Eerder schreef ik een stuk over de poëzie van de Portugese dichter Fernando Pessoa, geschreven onder zijn eigen naam en die van de heteroniemen Alberto Caeiro, Alvaro de Campos en Ricardo Reis. Heteroniemen, heb ik in dat stuk uitgelegd, zijn iets anders dan pseudoniemen. Ik dat geval schrijft de auteur eenvoudigweg onder een andere naam. Een heteroniem is echter een door de auteur gecreëerd personage, compleet met een biografie en een eigen poëtisch oeuvre en een levensbeschouwing die sterk verschillen van die van Pessoa zelf (hoewel er in alle drie de gevallen ook overeenkomsten zijn).
Ik heb voor dat stuk vooral een
omvangrijke bloemlezing uit Pessoa’s poëzie en een commentaar daarop door
vertaler August Willemsen gebruikt. Die bloemlezing was sinds begin jaren ’80,
samen met het prozawerk De anarchistische
banker, lange tijd het enige dat van Pessoa in het Nederlands verkrijgbaar
was. Maar, vooral door de inspanningen van Willemsen, die in 2007 overleed, is sindsdien
een flink deel van het oeuvre van de Portugees vertaald. Dat oeuvre is vooral
tot stand gekomen dankzij de inspanningen van zijn tekstbezorgers. Tijdens zijn
korte leven (hij overleed in 1935 op 47-jarige leeftijd aan
alcoholvergiftiging) heeft hij slechts één dichtbundel en een verzameling Engelse
sonnetten gepubliceerd (het Engelse was zijn tweede taal, hij was er zeer
vaardig in), met daarnaast veel los werk in tijdschriften. Maar bij zijn dood
werd een hutkoffer gevonden met daarin zo’n 27.000 losse vellen in
kriebelhandschrift; hij kon een gedicht van twintig regels plus commentaar in
de kantlijn kwijt op een bonnetje van een restaurant. Het is dus duidelijk dat het
maken van een verantwoorde Pessoa-uitgave een hels karwei moet zijn; het
onderzoek is al vele jaren gaande en Willemsen heeft bij zijn meer recente
vertalingen correcties aangebracht naar aanleiding van nieuwe onderzoeken en
publicaties.
Een kleine rondgang door de
Openbare Bibliotheek in Amsterdam gaf mij een indruk van wat er allemaal nog te
lezen zou zijn van Pessoa. Ik ga het niet doen, er zijn vele andere auteurs die
ook aandacht verdienen, maar het is wel geweldig wat er nu allemaal beschikbaar
is van hem in het Nederlands. Wat de poëzie betreft een kleine greep.
Om te beginnen vrij complete
uitgaven van de drie belangrijkste heteroniemen (in de loop van de tijd is
gebleken dat hij er nog veel meer had): De
hoeder van kudden, het hoofdwerk van Alberto Caeiro, De drie grote Oden van
de vroege Alvaro de Campos (door Willemsen Campos I genoemd; daarnaast zijn ook
beschikbaar, maar niet in de bibliotheek: Gedichten
1913-1925 en De metafysische
ingenieur en andere gedichten
1923-1935, de complete Campos dus eigenlijk), en de Oden van Ricardo Reis. Een
keuze uit de orthonieme gedichten (dus onder de naam van Pessoa zelf). Boodschap (Mensagem in het Portugees, de enige bundel die tijdens Pessoa’s
leven gepubliceerd werd en niet heel representief is voor zijn oeuvre). Met
daarnaast diverse bloemlezingen.
Maar de poëzie is niet het enige.
Wel is het zo dat Pessoa in de eerste plaats bekend is geworden om zijn gedichten;
ik beschouw hem als één van de grootste dichters van de 20e eeuw.
Maar daarnaast is er ook heel veel proza. Er zijn brieven (ook in Nederlandse
vertaling uitgegeven), essayistische beschouwingen, vooral over literatuur
(bijvoorbeeld Hesostratus, over
onsterfelijkheid en vergankelijkheid in literaire werken), maar ook
persoonlijke mijmeringen en dagboekaantekeningen.
Voor zijn proza bedacht Pessoa weer
andere heteroniemen. Ik wil hier aandacht besteden aan De Stoïcijn, de
onmogelijkheid om superieure kunst te maken, geschreven door Baron van Teive en het boek dat
ongetwijfeld het belangrijkste en omvangrijkste prozawerk is, Het boek der Rusteloosheid, geschreven
door Bernardo Soares: bijna 600 bladzijden in de vertaling van Harrie Lemmens
in de serie Privé Domein.
Deze Soares lijkt mij van de heteroniemen degene die het meeste van de persoonlijkheid van zijn schepper heeft
meegekregen. Hij noemt Soares dan ook af en toe een semi-heteroniem. “Omdat
zijn persoonlijkheid weliswaar niet samenvalt met de mijne, maar ook niet
anders is. Je zou hem een verminking van mijn persoonlijkheid kunnen noemen.”
Hij is
hulpboekhouder van beroep, ‘met slaapverwekkend werk en een loon dat net genoeg
is om in leven te blijven’. Dat slaapverwekkende werk geeft hem echter wel
voldoende gelegenheid om te dromen en te klagen en die dromen en klaagzangen,
alsook wat verspreide metafysische bespiegelingen (elk heteroniem van Pessoa
doet aan metafysica, zelfs Alberto Caeiro, namelijk door die voortdurend te
ontkennen), ook op te schrijven.
Hoe
goed Bernardo Soares / Fernando
Pessoa schrijft, ook in proza, blijkt wel uit dit fragment, meteen al op één
van de eerste bladzijden van het boek:
“Ik moet kiezen wat ik verafschuw – dromen, waaraan mijn intellect een hekel
heeft, of handelen, waarvan mijn gevoel gruwt; handelen, waartoe ik niet
geboren ben, of dromen, waartoe niemand geboren is.
Omdat ik beide verafschuw, kies ik geen van beide, maar omdat ik soms óf moet
dromen óf moet handelen, vermeng ik het één met het andere.”
De passage is zeer representatief
voor de figuur Soares (die daarmee
heel veel van Pessoa zelf heeft): ‘dromen’ staat voor: het primaat van
het innerlijk leven, de ziel: eigenlijk het enige wat de moeite waard is aan de
mens. En anderzijds het niet tot handelen kunnen komen, het onvermogen het
leven te leven.
De droom is ook de plek om te
schuilen voor het leven, om in weg te kruipen zodra de noodzakelijke
verplichtingen van het dagelijkse bestaan niet meer aan je trekken. Maar hij
beseft tegelijkertijd dat de droom ‘een stupide schuilplaats’ is, ‘als een paraplu
tegen onweer’.
Of in deze prachtige, welhaast kafkaiaanse
passage: “Hoe meer ik mij verberg voor
mijzelf in het bos, hoe meer de zijpaden van mijn droom uitkomen op open
plekken van angst.”
De enige uitweg is dan die van het
schrijven. Door te schrijven probeert hij zich,
net zoals Pessoa dat zelf ook deed, te bevrijden uit zijn getormenteerde
bestaan.
“En ineens voel ik het sublieme van een monnik in zijn cel, van de kluizenaar
in zijn woestenij, die in de rotsen en holen van zijn afzondering één is met
het wezen van Christus.
En zittend aan de tafel in mijn absurde, sjofele kamer schrijf ik, naamloze
kantoorbediende, woorden die de redding van mijn ziel zijn...”
En: “De literatuur
is de prettigste manier om het leven te negeren.” Maar ook: “Je uitdrukken
is overleven”.
Een andere
reddingsboei: geregeld wordt de wens uitgesproken om terug te kunnen keren naar
de kindertijd; niet als een concreet verlangen zijn vroege jeugd opnieuw te
beleven, maar wel als wens om het vermogen dat het kind heeft terug te krijgen:
om alles steeds als nieuw te ervaren, alsof het de eerste keer is dat je iets
ziet: gewoon alleen maar kijken, onbevooroordeeld, zonder bijgedachten, zonder
steeds verbanden te willen leggen. Dus eigenlijk de blik van zijn heteroniem
Alberto Caeiro, die de dingen observeert in hun directe verschijningsvorm, zonder
metafysica of filosofie.
“Hoe gezegend is die leeftijd, wanneer men het leven ontkent omdat men geen
geslacht heeft, wanneer men als spel de werkelijkheid ontkent en dingen als
werkelijk beschouwt die dat niet zijn! Kon ik maar weer kind worden en het
altijd blijven, onverschillig jegens de waarden die de mensen aan de dingen
geven en de verbanden die ze ertussen leggen. Toen ik klein was, zette ik mijn
tinnen soldaatjes vaak op zijn kop... En is er een logisch overtuigend argument
aan te voeren waarom echte soldaten niet op hun kop mogen lopen?”
Vaak is er echter ook de wanhoop,
vanwege de onmogelijkheid het mysterie van het leven te doorgronden, wanhoop die
zich uit in weerzin tegen het leven (weerzin
is een woord dat heel vaak voorkomt in dit dagboek) en in zelfkastijding. Onrust en een welhaast existentiële eenzaamheid, angst
en somberheid domineren dit mensenschuwe, kluizenaarsachtige schrijverschap.
Hij heeft de indruk dat ‘er een goddelijke vijandschap tegen mij bestaat’. Hij
voelt zich ‘een bedroefd kind dat door het leven werd geslagen’. In één van de
orthonieme gedichten (gedichten die Pessoa onder zijn eigen naam publiceerde)
heet het: “O mijn diepe zijnsangst, niets kan
jou uitdoven!”. In een brief aan de schrijver Mario de Sá Carneiro, wellicht de
enige die hij ooit als intieme vriend beschouwd heeft (maar die al in 1916
zelfmoord pleegde): “Er varen schepen naar vele havens, maar geen enkel schip
vaart naar waar het leven geen pijn doet, en nergens kun je van boord om te
vergeten.”
Af en toe krijgt
de wanhoop suïcidale trekken:
“Slechts één gedachte beheerst mijn ziel: het innerlijke verlangen om te
sterven, te eindigen, geen licht meer boven een stad te zien, niet te denken,
niet te voelen, de loop van de zon en de dagen weg te gooien als pakpapier en
naast het grote bed de ongewilde inspanning van het zijn uit te trekken als een
knellend kostuum.” Het is prachtig gezegd, maar ook zo in en in triest.
Dit is een mens die van zichzelf
vindt dat hij niets voorstelt, een belachelijke paljas, die een sterke weerzin
voelt tegen zichzelf: “Ik jammer als een zieke dienstmeid. Mopper als een
huisvrouw. Mijn leven is totaal onbenullig en triest.”
Vaak maakt dat het lezen van Het
boek der Rusteloosheid
een moeizame, pijnlijke aangelegenheid (ook omdat ik in het verleden vaak zo
tegen mezelf heb aangekeken - niet meer
gelukkig, maar het is nog altijd zeer herkenbaar voor me), maar soms is de
uitdrukking van zijn wanhoop en verdriet ronduit ontroerend:
“Wanneer zal er een einde komen aan dit alles, deze straten waarin ik mijn
ellende voortsleep, die treden waar ik ineenkrimp van de kou en de handen van
de nacht tussen mijn lompen voel? Als God me op een dag zou komen halen, me zou
meenemen naar zijn huis en me warmte en genegenheid zou geven... Soms denk ik
dat en dan huil ik van vreugde bij de gedachte... Maar de wind giert door de
straat en de bladeren vallen op de stoep... Ik sla mijn ogen op en zie
de sterren, die geen enkele zin hebben... En van dit alles blijf ik alleen
over, een arm, in de steek gelaten kind dat geen enkele Liefde heeft willen
adopteren en waarmee geen enkele Vriendschap wil spelen.
Ik heb het te koud. Ik ben zo moe in mijn verlatenheid. O Wind, ga mijn moeder
halen. Breng me in de Nacht naar het huis dat ik niet ken... O grote Stilte,
geef me mijn min en mijn lied terug waarmee ik in slaap viel.”
Een andere reden dat het lezen van
het Het boek der Rusteloosheid soms vermoeiend zo is, is dat het in wezen helemaal
geen boek in de normale zin van het woord is. Het bestaat uit honderden korte
teksten, waarvan sommige nog van voor 1913 dateren en anderen uit de jaren ‘30,
de laatste fase van zijn leven (daartussenin heeft het werken eraan ook bijna
15 jaar stil gelegen). Ik heb er niet werkelijk een verhaal, een rode draad,
een chronologie in kunnen ontdekken. Wel keren bepaalde thema’s voortdurend
terug, maar dat is iets anders. Ieder fragment staat in feite op zichzelf, het
is aan de lezer om lijnen te trekken van de ene passage naar de andere.
Over het beginnen aan het boek verklaart hij: “Tijdens de uren dat het
landschap een aureool van leven en de droom alleen een zichzelf-dromen is [goed
voorbeeld van de soms wat geforceerd poëtisch-symbolistische wijze van
uitdrukken waar vooral in de vroege fase van het dagboek sprake is, want wat
bedoelt hij hier eigenlijk?], heb ik, liefste, in de stilte van mijn rusteloosheid dit vreemde boek opgericht
als de open deuren van een leegstaand huis.”
Pessoa heeft Het boek der Rusteloosheid echter
nooit afgemaakt, beschouwde het zelf als een verzameling aantekeningen die hij
ooit hun definitieve vorm zou geven (maar waar hij uiteraard nooit aan
toegekomen is). Zinnen zijn soms maar half afgemaakt, er zitten gaten in de
tekst die nooit zijn opgevuld.
In wezen is het
boek geordend en samengesteld en zijn de fragmenten op volgorde gelegd (soms
hebben die in de aanhef een datum, maar lang niet altijd) door de Portugese
testbezorgers die van 520 pagina’s uit de 27.543 vellen nagelaten werk dat in
de houtkoffer werd aangetroffen, vaststelden dat ze tot dit dagboekproject
hoorden. Pas in 1982, bijna vijftig jaar na Pessoa’s dood, is het tot een
uitgave gekomen.
Het is zeker geen boek om snel
achter elkaar te lezen. Maar wie het af en toe oppakt om wat passages te lezen,
zal merken dat het een heel rijk werk is met een grote diversiteit. Het is een
mozaïek van dromen (ik zou wel eens willen weten hoe vaak het woord droom of
dromen in de tekst voorkomt), een voortdurende psychologische (zelf-) analyse;
er zijn fragmenten literaire theorie en kritiek. En wie bekend is met Pessoa’s
levensloop komt veel autobiografische elementen tegen.: zijn dagelijks leven
als handelscorrespondent, zijn stadswandelingen door Lissabon, zijn ontmoetingen
in café’s en restaurants, zijn vruchteloze streven naar oneindigheid en
transcendentie, zijn melancholische bespiegelingen over de eeuwig stromende
Taag...
Sommige uitspraken hebben het
karakter van maximes (een serie gebedskralen of
mantra’s is misschien een betere omschrijving) en zijn het waard om even
te noteren en onthouden.
“Als we alleen maar hebben bemind, mogen we sterven”.
“Zijn betekent vrij zijn”.
“Goede raad geven is iemand krenken in zijn vermogen om fouten te maken.”
“Kunst is anderen laten voelen wat wij
zelf voelen, hen bevrijden van zichzelf door hun onze persoonlijkheid aan te
bieden voor hun bijzondere bevrijding.”
“Het volmaakte is onmenselijk, omdat het menselijke onvolmaakt is... Wij
bewonderen het streven naar volmaaktheid van grote kunstenaars. Wij houden van
hun benadering van het volmaakte, maar wij houden ervan omdat het slechts een
benadering is.”
Ik vind deze heel mooi: “Ik heb het altijd absurd gevonden dat er, terwijl de
werkelijkheid in wezen een serie gewaarwordingen is, zulke ingewikkeld
eenvoudige dingen bestaan als handel, industrie, sociale relaties en
familiebanden, die wanhopig onbegrijpelijk zijn in vergelijking met de
innerlijke houding van de ziel tegenover de idee van de waarheid.”
Het werk is ook rijk aan
sfeertekening: landschappen, stadsimpressies van Lissabon, beschrijvingen van
regen – en onweersbuien. (En het regent heel vaak in dit boek). De momenten dat
Soares even goedgemutst is vinden vaak plaats als de hemel na zo’n bui weer
opentrekt en de zon doorbreekt.
“Toen de laatste buien op aarde gevallen waren – de hemel schoongewassen, de
aarde nat en glanzend – liet de toegenomen helderheid van het leven, die in de
hoogte terugkeerde met het blauw en beneden blij was opgefrist door het water,
een eigen hemel achter in de zielen en een eigen frisheid in de harten.”
Dit is kenmerkend: altijd weer gaat
zo’n beschrijving van de uiterlijke omgeving over in een psychologische
toestand. Altijd weer slaat wat eerst buiten was
naar binnen. Regen betekent mistroostigheid. Mist spiegelt de vage
onbestemdheid van het eigen innerlijk.
“Mist of rook? Steeg het op van de aarde of daalde het neer uit de hemel? Je
wist het gewoon niet: het was eerder een soort ziekte van de lucht dan iets wat
neerdaalde of opsteeg...
En wat voor gevoel was er? De onmogelijkheid om een gevoel te hebben, het hart
versplinterd in het hoofd, de gevoelens verward, een versuftheid van het
wakkere bestaan, het spitsen van een psychische grootheid als het gehoor voor
een definitieve, zinloze onthulling die voortdurend leek te veschijnen, net als
waarheid, onafgebroken, de waarheid, die tweelingzus van wat nooit verschijnt.”
Bij het laatste
moest ik denken aan Heideggers definitie van waarheid als Onverborgenheid. Maar je ziet wat er gebeurt: het weer daarbuiten
wordt eerst daarbuiten al gekleurd door de beschouwer (een “ziekte van de
lucht”, “door het landschap trok een troebele onrust, bestaande uit
vergetelheid en verzwakking”), wordt dan een innerlijke toestand, wordt dan een
metafysische speculatie.
In een
beschrijving van zijn eigen waarnemen van de wereld (in dit geval de stad die
ontwaakt) merkt hij op dat hij als kind onbewust zag en blij kon zijn als in de
ochtend de zon opkwam... “Ik zie nog steeds zoals ik toen zag, maar achter mijn
ogen zie ik mij zien; en alleen al daardoor schuift er een wolk voor de zon,
verdort het groen van de bomen en verwelken de bloemen nog voor ze zijn
ontloken.”
Het onaffe
karakter maakt dat je bij Het boek der Rusteloosheid moeilijk van een geslaagd boek kunt spreken. Het is een boek dat nooit geschreven werd, in het
stadium van opzet is blijven steken. En toch is het een geweldig werk. De
filosoof Theodor Adorno zei ooit dat een werk dat af is, in onze tijden van
angst en onzekerheid, een leugen is. Misschien vraagt deze tijd dan ook vooral
om een boek als dit: het ideaal van een meesterwerk; pure literaire hoop.
Als er
al een rode draad is, dan is dat die van een meedogenloze introspectie. Als
onderzoeker van zijn eigen ziel is hij hartverscheurend authentiek.
Voortdurend stelt Pessoa zich vragen als: ‘Wie ben ik, kan ik mezelf wel
kennen?’, ‘Wat is wat ik schrijf waard?’, ‘Tot wie of wat moet ik me wenden tot
steun?’
Over de vraag naar
de eigen identiteit:
“Voortdurend voel ik dat ik een ander ben geweest, dat ik als een ander heb
gevoeld, dat ik als een ander heb gedacht... In wiens plaats ben ik gekomen in
mijzelf?... Alles wordt warrig als een doolhof van mezelf waarin ik verdwaal...
Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die ruimte die er is tussen mijzelf en mij?”
Over de
onvolkomenheid van zijn schrijven:
“... al op voorhand weten dat wat je gaat schrijven onvolmaakt en onaf zal
worden, en onder het schrijven zien dat het onvolmaakt en onaf is, is het toppunt van geestelijke
kwelling en vernedering... Waarom schrijf ik dan? Ik heb nog niet geleerd mijn
neiging om poëzie en proza te schrijven te onderdrukken. Ik moet schrijven, alsof het strafwerk is.
En de grootste straf is de wetenschap dat wat ik schrijf uiteindelijk volstrekt
onbeduidend, onaf en onjuist zal zijn.”
Of:
“Ik vraag aan hetgeen
me rest van mijzelf waartoe deze zinloze bladzijden leiden, gewijd aan het
afval en de dwaling, nog voor ze bestonden kwijtgeraakt tussen de verscheurde
papieren van het noodlot.”
De metafysische
scherpte en de onvermoeibare zelfanalyse doen me denken aan iemand als
Wittgenstein; het idioom en de toon van deze verder toch zo verschiilende
schrijvers komt soms griezelig veel overeen.
En waar dit
uiteindelijk op neerkomt is: een voortdurend tasten naar de oorzaak van dit
alles. Waarom is hij wat hij geworden is, iemand die zo slecht is toegerust
voor het leven, die steeds zijn toevlucht zoekt tot vluchtgedrag (iemand
anders, ergens anders willen zijn) en een stoïsche onthouding die zich niet
lijkt te kunnen realiseren, maar een niet te idealiseren ideaal betreft. Er is
een overweldigende passage waarin hij dicht bij zo’n verklaring lijkt te komen:
“Vandaag kwam ik ineens tot een absurde maar
juiste gewaarwording. In een innerlijke flits zag ik dat ik niemand ben.
Niemand, absoluut niemand. Toen de flits straalde, was waar ik een stad waande
een verlaten vlakte, en het duistere licht dat mij mezelf toonde, onthulde er
geen hemel boven. Ik ben beroofd van de mogelijkheid te zijn vóór de wereld
was. Moest het zijn dat ik gereïncarneerd ben, dan ben ik dat zonder mijzelf,
zonder dat ik gereïncarneerd ben.
Ik ben de rand van een niet bestaande stad, het
uitvoerige commentaar op een ongeschreven boek. Ik ben niemand, niemand. Ik kan
niet voelen, ik kan niet denken, ik kan niet willen. Ik ben een figuur uit een
nog te schrijven roman, schimmig voorbijtrekkend en nog voor ik bestond
opgelost in de dromen van wie me niet wist te voltooien.”
Ook hier weer die existentiële wanhoop, die
machteloosheid, maar vooral het gevoel van leegte, van een ongelofelijke
verlatenheid, van geen thuis hebben, van niet geborgen zijn. Het boek waar hij
in zou moeten staan, de stad waar hij toe zou moeten behoren: ze bestaan nog
niet.
Nog ‘voor hij bestond’ is hij ‘opgelost in de dromen
van wie me niet wist te voltooien’ – hier spreekt iemand die met onvoldoende
uitrusting het leven in gegooid is, die al vanaf het eerste begin was
voorbestemd nederlaag op nederlaag te lijden.
Het is Cyrille Offermans
die hier in een mooi essay over Het boek der Rusteloosheid op wijst: De ik-figuur van het dagboek voelt geen grond onder de
voeten, er is niets dat hem draagt. Geboorte en opgroeien hebben niets van een
warm welkom gehad; als kind waren er geen ervaringen die de wereld langzaam
voor hem openden. De wereld was er al, ineens, zonder aankondiging, met al zijn
kou en vreemdheid. Pessoa / Soares beschrijft zijn ter wereld komen als een
eindeloze val, als het duizelingwekkende neerstorten in een ruimte:
“Mijn ziel is een zwarte maalstroom, een lange tuimeling rond
de leegte, het golven van de eindeloze oceaan rond een gat in het niets, en op
het water, dat meer een draaien is dan water, drijven alle beelden van wat ik
op aarde heb gezien en gehoord - huizen, gezichten, boeken, verzendkisten, flarden
muziek en fragmenten van stemmen, opgenomen in een duistere en bodemloze
werveling.”
En dan, kort daarna, dat ene, geïsoleerde zinnetje: “Mijn
moeder is vroeg gestorven en ik heb haar nooit gekend...” Bij Pessoa zelf is
dit niet het geval geweest, maar: Moederloosheid staat voor de totale
existentiële vervreemding die uit heel dit dagboek spreekt.
Wat later in het dagboek expliciteert hij dat nog een keer:
“Al wat er aan vertrooidheid en hardheid schuilt in mijn sensibiliteit, komt
van de afwezigheid van die warmte en het zinloze heimwee naar die kussen die ik
me niet herinner... Welke andere zou ik zijn geweest, had men mij de tederheid
gegeven die gaat van de moederschoot tot het zoenen van een kindergezichtje.”
(Aan de vader wijdt Soares zeggen en schrijve één alinea: die
pleegde zelfmoord toen hij drie jaar oud was).
Hij is: “Een arm weesje, achtergelaten in de straten der
gewaarwordingen, rillend van de kou op de hoeken van de Werkelijkheid.”
Pessoa's literaire nalatenschap: de kist, met meer dan 25.000 pagina's, en een deel van zijn persoonlijke bibliotheek