles, country wench Audrey en country bumpkin William: ik zie het allemaal nog zo voor me en het is inmiddels 30 jaar geleden.

En ondanks dat het allemaal niet echt geweldig was, genoot ik er toch van, omdat deze mensen de geest van het stuk wel goed wisten te vangen; het is één van Shakespeare’s meest positieve en blijmoedigste stukken en heel plezierig om te ondergaan. Het is zijn meest verfijnde komedie, Shakespeare op zijn mozartiaans.

Shakespeare zelf moet van het stuk gehouden hebben. We weten dat hij de rol van Adam speelde, de deugdzame oude knecht die trouw aan Orlando en geheel vrij van zonde is. Van al Shakespeare’s stukken is dit hetgene dat, zo veel als maar mogelijk is, in het aardse Rijk van het Goede is gesitueerd, evenzeer als King Lear en Macbeth zich afspelen in een aardse Hel.

Dat Rijk van het Goede is The forest of Arden (genoemd naar Mary Arden, Shakespeare’s moeder), een plek die, ondanks de dichte begroeiing, altijd in zonlicht gehuld lijkt te zijn. Het is een mysterieuze plek, ook geografisch gezien valt niet goed te bepalen waar we zijn. Wellicht in Frankrijk, er is een associatie met de Ardennen, maar ook Robin Hood wordt genoemd en veel in het bos is bepaald Engels. De namen helpen ons ook niet verder, die zijn een mix van Engels en Frans (Amiens, de Boys etc.).

Het is een plek waar de schoonheid der natuur optimaal te genieten valt en je je helemaal ontspannen kan. Hier klinkt gelach en muziek, er worden liederen gezongen (As you like it bevat enkele van de bekendste Shakespeare songs); hier vinden we de goede dingen des levens, zoals rustieke eenvoud, praktische wijsheid en bovendien: de liefde. Maar er is ook volop dwaasheid, cynische humor en daarbij een voortdurende confrontatie tussen en vermenging van stadse hovelingen enerzijds en herders en boerenkinkels anderzijds. In die zin trekt As you like it de lijn van A midsummer night’s dream door, waar in het bos zich ook zo’n vermenging tussen verschillende groepen voltrekt. The forest of Arden, het bos bij Athene, het eiland van Prospero in Shakespeare’s laatste stuk the Tempest: het zijn alle drie plekken ver weg van de bewoonde wereld en de beschaving; magische plekken ook: zowel Oliver als de kwaadaardige Duke worden onmiddellijk bekeerd zodra zij het bos betreden (de laatste besluit zelfs zich daar als kluizenaar terug te trekken en Oliver trouwt met Celia). Het is een plek die zich geheel buiten de tijd schijnt te bevinden: “There is no clock in the forets.” The forest of Arden is de plek waar de verbannen hertog zijn domicilie heeft en waar hij en zijn gevolg ‘fleet the time carelessly, as they did in the golden age.’

Toch worden de bewoners van het bos wel degelijk geplaagd door de bijtende winterwind, er zijn ook schaduwplekken; Shakespeare’s realiteitszin is te groot om een rijk te kunnen scheppen waar enkel het goede heerst, zonder enige wanklank. Duke Senior moet óók toegeven dat zijn troep, door kwartier te maken in het bos, de herten verjaagd heeft: hij gebruikt hier zelfs het woord ‘usurp’, hetzelfde woord dat wordt gebruikt om de andere Duke aan te duiden, die zich meester heeft gemaakt van de troon. En diezelfde herten vallen wel degelijk ten prooi aan jagers. Maar in het algemeen kun je zeggen dat The forest of Arden de allerbeste plek is om te leven in heel Shakespeare.

Harold Bloom schat in, dat van de 39 stukken die Shakespeare schreef, ongeveer twee dozijn als absolute meesterwerken mogen gelden. Niemand zal ontkennen dat As you like it daarbij hoort. Sommigen rekenen het tot de geringste van die meesterwerken, maar dat is onterecht. Want je moet wel van Rosalind houden. Twelfth night is de enige Shakespeare komedie die qua niveau in de buurt van As you like it komt, maar Twelfth night heeft geen Rosalind. Shakespeare moet iets met die naam gehad hebben, hoewel hij zijn eigen dochters Susanna en Judith noemde. Maar zowel Berowne’s beoogde partner in Love’s Labour’s Lost als Romeo’s geliefde voordat hij Juliet ontmoet, heten Rosaline.

Falstaff, Hamlet en Cleopatra zijn grandioze dramatisch-literaire characters, maar ik ben er niet zo zeker van dat ik hen in het dagelijks leven tegen zou willen komen. Rosalind wel, zij is een personage om van te houden. Wellicht het meest bewonderenswaardige personage in Shakespeare.

De andere drie hebben hun schaduwkanten: Falstaff kan niet volledig tot ontwikkeling komen omdat hij afgewezen wordt door Hal; Hamlet gaat tenslotte ten onder in zijn zoektocht naar waarheid in het vergiftigde Elsinore en Cleopatra kan zich nooit helemaal geven aan haar Anthony omdat ze altijd de actrice blijft die zelf in het middelpunt wil staan.

Maar Rosalind werpt geen enkele schaduw. Ik heb hierboven gezegd dat The forest of Arden een plek is die op magische wijze altijd in zonlicht gehuld lijkt te zijn. Maar eigenlijk is daar weinig magie aan: Rosalind is de bron waar al het licht vandaan komt, als was zij de zon zelf. Zij is het stralende middelpunt van het stuk. Puur goud. Ze is de minst nihilistische protagonist in Shakespeare, hoewel Bottom the Weaver (Midsummer night’s dream) in de buurt komt, alsook de drie vrouwelijke slachtoffers Juliet, Ophelia en Desdemona, wier dood juist zo tragisch is omdat ze zo puur en onschuldig zijn.

Er is geen andere komedie van Shakespeare’s hand waarin de vrouwelijke hoofdpersoon zo centraal staat als in As you like it. Ze is net zo bepalend voor de handeling als Hamlet dat is in Hamlet. A.D. Nuttall noemt Rosalind één van Shakespeare’s impresario’s: figuren die, net als de Duke in Measure for Measure en Prospero in the Tempest, de plot regisseren, in As you like it met name: de juiste personen bij elkaar te brengen om te trouwen. De daadwerkelijke huwelijksvoltrekking wordt tenslotte gedaan door een godheid, Hymen, maar tot aan dat moment heeft Rosalind eigenlijk gefunctioneerd als een soort co-regisseur van Shakespeare.

As you like it kent genoeg interessante characters, maar ze vallen nagenoeg in het niet in de schaduw van Rosalind, met haar ruimhartige ziel en haar vrije geest (dat laatste is essentieel voor Rosalind: ze claimt bij uitstek de vrijheid om zichzelf te zijn). En: in tegenstelling tot Falstaff, Hamlet of Cleopatra is ze gelukkig. De esthetische weergave van geluk is een complexe kunst; de puurheid ervan wordt vaak besmeurd door oppervlakkigheid of sentimentaliteit. Rosalind komt zo dicht bij de weergave van puur geluk als maar mogelijk is. Ze is een personage dat tevreden is met zichzelf.

Haar metgezel Celia is in de eerste plaats een volgeling die Rosalinds bescherming geniet op hun tocht naar het woud, waar ze zonder de aanwezigheid van haar hartsvriendin, die geen enkele angst voelt en onmiddelijk thuis is in haar nieuwe omgeving, aanzienlijk minder gerustgesteld zou zijn geweest. De oude Adam, de herder Corin en Rosalinds vader Duke senior, zijn interessant genoeg, maar minor characters.

Orlando is een waardige geliefde voor Rosalind (vergelijk hem eens met de gelukzoeker Bassanio in The Merchant of Venice, of met de druilerige Orsino in Twelfth Night), maar zij overtreft hem in alle opzichten (zoals in Shakespeare de vrouwen vaak hun mannelijke geliefden de baas zijn). Eén van de mooiste demonstraties van Rosalinds intelligentie en gevatheid vind ik de zin die zij spreekt als Orlando klaagt dat hij zal sterven als Rosalind (en hij weet niet dat zij tegenover hem staat, want ze is als man verkleed) hem niet accepteert: “Men have died from time to time and worms have eaten them, but not for love.” ‘Grow up’, lijkt ze hem te willen zeggen. In intelligentie en wijsheid kan zij zich hier meten met Falstaffs prachtige antwoord aan de Lord Chief Justice, wanneer deze hem bekritiseert omdat Falstaff, als oude man, het zojuist had over zijn eigen ‘jeugd’: “My Lord, I was born about three o’clock in the afternoon with a white head and something of a round belly.”

(Orlando’s mooiste moment komt in een dialoog met Jaques die geen partij is voor Rosalind, maar ook hem niet de baas kan. Jaques vraagt hem hoe zijn geliefde heet. ‘I do not like her name’, zegt Jaques dan, waarop Orlando: ‘There was no thought of pleasing you when she was christened’, een zin die ik altijd in mijn hoofd herhaal als iemand zegt deze of die naam niet zo mooi te vinden.)

Eén van de raadsels rondom de plot van As you like it is waarom Rosalind zo lang vermomd blijft rondlopen en zich niet bekend maakt aan haar vader. Maar eigenlijk is de zoektocht naar haar vader niet de werkelijke reden dat Rosalind het bos is ingetrokken; de ware reden is dat zij Orlando op wil voeden, hem volwassen wil maken (zij is het allang, hij nog helemaal niet), een beter mens en een betere minnaar. Ze deelt die rol van opvoeder met Falstaff, die Prins Hal wil initiëren in de wijsheid van de straat.

Rosalind is een deskundige op het gebied van de liefde. Waar Falstaff aan de buitenkant blijft staan met zijn filosoferen over het begrip ‘honor’ en daarmee de politiek van de macht analyseert waaraan hij zelf uiteindelijk (als buitenstaander) ten onder zal gaan, analyseert Rosalind het begrip ‘liefde’ van binnenuit. Zij is tot over haar oren verliefd, maar is toch in staat bij zichzelf te blijven; ze beseft dat verliefdheid niet betekent dat je geheel versmelt met de ander en ziet nu al de mogelijke lange termijn consequenties als ze over jonge vrouwen zegt dat ‘the sky changes when they wed.’

Eerlijkheid gebiedt te zeggen dat As you like it aan Rosalind een context biedt waarbinnen zij kan stralen. Het verdriet van Tragedy en de politieke verantwoordelijkheid van History zijn hier compleet afwezig. Rosalind kent geen Hal die haar afwijst, haar vader is geen Ghost die haar, zoals Hamlet, sinistere opdrachten meegeeft. Het enige waar ze mee te dealen heeft zijn Touchstone en Jaques – en die kan ze wel de baas.

Beiden zijn zeer uitgesproken characters en een vinding van Shakespeare zelf, want we vinden deze twee figuren niet terug in de bron die hij gebruikte, Thomas Lodge’s romance in proza, Rosalynd uit 1590 (destijds een heel recent werk dus). Maar beiden worden in de aanwezigheid van Rosalind tot respectievelijk een handige manipulator van woorden en een cynische ouwe zeur.

De laatste, Jaques, heeft duidelijk zijn tijd gehad. Hij is een reiziger die zich nu in het bos gesetteld heeft, maar veel van de wereld heeft gezien en daar altijd zijn cynische commentaar bij had. Hij neemt revanche op de wereld die hem niet langer genoegens meer schenkt, door haar nu als ziekelijk en vals te omschrijven: “Give me leave to speak my mind and I will through and through cleanse the foul body of the infected world.” Een mopperende cabaretier. Hij zou zich het liefst helemaal uit de samenleving terugtrekken, ware het niet dat de wereld hem zijn publiek moet leveren: hij kan niet zonder applaus. Een dilemma.

Hier is Jaques’ ontmoeting met Rosalind; hij maakt niets klaar bij haar: haar helderheid versus zijn demonstratieve, geposeerde zwaarmoedigheid:

J.: I pray thee pretty youth, let me be better acquainted with thee
R.: They say you are a melancholy fellow
J.: I am so, I do love it better than laughing
R.: Those that are in the extremity of either are abominable fellows and betray themselves to every modern censure worse than drunkards
J.: Why, ‘tis good to be sad and say nothing
R.: Why then, ‘tis good to be a post...
J.: It is a melancholy of mine own, the sundry contemplation of my travels, in which my often rumination wraps me in a most humourous sadness
R.: A traveller! By my faith, you have a great reason to be sad. I fear you have sold your own lands to see other men’s; then, to have seen much and to have nothing, is to have rich eyes and poor hands
J.: Yes, I have gained my experience
R.: And your experience makes you sad. I had rather have a fool to make me merry than experience to make me sad; and to travel for it too!

Jaques legt uiteindelijk het loodje, maar toont zich toch een waardig gesprekspartner, o.a. door Rosalinds zware verwijt dat het met zijn zelfgekozen melancholie niet meer dan ‘a post’ is te beantwoorden met het karakteriseren van die melancholie als origineel en individueel, ‘a melancholy of mine own.’ Want inderdaad, oorspronkelijkheid is een eigenschap die je Jaques moeilijk ontzeggen kan.

Hierna komt Orlando op en sluipt Jaques stilletjes weg, uitgeleide gedaan door Rosalinds ‘Farewell Monsieur Traveller’ en in de wetenschap dat de wijsheid die hij tijdens zijn reizen heeft opgedaan schril afsteekt tegen Rosalinds levenswijsheid.

Toch geeft Shakespeare aan Jaques enkele van de beste speeches van het stuk; volgens mij had hij een zekere voorliefde voor deze nep-melancholicus.

De eerste is zijn verslag van zijn eerste ontmoeting met Touchstone:

“A fool, a fool, I met a fool in the forest, a motley fool!... he drew a dial from his poke and looking on it with lack-lustre eye says, very wisely, ‘It is ten o’clock, thus we may see’, quoth he, ‘how the world wags. ‘Tis but an hour ago since it was nine and after one hour more it will be eleven and so, from hour to hour [in Touchstone’s dirty mind is de klank van ‘hour’ verweven met die van ‘whore’], we ripe and ripe and then from hour to hour we rot and rot and thereby hangs the tale.’ When I did hear the motley fool thus moral on the time, my lungs begun to crow like chanticleer, that fools should be so deep-contemplative and I did laugh, sans intermission.”

Voor even is Jaques van zijn obsessieve melancholie verlost...

Rosalind en Celia


zaterdag 7 januari 2023

Nog een keer: Montaigne (tweede deel)

Het essay Over de ervaring gaat bovenal over het leven zelf en hoe dat te leven. Montaigne keert ook weer terug tot Socrates en de bevestiging van zijn eigen onwetendheid. Hij heeft duidelijk een ontwikkeling doorgemaakt in vergelijking met de vroegste essays. De nadruk ligt nu op de eigen ervaring als bron van kennis in plaats van boekenwijsheid.

“Ik zou liever mijzelf goed begrijpen dan Cicero. De ervaring met mijzelf zou me genoeg stof leveren om wijs te worden. Wie zich na een aanval van woede [Montaigne had een nogal opvliegend karakter] te binnen brengt hoe uitzinnig kwaad hij is geweest, begrijpt beter dan wanneer hij erover leest bij Aristoteles hoe lelijk deze hartstocht is... De aan iedereen gegeven raad ‘Ken uzelf’ moet wel belangrijk zijn als de God van de wetenschap en het licht [Apollo] dit devies liet aanbrengen op de gevel van zijn tempel omdat het alles behelsde wat hij ons te raden had. Ook Plato zegt dat wijsheid niets anders is dan het naleven van dit gebod en bij Xenophon geeft Socrates er een gedetailleerd bewijs van”.

Zichzelf begrijpen: het is de centrale opdracht die Montaigne zichzelf gegeven heeft bij het schrijven van de Essays:
“Terwijl ik mij toch aan niets anders wijd dan aan deze wetenschap [nl. die van de zelfkennis], blijkt de leerstof zo gevarieerd en onuitputtelijk dat als ik íets geleerd heb het wel is dat ik nog veel te leren heb [een milde variant van het socratische ‘het enige dat ik weet is dat ik niets weet’]”.

Bescheidenheid, ‘nuchter en gematigd zijn in mijn opvattingen’ is dientengevolge wat Montaigne als houding aanbeveelt; als hij ergens een hekel aan heeft is het “de hinderlijke, twistzieke arrogantie, die ronkt van eigenwaan en zelfvertrouwen en die de doodsvijand is van de zucht naar kennis en waarheid. Stelligheid en stijfhoofdigheid zijn onmiskenbare tekenen van dwaasheid... Als ik de domheid van de mensen aan de kaak stel, baseer ik mij op de ervaring met mijzelf en tot een beter inzicht kun je volgens mij niet komen in de leerschool die deze wereld is. Wie niet overtuigd is van onze onwetendheid, omdat hij mij of zichzelf een te onbeduidend voorbeeld vindt, moet eerst maar eens te raden gaan bij Socrates, de meester der meesters”.

Maar wat Montaigne wél denkt te weten en wat dus voorbij die grens van onwetendheid gaat is dat zijn eigen Ik, dat hij in alle toonraaden beschrijft in de Essays. Wat hij daarin beschrijft, is niet het wezen van zijn Ik, want zo’n wezenlijke, onveranderlijke kern is onbestaanbaar. Wat hij beschrijft is beweeglijkheid en verandering: het voorbijgaan van alles en een steeds weer wisselen van samenstelling van de elementen waaruit ons bestaan is opgebouwd.
Wijsheid is het spreken over het tijdelijke en het veranderlijke van alles en hoewel er altijd een zelf is in Montaigne, een zelf dat hij zo goed mogelijk tracht te observeren, gaat dat ene zelf voortdurend over in een ander zelf en zo maar verder. En we moeten al die tegenstrijdige elementen in ons bestaan zo goed mogelijk trachten te accepteren. Goed zowel als kwaad, licht zowel als duister:

“Wat onvermijdelijk is, moet je zien te verdragen. Ons leven is al net als de wereldharmonie opgebouwd uit tegenstellingen: het is een samenspel van uiteenlopende tonen, aangenaam en schril, hoog en laag, zacht en hard. Wat zou een musicus die alleen maar van één van de twee soorten hield, tot uitdrukking kunnen brengen? Hij moet in staat zijn ze met elkaar te gebruiken en te verweven. Ook wij moeten dat doen met de goede en slechte dingen, die tezamen ons leven uitmaken. Als er tussen deze twee geen wissselwerking is, kunnen wij niet bestaan: de ene kant is net zo noodzakelijk als de andere”.

Ongetwijfeld is dit wijsheid, maar dat wil niet zeggen dat het gemakkelijk is, het aanvaarden van alle pijn en lijden die, net zo goed als alle mooie dingen, een onvervreembaar deel uitmaken van ons bestaan.

“Ik wil dat mijn geest verdriet en genot aanschouwt met een blik die in beide gevallen even beheerst als onverschrokken is, maar dat hij blij naar het een en gelaten naar het andere kijkt en, voor zover dat in mijn vermogen ligt, er evenzeer op gespitst is het verdriet te bekorten als het genot te verlengen”.

En voor Montaigne betekende dit ook: leven met de heftige lichamelijke kwalen die hem teisterden: aanleiding tot een openhartig, buitengewoon plastisch verslag (ik zal niet in details treden) van het eindeloze lijden aan zijn nierstenen en de troost die hij zichzelf daarbij inspreekt:

“Bij gebouwen die zo oud zijn als ik is het iets natuurlijks als het dak gaat lekken. Na zoveel jaren beginnen ze te wijken en in verval te raken. Het is de prijs die ik betaal voor het ouder worden en ik zou niet weten hoe je er goedkoper af kunt komen... Vergeleken met andere is deze straf heel mild: hij komt laat en legt alleen beslag op de periode van je leven die hoe dan ook verloren en onvruchtbaar is, nadat hij lange tijd je alle ruimte heeft gelaten om je te buiten te gaan en te genieten van je jeugd... Je kunt nu wel zeggen dat het een gevaarlijke kwaal is die dodelijk kan zijn. Maar je gaat niet dood omdat je ziek bent, je gaat dood omdat je levend bent. De dood maakt er heus wel een eind aan, ook zonder hulp van een ziekte. Bij sommigen hebben ziektes de dood juist op afstand gehouden: die hebben langer geleefd, omdat ze dachten dat ze er bijna geweest waren...”

Het relativeren slaat definitief toe als we de laatste pagina’s van dit lange essay naderen:

“Ik beroem mij er dan wel op, de geneugten van het leven te koesteren en in ere te houden, maar op de keper beschouwd vind ik dat ze niet veel meer dan wind zijn. Wat wil je ook? Zelf zijn wij niets dan wind. En dan nog is de wind wijzer dan wij: Het behaagt hem te waaien en te bruisen; tevreden met zijn rol verlangt hij niet naar bestendigheid of duur, want die eigenschappen heeft hij niet”.

Dit gaat over beperking en tegelijkertijd over vrijheid. We kunnen wijs als de wind zijn als we ons niet vastleggen op kwaliteiten die we niet bezitten. Accepteer je beperkingen en wees daarin vrij. En: alles is eindig. Je leven in dat voorbijgaan op een gepaste manier leven is genoeg:

“Wij zijn grote dwazen. ‘Hij heeft zijn leven in ledigheid voortgebracht’, zeggen we. “Vandaag heb ik niets uitgevoerd’. – ‘Wat, heb je dan niet geleefd? Dat is niet alleen de belangrijkste, maar ook de verhevenste van al je bezigheden’. – ‘Heb je een weloverwogen leven geleid en had je jezelf in de hand? Dan heb je het grootste van alle werken volbracht’... ‘Wij zijn het aan onszelf verplicht om goed te leven, niet om goede boeken te schrijven en het gaat er niet om veldslagen te winnen en gewesten te veroveren, maar om kalmte en rust te vinden bij de dingen die we doen. Een zinvol leven leiden, dat is het meersterwerk waar je trots op kunt zijn. Alle andere zaken: regeren, schatten vergaren, bouwen, zijn van ondergeschikt belang, zijn niet meer dan bijeenkomstigheden... Het doet mij goed als ik zie hoe Brutus, terwijl hemel en aarde samenspannen tegen hem en de vrijheid van Rome, zich ’s nachts een uurtje onttrekt aan de rondes die hij doet, om in alle rust Polybius te lezen en annoteren. Het is tekenend voor een kleine geest dat hij, als hij bedolven is onder het werk, zich daar geen moment van los kan maken ...”

“Niets is mooier en legitiemer dan een goed en behoorlijk mens te zijn, niets ook is moeilijker dan dit leven goed en op een natuurlijke manier te leven”.

En dan te bedenken dat deze woorden geschreven werden in een tijd waarin er een brute driepartijenoorlog gaande was: tussen de Katholieke Liga, geleid door de Guises, de protestanten geleid door Hendrik van Navarra en de royalisten geleid door Hendrik III, de laatste van de Valois-koningen. Belegeringen en platgebrande landgoederen waren een bekend verschijnsel in de streek waar Montaigne woonde en hij heeft er zelf ook zijn deel van gehad.

Desondanks: Montaigne’s twee meest aansprekende motto’s zijn : ‘Maak je geen zorgen over de dood’ en ‘Wees aandachtig’.

Over de dood:
“Als ik aan mijn dood denk, is het mij waarlijk een diepe troost te beseffen dat deze normaal en natuurlijk zal zijn en dat elke gunst die ik in dit opzicht van nu af aan het lot vraag of verwacht slechts onrechtmatig kan zijn... Moet ik nu azen op een bovenmatig lange oude dag? Al wat tegen de loop van de natuur indruist kan onaangenaam zijn, maar wat in harmonie met haar gebeurt zal altijd meevallen. ‘Daarom’, zegt Plato, ‘kun je de dood die wordt veroorzaakt door wonden of ziektes gewelddadig noemen, maar de dood die ons overkomt omdat de ouderdom ons daarheen leidt, is de lichtste van allemaal en op een bepaalde wijze zelfs weldadig’. Of Cicero: “Het leven van jonge mensen wordt weggerukt met een slag, dat van grijsaards laat los als een rijpe vrucht”.
Een mooie, geruststellende gedachte. Angst voor de dood is niet nodig als je oud wordt, het is een volkomen natuurlijk proces.

Het tweede, ‘Wees aandachtig’ is iets dat ik zelf ook zo veel mogelijk in de praktijk tracht te brengen: het leven met verwonderde aandacht bekijken en merken dat het daardoor mooier wordt en je het intenser ervaart. Zoals hij het formuleert, had ik het zelf kunnen zeggen, wat best bijzonder is als je je realiseert dat het hier gaat om iemand die zo’n 450 jaar geleden leefde:
”Ik wil dat mijn leven meer gewicht krijgt; ik wil de snelheid waarmee het mij ontvliedt, tegengaan door er greep op te krijgen. Hoe korter tijd van leven ik heb, des te dieper en vollediger moet ik het maken”.

En een volledig leven betreft niet alleen de edele geestelijke genoegens, ook de lichamelijke geneugten horen er wel degelijk bij:

“Genoegens en ongenoegens die louter tot de geest behoren zijn volgens sommigen het grootst. Maar zelf ben ik zo complex en grofstoffelijk dat ik mij niet volledig vast kan bijten in iets dat louter en alleen geestelijk is en ik moet mij botweg overgeven aan de tastbare genoegens die ieder mens regeren, die via de zintuigen tot de geest en via de geest tot de zintuigen doordringen... Er zijn mensen die de geneugten versmaden. Ik kan het niet uitstaan als van ons wordt verlangd met onze geest in hoger sferen te vertoeven, terwijl wij met ons lichaam aan tafel zitten. Ik wil niet dat mijn geest zich vastpint op of rondwentelt in het genot, maar dat hij er attent op is...”.

Weer wordt zijn grote held Socrates aangehaald: “Het meest opmerkelijke aan Socrates is wel, dat hij op zijn oude dag nog tijd vond om dans - en muzieklessen te nemen en deze tijd welbesteed achtte”, om zich vervolgens uit te putten in een wel zeer uitgebreid eerbetoon aan de oude Griek, waaruit hier een greep:

“Van al die dappere soldaten was hij de eerste die Alcibiades te hulp snelde toen die werd overmeesterd door de vijand en hem met zijn lichaam dekking gevend loodste hij hem, louter door de wapenen vaardig te hanteren, uit de rijen van de vijand... Hij trok voortdurend ten strijde, liep over het ijs op blote voeten, droeg zomer en winter dezelfde kleding, doorstond ontberingen als geen van zijn makkers... Zevenentwintig jaar lang heeft hij, zonder een spier te verrekken, honger, armoede en kou, de ongezeglijkheid van zijn kinderen en het gekijf van zijn vrouw verdragen en tenslotte de laster, de tirannie, de gevangenis, de boeien en het gif. Maar als diezelfde man uit hoffelijkheid verplicht was mee te doen aan een wedstrijd in het drinken, kende hij ook in dat opzicht zijn gelijke niet. En hij weigerde al net zo min mee te knikkeren met de kinderen of stokpaardje met hen te rijden en dat ging hem goed af, want een wijze, zegt de filosofie, passen en sieren alle handelingen evenzeer. Stof te over dus en wij moeten nooit moe worden deze man als het toonbeeld van volmaaktheid ten tonele te voeren”.

(Overigens hield Montaigne niet van Plato, de filosoof die ons het meest complete beeld van Socrates heeft gegeven. In zijn ogen zijn de Ideeënfilosofie van Plato en de levensfilosofie van Socrates twee geheel verschillende dingen. Voor Plato is de natuur zelden goedaardig en moet iedere vorm van sexualiteit ontmoedigd worden, behalve die ten dienste staat van de voortplanting. Socrates is oneindig veel genereuzer op dat gebied).

In het late essay Over het uiterlijk (het op één na laatste van de verzameling, ook een prachtig essay trouwens) neemt hij een lang citaat op uit Socrates’ verdedigingsrede, de zgn. Apologie, om dan te komen met dit grootse commentaar:

“Is dit geen sober en sterk, maar toch eenvoudig en ongekunsteld pleidooi van een onvoorstelbare grandeur, waarachtig, vrij en weergaloos juist? ... Hij stond niet zozeer voor de taak om voor zichzelf te leven, maar om een voorbeeld voor de wereld te zijn”.

Montaigne zag zichzelf als een volgeling van Socrates. En hij constateert terecht dat Socrates niet voor zichzelf alleen sprak, maar voor een ieder die het maar wilde horen. En ook Montaigne hoopte dat de wereld zich zijn boek ten voorbeeld zou stellen als een oefening in de kunst van het waarachtig zijn.

En hij prijst vooral ook het niet-professorale van zijn held (die je heus wel één van de hoofdrolspelers van de Essays mag noemen), het gewone en natuurlijke:

Socrates brengt zijn gemoedsbewegingen op een gewone, natuurlijke manier tot uiting. Zo praat een boer, zo praat een vrouw. Hij heeft het altijd alleen maar over koetsiers, schrijnwerkers, schoenlappers en metselaars. Hij baseert zijn overwegingen en vergelijkingen op de gewoonste, bekendste bezigheden van de mens. Iedereen begrijpt hem... Onze wereld is slechts ingesteld op uiterlijk vertoon: de mensen blazen zich op en louter met wind gevuld springen ze, als ballen, naar alle kanten. Socrates is niet uit op loze bedenksels; hij stelde zich ten doel ons zaken en voorschriften te geven die een werkelijk, direct nut voor het leven hebben”.

Met die laatste zin zou je ook Montaignes schrijven goed kunnen karakteriseren.
En steeds weer benadrukt hij het nuchtere alledaagse van
Socrates:
“Socrates staat met beide benen op de grond en gaat ontspannen en zelfverzekerd de zinvolste gesprekken aan. En zowel met de dood voor ogen als bij de neteligste problemen die zich voordoen, laat hij zijn gang bepalen door het gewone leven van de mens... Hij haalde de menselijke wijsheid uit de hemel (waar zij haar tijd verdeed) en gaf die aan de mens, bij wie haar eigenlijke taak ligt”.

Goddelijke wijsheid is te groot voor ons, we kunnen haar niet absorberen. Socrates (en met hem Montaigne) tracht een rijkdom te activeren die we al bij ons dragen, die al ons bezit is en die we vaak alleen nog niet kennen.

Tenslotte culmineert het essay Over de ervaring in de volgende woorden, die een eerbetoon zijn aan het gewone, alledaagse, waarachtige leven:

“Zulke wijsgeren [hij bedoelt diegenen die zich louter richten op de geest, met voorbijgaan aan alle andere gewone, dagelijkse genoegens, die niet ook in staat zijn het simpele, goede leven te leven zoals Socrates, de grootste wijze van allemaal, in staat was dat te doen] willen buiten zichzelf treden en ontsnappen aan de mens. Dat is dwaasheid: in plaats van zich te veranderen in engelen, veranderen zij in beesten; in plaats van zich te verheffen, verlagen zij zich [overigens: dit is zo’n passage die Pascal vrijwel letterlijk heeft overgenomen. Ik doe dat ook, maar ik zeg erbij dat ze van Montaigne afkomstig is]. Die hogere stemmingen schrikken mij af zoals steile ongenaakbare bergen en als ik iets moeilijk te verteren vind bij Socrates, dan zijn het wel zijn extases en de gesprekken met zijn demon... En in het leven van Alexander vind ik niets zo klein en sterfelijk als zijn gedachten omtrent zijn onsterfelijkheid. In een brief waarin hij hem ermee feliciteerde dat het orakel van Jupiter Ammon hem had gerangschikt onder de goden, reageerde Philotas [één van Alexanders commandanten] spits en plagerig: ‘Voor jou vind ik het heel fijn, maar wee diegenen die moeten leven met en gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan iemand die uitstijgt boven de menselijke maat en daar niet genoeg aan heeft’”.

Subliem (iets wat hij ten tijde van zijn vroegste essays nooit gekund had) is de manier waarop twee van zijn grootste antieke helden – Socrates en Alexander de Grote – in hun slechtste momenten verworpen worden. Ook Socrates is dus niet volmaakt.
We zijn hier ver verwijderd van de oorspronkelijke melancholie. Dit is de ultieme humanistische wijsheid: dat deze gebaseerd is op de enige zekere kennis die we in staat zijn te verwerven voor onszelf: hoe te leven.

“Oprecht kunnen genieten van je eigen wezen is de hoogste volmaaktheid en grenst aan het goddelijke”. Dat, en niet de kennis van een onbereikbare, verre God, is het hoogste goed.
“Wij streven naar andere hoedanigheden omdat we niet weten hoe we moeten omgaan met de ons aangeboren eigenschappen en wij treden buiten onszelf omdat we niet weten wat er in ons zit.
Het heeft ook geen zin om op stelten te klimmen, want ook op stelten moet je met je eigen benen lopen. En zelfs op de hoogste troon ter wereld zit je nog altijd op je eigen gat”.

Genieten van je eigen wezen... leren omgaan met de ons aangeboren eigenschappen... voor iemand die pas heel laat in het leven op een positieve manier naar zichzelf heeft leren kijken (ikzelf dus), zijn dit buitengewoon ontroerende woorden.

Over de ervaring is niets meer of minder dan Montaignes levensmotto, zijn uiteindelijke testament, zijn pleidooi voor het leven.

Wie alle essays achter elkaar doorleest, of er zelfs maar een flinke greep uit doet, zal zeker wijzer zijn geworden. En je hebt één mens door en door leren kennen, alsof je uitvoerig gesprekken met hem hebt gevoerd en hij een dierbare vriend is geworden: Michel de Montaigne.

Socrates


dinsdag 3 januari 2023

Nog een keer: Montaigne (eerste deel)

In een eerder blog schreef ik al over de Franse schrijver / humanist Michel de Montaigne, de auteur van de Essays. Dit naar aanleiding van colleges die ik dit semester volgde aan de VU. 

Inmiddels is die serie afgelopen en heb ik aardig wat Montaigne gelezen. En dat is voldoende bevallen om er op terug te komen. Ik ben daarvoor maar weer eens een keer bij Harold Bloom te rade gegaan.

Bloom neemt Montaigne op in zijn Western Canon en dat is niet vanzelfsprekend. Want hij is geen literair auteur zoals de meeste andere schrijvers in die canon, van Dante en Shakespeare tot en met Beckett, dat wel zijn. Maar hij is ook geen echte filosoof; hij beoefent een genre dat ergens tussen de literatuur en de filosofie in zit en daarmee tamelijk uniek is en (zeker voor die tijd) volstrekt origineel.

Wat Bloom ook benoemt als kenmerkend voor de titels die deel uitmaken van zijn Western Canon: het zijn stuk voor stuk werken die, toen ze geschreven werden, niet binnen een bestaande literaire orde pasten, maar op dat moment enig in hun soort waren. Kijk bijvoorbeeld naar de Divina Commedia van Dante of Paradise lost van Milton: werken die uitblinken door een zekere excentrieke singulariteit: ‘strangeness’, zoals Bloom dat noemt.

Zoals alle auteurs uit de lijst (een lijst die in de loop van de tijd steeds meer onder het vuur is komen te liggen van wat Bloom de ‘school of resentment’ noemde: die literaire critici die van mening waren dat zo’n lijst van blanke Westerse mannen – hoewel: ook Jane Austen, George Eliot en Virginia Woolf maken er deel van uit – niet langer kan en de selectie dus eerder van criteria als ras en gender zou moeten uitgaan dan van literaire kwalitiet en originaliteit: iets waar Bloom het uiteraard grondig mee oneens was) verbaast Montaigne de argeloze lezer telkens weer, bij iedere ontmoeting. Al was het alleen maar omdat hij zo beweeglijk is, zichzelf regelmatig tegenspreekt en in geen enkel hokje wil passen. Hij is skepticus, humanist, katholiek, stoïcijn, epicurist en ongetwijfeld nog veel meer andere dingen wanneer je dat zou willen.

Bloom zou Bloom niet zijn als hij Montaigne niet aan Shakespeare zou koppelen, want Shakespeare is het absolute centrum van zijn canon. Het is waarschijnlijk dat Shakespeare Montaigne’s Essays gekend heeft, dankzij de Engelse vertaling van de van John Florio, die deel uitmaakte van het huishouden van de Earl of Southampton, bij wie Shakespeare geregeld over de vloer kwam. Montaigne wist echter niets van Shakespeare; desondanks heeft hij, zou je kunnen zeggen, de complexiteit van een Shakespeare character – en bij al zijn ironie en scepsis moet je dan in de eerste plaats aan Hamlet denken.

Hét kenmerk van Shakespeare’s personages volgens Bloom is dat zij voor onze ogen veranderen, een ontwikkeling doormaken, door wat hij noemt ‘self overhearing’. De soliloquis (alleenspraken) van Hamlet zijn het perfecte voorbeeld daarvan: de prins spreekt zijn gedachten hardop uit, hoort zichzelf spreken, trekt, tentatief, zijn conclusies en handelt op basis daarvan.

Iets soortgelijks zie je bij Montaigne: terwijl hij het grote werk van zijn Essays, dat door verschillende stadia, uitbreidingen en herdrukken is heengegaan (het was een voortdurend ‘work in progress’), steeds weer herleest en reviseert, verandert hij zelf ook zienderogen. In zijn stijl, zijn voorkeuren, zijn opvattingen. En zijn persoonlijkheid, zoals die ons vanaf de bladzijden toespreekt, verandert zienderogen mee. Het boek is de mens en de mens is het boek; wellicht meer dan bij welk ander klassiek werk dan ook.

Gesteld, dat Hamlet, als hij door Polonius onderbroken wordt bij zijn lectuur (“words, words, words”, is zijn antwoord op de vraag wat hij aan het lezen is), daar een exemplaar van Montaignes Essays in zijn handen had gehad, dan zou er één gebied zijn geweest waarin de Deen de Fransman absoluut niet had kunnen volgen in al zijn melancholie: de wijsheid hoe het leven te leven, Montaignes zeer specifieke expertise. Montaigne is de eerste om toe te geven dat het leven gemankeerd, fragmentarisch en eindig is, maar de houding die hij daarbij aanneemt is absoluut geen tragische. Montaigne ziet zelfverachting, de kwaal waaraan Hamlet bij uitstek lijdt, als de meest onvruchtbare van alle levenshoudingen. Wat hem zo universeel maakt en een groot voorbeeld voor ons allemaal is zijn wijze zelf-acceptatie gebaseerd op een diepe, in de loop van de tijd sterk ontwikkelde, zelfkennis.

Hoewel religie in Montaignes tijd alomtegenwoordig is (gedurende vrijwel zijn gehele leven wordt Frankrijk verscheurd door godsdienstige conflicten en de daaruit voortkomende de burgeroorlogen), kun je toch niet stellen dat Montaigne een religieus schrijver is. Montaigne’s wijsheid is geen bijbelse: Christus wordt in de Essays maar zo’n kleine tien keer genoemd (tegenover Socrates meer dan honderd keer).

In zijn professionele leven (hij had een betrekking aan de rechtbank van Bordeaux en was tevens actief als diplomaat) heeft hij altijd geweigerd partij te kiezen tussen katholieken en protestanten; hoewel hij zelf zijn hele leven een loyaal katholiek is gebleven, met zelfs vrij conservatieve opvattingen, en persoonlijk weinig moest hebben van de Reformatie en het protestantisme. Hij heeft gedurende zijn loopbaan (die hij opgaf toen hij 38 werd, om zich helemaal aan het schrijven te kunnen wijden) meerdere Franse koningen persoonlijk meegemaakt en was vooral toegewijd aan Hendrik van Navarra, de protestantse vorst die later als koning Hendrik IV zich tot het katholicisme bekeerde om zo het verscheurde koninkrijk te redden. Als hij in betere gezondheid had verkeerd, zou hij wellicht het aanbod hebben aanvaard om adviseur van de koning te worden; al in het voorwoord van de Essays (hij is dan dus nog maar eind 30) stelt hij echter dat hij aan dit werk begint in de wetenschap niet lang meer te leven te hebben (het gegeven dat hij, net als zijn vader, aan nierstenen lijdt, een kwaal die zijn vader uiteindelijk het leven heeft gekost, zal daar zeker aan bijgedragen hebben); ruim 20 jaar later sterft hij (in 1592) op 59 jarige leeftijd: als ambteloos burger, maar als auteur van een werk dat sindsdien altijd een bestseller is gebleven en deel is gaan uitmaken van het Franse collectieve bewustzijn: de Essays.

Om te ontdekken wat er nu precies zo radicaal is aan Montaigne, is het goed hem te vergelijken met een andere Franse auteur, iemand die diepgaand door Montaigne is beïnvloed: de in 1623 geboren Blaise Pascal. Beide schrijvers waren trouwe katholieken, maar Pascal begreep niets van Montaignes skepticisme. Voor Montaigne is God onveranderlijk, onkenbaar en onbereikbaar en hij neemt dat luchtig op, als matter of fact, iets dat op de achtergrond wel aanwezig is, maar dat je neemt zoals het komt. Jammer dan. Voor Pascal is God eveneens onveranderlijk en onkenbaar, maar op een paradoxale manier toch bereikbaar en hij neemt dat verre van luchtig op: religie is voor de mysticus Pascal een halszaak.

Toch is het opmerkelijk hoezeer het werk waarmee Pascal vooral bekend is geworden, de collectie aantekeningen die zijn gepubliceerd onder de titel Pensées, op talloze plekken (en in die mate dat je het bijna plagiaat zou kunnen noemen) de geest van Montaigne ademt, zozeer zelfs dat Bloom het aanduidt als ‘a bad case of indigestion’. Pascal heeft Montaigne onophoudelijk geproefd, maar niet verteerd. Er is wel gezegd dat Pascal zijn Pensées schreef met een kopie van Montaignes Essays opengeslagen naast zich op zijn bureau.

Natuurlijk heeft Montaigne ook zijn bronnen; hij plundert het werk van klassieke auteurs die veelvuldig als citaten in zijn werk terecht komen. Maar hij verwerkt die teksten, zoals hij bijvoorbeeld Plutarchus en Seneca helemaal leeg trekt op zoek naar materiaal. Om er vervolgens bovenuit te stijgen m.b.v. zijn eigen, sterke literaire persoonlijkheid.

In het essay Over boeken is hij al behoorlijk skeptisch aan het worden over het humanistische scholingsprogramma en getuigt hij van de vrije manier waarop hij met citaten van zijn geliefde klassieke auteurs omgaat.

“Ik kijk of ik de woorden van anderen zo heb weten te kiezen dat ze mijn betoog kracht bijzetten. Want wat ik zelf niet zo goed kan zeggen omdat mijn taal of mijn verstand daar te zwak voor is, laat ik anderen zeggen. Ik tel mijn citaten niet, ik weeg ze af. Als ik met hun aantal eer had willen inleggen, zou ik er twee keer zoveel hebben opgenomen. Op enkele uitzonderingen na komen ze allemaal van klassieke auteurs die zo beroemd zijn dat ze mijns inziens ook zonder dat ik hen noem wel worden herkend Bij de redenaties en ideeën die ik overplant in mijn eigen tuin en met de mijne vermeng, heb ik soms met opzet de naam van de auteur niet vermeld... [Gelukkig heeft Hans van Pinxteren in zijn vertaling voetnoten opgenomen waarbij in geval van citaten steeds naar de auteur en het desbetreffende werk verwezen wordt; wij zouden die citaten natuurlijk niet zonder slag of stoot herkennen]. Ik moet mijn zwakheid verbergen achter die grote namen. Ik zou het goed kunnen vinden met iemand die in staat is de door mij geleende verzen eruit te halen... Want hoewel mijn geheugen verstek laat gaan en ik hun herkomst keer op keer niet kan achterhalen, weet ik drommels goed wat ik waard ben en dat sommige kostbare bloemen die ik in mijn tuin aantref onmogelijk van eigen bodem kunnen zijn en dat alle zelfgeteelde vruchten samen daar niet tegen opwegen”.

In dit essay, dat behoort tot wat je zijn ‘middenperiode’ zou kunnen noemen, is hij al aardig op weg van het hooggestemde humanisme (zie de achteloosheid waarmee hij nu met zijn klassieke auteurs omgaat; vroeger waren ze heilig voor hem, nu beweert hij al haast vergeten te zijn waar hij zijn citaten opdiept) uit de vroege essays naar het centraal stellen van het gewone leven in het late werk.

Een dergelijk diepgaande verwerking van zijn bronnen is iets wat je bij Pascal totaal niet vindt, in elk geval niet t.o.v. Montaigne. Sterker nog: Montaigne is het enige dat Pascal heeft; hij verwerkt of overstijgt hem allerminst, hij herhaalt hem alleen en het lijkt zelfs alsof hij zich helemaal niet bewust is van de enorme invloed die Montaigne op zijn denken en schrijven heeft. Hij blijft ongewild door hem geobsedeerd, hoezeer diens werk hem ook tegen staat. T.S. Eliot, die Pascal prefereerde boven Montaigne (wat mij een absurde voorkeur lijkt) en een groot essay over hem schreef, beweert dat Pascal Montaigne zo extensief bestudeerde teneinde hem te kunnen vernietigen, maar daar absoluut niet in slaagde, omdat Montaigne bestrijden zoiets is als, in Eliots woorden, een granaat in de mist gooien in de hoop dat die daarmee optrekt. Montaigne is volgens Eliot: ‘a fog, a gas, a fluid, insidious (verradelijk) element’. Wat ongetwijfeld de merkwaardigste beschijving is die ooit van deze auteur is gegeven. Maar wat Eliot bedoelt is duidelijk: hoe debatteer je met iemand die zo veranderlijk en ongrijpbaar is als Montaigne, die zichzelf zo vaak tegenspreekt en voortdurend van standpunt verandert?

Wat van Montaigne uiteindelijk bij blijft, dat zijn niet zijn opvattingen en standpunten, of zijn redeneringen, maar de man zelf, zijn persoonlijkheid. De eerste persoonlijkheid ooit die in een literair - filosofisch werk op dusdanige wijze naar buiten treedt, die zich in dat werk zo volledig uitdrukt. En alleen al daarom is hij zo belangrijk geweest voor tal van schrijvers die na hem komen: of eigenlijk voor iedereen die de wens, het vermogen en de gelegenheid heeft om te denken, te lezen en misschien ook te schrijven.

Eén van de beste en belangrijkste essays van Montaigne is Over de ervaring. (Harold Bloom noemt het ‘the best essay ever written’). Het is het laatste essay van allemaal en behoorlijk lang (kleine 70 pagina’s); dat geldt trouwens voor veel van de late essays. De eerste twee delen van de Essays zijn in 1580 gepubliceerd en bevatten vrij veel zeer korte stukken van maar een paar pagina’s. Montaigne lijkt hier bovenal de klassieke auteurs te volgen die als zijn voorbeeld dienen. Deel 3 verscheen in 1588 en daarin valt op dat de essays over het algemeen langer zijn en dat Montaigne nu, veel meer dan in het begin, geneigd is zijn eigen opvattingen naar voren te brengen.

Wat Montaigne in dit essay doet, is het koesteren van zijn eigen ervaringen, het bevestigen van zijn eigen plek in het leven. Het toont een wijsheid die het perfecte antigif vormt voor de melancholie, die zeker in de vroege essays overvloedig aanwezig is. Die melancholie heeft alles te maken met de voortijdige, onverwachte dood van Etienne de la Boétie, met wie Montaigne een buitengewone vriendschap had (ik heb er in mijn vorige blog over Montaigne uitgebreid over geschreven). Zijn sterven kwam bij Montaigne zo hard aan dat hij zichzelf daarna geen werkelijke vriendschappen meer gegund heeft; in het essay Drie vormen van omgang wijst hij min of meer naar zijn boeken als zijn werkelijke vrienden.

Montaigne is idolaat van Socrates; desondanks deelt hij niet diens opvattingen over de onsterfelijkheid van de ziel, zoals hij ook weinig kan met de Christelijke doctrine van het hiernamaals. “Waar ik ben is de dood niet en waar de dood is ben ik niet”, dit klassieke adagium van Epicurus en Lucretius drukt in feite uit wat Montaigne van deze kwestie vond.

En eigenlijk geeft hij ook het stoicijnse standpunt op dat hij verdedigt in zijn essay Filosoferen is leren hoe je sterven moet (zie ook mijn vorige blog). Je moet heel veel met de dood bezig zijn, erover mediteren, zodat je tenslotte aan het idee gewend raakt dat je anderen zo maar kunt verliezen en ook je eigen dood nooit meer als een verrassing kan komen, want je weet dat het in principe ieder moment kan gebeuren: dat is de essentie van dat essay. Totdat hij zelf een ernstig ongeluk kreeg, van zijn paard afviel en half bewusteloos op de grond lag. Hij voelde zichzelf wegglijden, maar voelde zich tegelijkertijd heel vredig en harmonieus. Hij ging uiteindelijk niet dood en herstelde weer van zijn verwondingen, maar toen wist hij: die filosofen zijn zo krampachtig met de dood bezig; tijdens het leven moet je met leven bezig zijn, sterven hoef je niet te leren, want hij had nu aan den lijve ondervonden dat, op het moment dat het zo ver is, de Natuur je een handje helpt, je leert hoe het moet.

Hij formuleert het als volgt in het essay Over het uiterlijk:

“Als je niet weet hoe te sterven, geeft dat niet: als het zover is leert de natuur je dat wel, volledig en afdoende: zij zal het werk zorgvuldig voor je uitvoeren, maak je daar maar geen zorgen over.
Wij bezorgen ons een onrustig leven door te piekeren over de dood en wij bezorgen ons een onrustige dood door te piekeren over het leven. Zo gaat het leven ons tegenstaan en jaagt de dood ons schrik aan... de wijsbegeerte stelt dat wij de dood altijd onder ogen dienen te hebben, dat wij hem voorzien en van tevoren overdenken moeten... maar: als wij niet hebben geleerd hoe wij moeten leven is het onjuist ons te leren hoe wij moeten sterven. Als wij kalm en standvastig weten te leven, zullen wij ook zo weten te sterven... de dood is wel het einde, maar niet het doeleinde van het leven. Het is de afsluiting, de afloop van het leven, maar niet dat waar het naar streeft. Het leven moet op zichzelf gericht zijn, zichzelf tot doel hebben”.



William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...