Weinigen die iets van filosofie weten zullen bestrijden dat de drie grootste figuren in de geschiedenis van de filosofie Plato, Aristoteles en Kant zijn. Alle drie creërden ze nieuwe concepten en terminologieën om fundamentele vraagstukken te onderzoeken op gebieden als metafysica, epistemologie en ethiek, sociale en politieke theorie; daarmee het denken van de mensheid als geheel diepgaand beïnvloedend en ook de manier waarop we naar de wereld en naar onszelf kijken.
Ik heb eerder iets over Plato
geschreven, maar er toen bijgezegd dat ik me eigenlijk verder wil beperken tot
de literatuur, omdat ik filosofie een te specifiek vakgebied vind en mezelf
niet gekwalificeerd acht daar iets over te zeggen. Maar het interesseert me wel
buitengewoon, de geschiedenis van de filosofie, wat de grote denkers door de
eeuwen gedacht en geschreven hebben. Dus heb ik besloten daar toch wat stukken
over te gaan schrijven.
En aangezien ik het komende semester aan de VU een serie colleges over Kants Kritiek van de praktische rede ga
volgen, leek me dat een goede aanleiding om met Kant te beginnen.
Als Kant overleden was op de
leeftijd van Descartes (54 jaar oud) of Spinoza (45), dan zouden maar weinigen
van hem gehoord hebben en zou hij zeker geen prominente plek hebben ingenomen
in de geschiedenis van de filosofie. Zijn meesterwerk, de Kritiek van de zuivere Rede (1781), werd gepubliceerd toen hij al 57
jaar oud was.
Kant was so wie so een laatbloeier. Pas op zijn 46e kreeg hij een
betaalde betrekking aan de universiteit van Königsberg, de Pruisische stad waar
hij zijn hele leven gewoond heeft en die tegenwoordig als Kaliningrad op
Russisch grondgebied ligt.
Voor die tijd moest hij zich zien te redden met de gages die privéstudenten hem
betaalden (hij was lange tijd zeer arm).
Het is trouwens opmerkelijk dat
Kant de eerste filosoof van de moderne tijd is die een aanstelling kreeg als
universiteitsdocent. In de oudheid zou je Plato en Aristoteles ook als zodanig
kunnen beschouwen, want die richtten hun eigen onderwijsinstituten op, resp. de
Academie en het Lyceum, maar geen van de grote moderne filosofen van Descartes
tot en met Hume gaf les op een universiteit. Kant en na hem Hegel bleven lange
tijd de enigen; ook Schopenhauer en Nietzsche meden de universiteit.
Schopenhauer heeft een blauwe maandag geprobeerd op de universiteit van Berlijn
Hegel te beconcurreren, maar hield daar al snel mee op omdat er geen kip naar
zijn colleges kwam en Nietzsche heeft zelfs de universiteit – als filoloog –
verlaten om zich aan de filosofie te wijden. Pas vanaf de twintigste eeuw zijn
vrijwel alle belangrijke filososofen academici.
Kants zogenaamde voor-kritische
werk, wordt vrijwel niet meer gelezen. Maar na het verschijnen van de Kritiek van de zuivere Rede volgden de grote
werken elkaar in hoog tempo op: de Prolegomena
(1783, dit werk is een expositie van de centrale argumentatie van de Kritiek van de zuivere Rede, die hij
genoodzaakt was te schrijven omdat niemand het werk leek te begrijpen), Grondslag voor de metafysica van de zeden
(1785), de Kritiek van de praktische Rede
(1788) en de Kritiek van het
Oordeelsvermogen (1790).
Kant is één van die zeldzame
voorbeelden van een creatief genie dat pas vanaf middelbare leeftijd tot bloei
komt, maar dan tot op hoge leeftijd blijft doorgaan.
Het duurde even voordat Kants
ideeën doordrongen en volledig begrepen werden, maar toen gebeurde het
ongelofelijke: Kant werd een beroemdheid, vergelijkbaar met 20e
eeuwse publieksfilosofen als Sartre en Bertrand Russell; wat nogal bijzonder is
als je bedenkt hoe moeilijk die filosofie is en hoe moeizaam geformuleerd ook
nog.
Kant was namelijk geen groot
stilist; ik heb dan ook grote moeite hem te lezen. Dat moeizame formuleren
heeft overigens zo zijn redenen. Kant werkte keihard; hij was bang geen tijd
van leven meer te hebben om alles te zeggen wat hij te zeggen had. Alles wat
hij tussen zijn 60e en 70ee schreef, is in grote haast geschreven
en daarbij nam hij zeker niet de tijd om zijn zinnen en zijn schrijfstijl te
polijsten. Bovendien, en dat is een tweede reden, was Kant de eerst grote
filosoof die in de Duitse taal schreef. Zijn voorganger Leibniz schreef in het
Latijn en in het Frans. Dus er bestond in het Duits geen ontwikkeld filosofisch
begrippenapparaat. Het maakt Kants werk daardoor bij tijd en wijle vrijwel
ondoordringbaar en dat is jammer, want hij is een filosoof met een geweldige
denkkracht die dieper in de materie doordringt dan vrijwel wie dan ook en je
zou willen dat er veel meer mensen kennis van konden nemen. Nu is het alleen al
zijn reputatie van een duister en onbegrijpelijk denker te zijn, die velen zal
afschrikken.
Het is echter zeker de moeite waard een poging te wagen.
De Kritiek van de zuivere Rede
sluit aan op wat in de heersende filosofie in Kants dagen en in de tijd
daarvoor als het centrale vraagstuk werd gezien: dat van de epistemologie, de
vraag naar wat we weten kunnen, hoeveel we kunnen weten en hoe we dat te weten
komen. Kant zet zichzelf daarmee in een lange traditie die de grootste
filosofen van de moderne tijd tot dan toe omvat: Descartes, Spinoza, Leibniz,
Locke, Berkeley en Hume. Wat deze filosofen allen gemeen hebben, is dat zij het
vraagstuk van de epistemologie koppelen aan de vraag wat er is, wat er bestaat
(ook wel ontologie genoemd). M.a.w. het object van onze kennis: kennis is
altijd kennis ván iets, omtrent iets.
Dit totale vraagstuk van
metafysica, ontologie en epistemologie was door de jaren heen een strijdpunt
geweest tussen empiristen, zij die vonden dat de basis van onze kennis ligt in
zintuiglijke waarneming en gewaarwording, en rationalisten, voor wie de rede de
enige weg naar zekere kennis was.
In de periode die aan Kant vooraf
gaat, waren er twee kampen: je moest óf voor de één, óf voor de ander kiezen en
de keus voor de één betekende dat je het andere kamp definitief buitensloot.
Het is de grote verdienste van Kant geweest dat hij aantoonde dat je niet
werkelijk een keus hoefde te maken; dat de enig denkbare metafysica elementen
van én rationalisme én empirisme moest bevatten.
Achteraf bezien is dat ook eigenlijk wel logisch, keus voor de één of de ander
betekent dat je jezelf op een wel heel eenzijdige wijze vastlegt: de empirist
mist de concepten waarmee het ervaringsmateriaal geordend kan worden en de
rationalist heeft wel die concepten, maar ze blijven abstract zonder concrete
toepassing op de werkelijkheid.
Een filosoof die Kant sterk
beïnvloed heeft, is David Hume. Kant zelf zegt dat Hume hem uit zijn ‘dogmatische
sluimer’ heeft doen ontwaken. Eén van de gedachten van deze Schotse filosoof
die Kant raakten was het idee (ik vond het ook een eye opener toen ik het voor
het eerst las) dat we geloven in een noodzakelijke connectie tussen oorzaak en
gevolg, maar niet omdat we dat waarnemen. We zien nl. twee dingen na elkaar
gebeuren, en steeds in dezelfde volgorde ook nog, maar de oorzakelijkheid als
zodanig, dus de conclusie dat gebeurtenis a. ook nog eens de oorzaak is van
gebeurtenis b. valt niet als zodanig waar te nemen. En is ook niet rationeel af
te leiden. We geloven dat oorzakelijkheid bestaat omdat dat de manier is waarop
onze geest werkt: die kan de dingen niet anders zien en vatten dan elkaar
opeenvolgend in de tijd en legt dan de relaties daartussen.
Het is de manier is waarop onze geest werkt, dat was de gedachte die Kant
de ogen opende en hem de weg van zijn kritische project deed inslaan.
Hij wist dat hij tot een kennistheorie moest komen die rationalisme en
empirisme met elkaar verzoende. In zijn optiek behandelt onze geest de
binnenkomende informatie van de zintuigen op een zodanige manier dat de wereld
er wel zo uit móet zien als hij ons toeschijnt: het waarnemings – en
kennisapparaat van ons als menselijke wezens is nu eenmaal zó ingericht en niet
anders. De geest past bepaalde a priori concepten (die al bestaan los van elke
mogelijke waarneming of ervaring en deel uitmaken van onze manier van naar de
wereld kijken) toe op de gegevens die via onze zintuigen binnen komen en het
resulterende huwelijk van zintuiglijke gegevens (aposteriori, dat is kennis
achteraf op basis van waarnemingen) en a priori concepten constitueert de
wereld zoals we die ervaren. Het is de geest die orde en structuur oplegt aan
het binnenkomende ruwe basismateriaal en door deze manier van organiseren
creëren we zelf onze ervaringen. We moeten alle fenomenen die we waarnemen
en ervaren wel zien als onderhevig aan oorzaak en gevolg, geordend in de tijd
en in ruimtelijke verhouding tot elkaar. Maar oorzaak en gevolg, tijd en ruimte
worden gecreërd door het waarnemende subject, het zijn geen onafhankelijk van
ons bestaande eigenschappen van de buitenwereld.
Dat laatste zal velen op het eerste
gezicht onlogisch voorkomen, we zijn zo gewend tijd en ruimte als op zichzelf
staande realiteiten buiten ons te zien. Trouwens, de meeste filosofen vóór Kant
hadden ook voetstoots aangenomen dat de objecten om ons heen zijn zoals we ze
waarnemen en toch op een van ons onafhankelijke wijze bestaan én dat die
objecten bestaan in een tijd en een ruimte eveneens onafhankelijk van onszelf.
En eigenlijk is het ook gewoon common sense om er zo tegenaan te kijken.
Net zo goed is het moeilijk te
aanvaarden dat de wetenschap geen objectief beeld geeft van de wereld zoals die
in werkelijkheid is, maar ‘alleen maar’ de ervaringen zoals wij die hebben
ordent. (Maar dat wel op een uitputtende wijze doet; Kant was van mening dat de
newtoniaanse fysica onze ervaringswereld op een definitieve wijze geordend
had).
De bril die we ophebben kleurt al
onze ervaringen. Sterker nog: zonder die bril zouden we niet in staat zijn wat
dan ook te ervaren.
De ervaring die aldus gegenereerd
wordt is ervaring van de wereld zoals die ons toeschijnt, de fenomenale wereld.
Die wereld bestaat uit alles wat we om ons heen zien en meemaken, maar wel
gefilterd door ons menselijke kennis – en waarnemingsapparaat, dat nu eenmaal niet
in staat is dingen te ervaren die buiten haar competentie vallen (zoals een
blinde nooit kleuren zal kunnen zien). Misschien is er nog veel meer dan wat we
waarnemen, of ziet de wereld ‘zoals ze in werkelijkheid is’ er wel heel anders
uit dan ze zich aan ons voordoet, maar dat zullen we nooit weten. Dat maakt ons
kennen nogal contingent: als we toevallig over een ander instrumentarium hadden
beschikt om tot kennis te komen, hadden we misschien wel heel andere dingen
waargenomen en gekend dan nu het geval is.
En dat is een fascinerende, misschien voor sommigen zelfs wel beangstigende
gedachte.
Bryan Magee beschrijft in zijn
autobiografische Confessions of a Philosopher hoe deze gedachte hem verlamde en
in een intellectuele crisis bracht. Een goed voorbeeld van hoe existentieel het
werk is dat Kant verrichtte: zo veel meer dan enkel intellectuele
vingeroefeningen, waar het misschien in eerste instantie op mag lijken; het
gaat bij uitstek over wat we als mens zijn en over onze beperkingen en
mogelijkheden. “Discovering Kant’, schrijft Magee, “was like discovering where
I lived.”
Wat hem verlamde was het idee dat het volkomen onmogelijk is te weten hoe de wereld
er wérkelijk uit ziet. Totdat hij bij Schopenhauer een soort van uitweg uit het
kantiaanse dilemma vond.
De wereld zoals die aan ons
verschijnt is dus het resultaat van de wijze waarop wij die wereld ervaren en
niet van haar eigenschappen als zodanig. Ze is een construct van onze geest. We
zullen nooit kunnen weten hoe die wereld er op zichzelf uit ziet, onafhankelijk
van hoe wij haar ervaren (Kant heeft het over het ‘Ding an sich’ dat voor ons
onkenbaar is). Die wereld, de noumenale wereld, die bij Kant tegenover de
fenomenale wereld staat waarin wij leven en functioneren, de wereld achter de
verschijnselen, de onderliggende realiteit, is voor ons volkomen
ontoegankelijk. (Dat Kant wel beweert dat er een noumenale wereld achter de
fenomenale ligt hebben sommigen wel gezien als een inconsequentie. Die is
immers totaal onkenbaar, je kan er niets over zeggen, dus ook dat niet. Kant
maakt zich hier schuldig aan de speculatieve metafysica die hij elders
veroordeelt).
De noumenale wereld mag dan
onbereikbaar zijn voor ons, Kant heeft binnen de wereld die wel kenbaar is,
iets heel revolutionairs gedaan. In technische termen gesproken: hij heeft
aangetoond dat synthetische a priori kennis mogelijk is. Waarom is dat zo
belangrijk? Wel, in feite redde Kant daarmee de
filosofie uit de handen van het scepticisme.
De term a priori is hierboven al ter
sprake gekomen. Synthetische kennis is het tegenovergestelde van analytische
kennis. ‘Analytisch’ betekent in dit geval: per definitie waar. Een bewering
als ‘alle vissen leven in het water’; je hoeft geen waarnemingen te verrichten
om tot deze kennis te komen, deel van de definitie van ‘vis’ is: ‘in het water
levend wezen’. Of: een vierkant heeft vier zijden en driehoek drie. Deze
beweringen leveren dus geen nieuwe kennis op: ze zijn vervat in hoe we een
bepaald fenomeen definiëren en zijn dus in alle omstandigheden waar. Ofwel: ze
zijn a priori waar.
Synthetische kennis daarentegen
vereist ervaring en observatie en geeft ons dientengevolge nieuwe informatie,
iets dat niet al simpelweg in de betekenis van een bepaalde term vervat zit. Bijvoorbeeld:
“Deze kat is zwart”. Niet alle katten zijn per definitie zwart, dus je zult
echt moeten gaan kijken of deze specifieke kat inderdaad zwart is. Synthetische
kennis is empirisch, zou je ook kunnen zeggen. Maar kan er dan synthetische a
priori kennis bestaan? A priori kennis hebben we omschreven als kennis die
onafhankelijk is van onze ervaring. Terwijl alle synthetische kennis juist wel
op ervaring is gebaseerd. Is a priori kennis dan juist niet alles wat niet
synthetisch is, dus eigenlijk hetzelfde als analytisch?
Als dit het geval was, zo
redeneerde Hume, wat viel er dan nog voor de filosofie te doen? Filosofie is
geen empirische wetenschap gebaseerd op observatie en experiment; maar als
alles wat haar rest analytische waarheden zijn, dan levert dat niets op en
blijf je in tautologieën ronddraaien. Doek de filosofie dan maar op!!
Het zal duidelijk zijn dat Kant het daar niet mee eens was; hij was ervan
overtuigd dat kennis mogelijk is die een nieuwe waarheid omtrent de wereld
omvat, maar toch niet is gebaseerd op ervaring en dat het de filosofie is die
die kennis gaat leveren. Dat is het kennisproject van Kant: bij wijze van
spreken vanuit zijn leunstoel, zonder erop uit te trekken en waarnemingen te
doen of experimenten, had hij, al denkend, ontdekkingen gedaan omtrent de
werkelijkheid die wel waar moesten
zijn (a priori) voor iedereen die die werkelijkheid ervaart, maar dat toch niet
per definitie waren (synthetisch). Zijn grote inzicht was dat we, door onze
rede te gebruiken, eigenschappen van onze eigen geest konden ontdekken
(wezenlijk nieuwe informatie dus), die de manier waarop we de werkelijkheid
ervaren op een definitieve manier kleuren.
Kants prestatie op dit gebied valt
nauwelijks te overschatten. Hij heeft voor altijd de manier waarop we naar de
werkelijkheid en naar onszelf kijken veranderd en diepgaand beïnvloed. Het is
de meest radicale reconstructie van de theorie van onze kennis, ooit door
iemand uitgevoerd. Een intellectuele tour de force die raakt aan onze eigen
existentie.
En, over het existentiële karakter
van Kants kennistheorie gesproken: het levensgrote probleem dat zich, als
consequentie van de formulering ervan, nu aan ons voordoet is het volgende:
vraagstukken als het bestaan van God, de onsterfelijkheid van de ziel of de vrije
wil die de grondslag (in elk geval in de ogen van Kant) zijn van onze
moraliteit (en daarmee van de vraagstukken van goed en kwaad) liggen allemaal
in dat voor ons onbereikbare gebied van het noumenale. Kunnen we daar dan helemaal
niets zinvols over zeggen? Wittgenstein was – veel later - van mening van niet:
op dit gebied moet de filosofie er het zwijgen toe doen.
Kants antwoord volgt later, in het
tweede deel van dit blog.
Standbeeld van Immanuel Kant in Kaliningrad (Königsberg), Rusland |