dinsdag 30 januari 2024

Over het proza van Fernando Pessoa, deel I

Eerder schreef ik een stuk over de poëzie van de Portugese dichter Fernando Pessoa, geschreven onder zijn eigen naam en die van de heteroniemen Alberto Caeiro, Alvaro de Campos en Ricardo Reis. Heteroniemen, heb ik in dat stuk uitgelegd, zijn iets anders dan pseudoniemen. Ik dat geval schrijft de auteur eenvoudigweg onder een andere naam. Een heteroniem is echter een door de auteur gecreëerd personage, compleet met een biografie en een eigen poëtisch oeuvre en een levensbeschouwing die sterk verschillen van die van Pessoa zelf (hoewel er in alle drie de gevallen ook overeenkomsten zijn).

Ik heb voor dat stuk vooral een omvangrijke bloemlezing uit Pessoa’s poëzie en een commentaar daarop door vertaler August Willemsen gebruikt. Die bloemlezing was sinds begin jaren ’80, samen met het prozawerk De anarchistische banker, lange tijd het enige dat van Pessoa in het Nederlands verkrijgbaar was. Maar, vooral door de inspanningen van Willemsen, die in 2007 overleed, is sindsdien een flink deel van het oeuvre van de Portugees vertaald. Dat oeuvre is vooral tot stand gekomen dankzij de inspanningen van zijn tekstbezorgers. Tijdens zijn korte leven (hij overleed in 1935 op 47-jarige leeftijd aan alcoholvergiftiging) heeft hij slechts één dichtbundel en een verzameling Engelse sonnetten gepubliceerd (het Engelse was zijn tweede taal, hij was er zeer vaardig in), met daarnaast veel los werk in tijdschriften. Maar bij zijn dood werd een hutkoffer gevonden met daarin zo’n 27.000 losse vellen in kriebelhandschrift; hij kon een gedicht van twintig regels plus commentaar in de kantlijn kwijt op een bonnetje van een restaurant. Het is dus duidelijk dat het maken van een verantwoorde Pessoa-uitgave een hels karwei moet zijn; het onderzoek is al vele jaren gaande en Willemsen heeft bij zijn meer recente vertalingen correcties aangebracht naar aanleiding van nieuwe onderzoeken en publicaties.

Een kleine rondgang door de Openbare Bibliotheek in Amsterdam gaf mij een indruk van wat er allemaal nog te lezen zou zijn van Pessoa. Ik ga het niet doen, er zijn vele andere auteurs die ook aandacht verdienen, maar het is wel geweldig wat er nu allemaal beschikbaar is van hem in het Nederlands. Wat de poëzie betreft een kleine greep.

Om te beginnen vrij complete uitgaven van de drie belangrijkste heteroniemen (in de loop van de tijd is gebleken dat hij er nog veel meer had): De hoeder van kudden, het hoofdwerk van Alberto Caeiro, De drie grote Oden van de vroege Alvaro de Campos (door Willemsen Campos I genoemd; daarnaast zijn ook beschikbaar, maar niet in de bibliotheek: Gedichten 1913-1925 en De metafysische ingenieur en andere gedichten 1923-1935, de complete Campos dus eigenlijk), en de Oden van Ricardo Reis. Een keuze uit de orthonieme gedichten (dus onder de naam van Pessoa zelf). Boodschap (Mensagem in het Portugees, de enige bundel die tijdens Pessoa’s leven gepubliceerd werd en niet heel representief is voor zijn oeuvre). Met daarnaast diverse bloemlezingen.

Maar de poëzie is niet het enige. Wel is het zo dat Pessoa in de eerste plaats bekend is geworden om zijn gedichten; ik beschouw hem als één van de grootste dichters van de 20e eeuw. Maar daarnaast is er ook heel veel proza. Er zijn brieven (ook in Nederlandse vertaling uitgegeven), essayistische beschouwingen, vooral over literatuur (bijvoorbeeld Hesostratus, over onsterfelijkheid en vergankelijkheid in literaire werken), maar ook persoonlijke mijmeringen en dagboekaantekeningen.

Voor zijn proza bedacht Pessoa weer andere heteroniemen. Ik wil hier aandacht besteden aan De Stoïcijn, de onmogelijkheid om superieure kunst te maken, geschreven door Baron van Teive en het boek dat ongetwijfeld het belangrijkste en omvangrijkste prozawerk is, Het boek der Rusteloosheid, geschreven door Bernardo Soares: bijna 600 bladzijden in de vertaling van Harrie Lemmens in de serie Privé Domein.

Deze Soares lijkt mij van de heteroniemen degene die het meeste van de persoonlijkheid van zijn schepper heeft meegekregen. Hij noemt Soares dan ook af en toe een semi-heteroniem. “Omdat zijn persoonlijkheid weliswaar niet samenvalt met de mijne, maar ook niet anders is. Je zou hem een verminking van mijn persoonlijkheid kunnen noemen.”

Hij is hulpboekhouder van beroep, ‘met slaapverwekkend werk en een loon dat net genoeg is om in leven te blijven’. Dat slaapverwekkende werk geeft hem echter wel voldoende gelegenheid om te dromen en te klagen en die dromen en klaagzangen, alsook wat verspreide metafysische bespiegelingen (elk heteroniem van Pessoa doet aan metafysica, zelfs Alberto Caeiro, namelijk door die voortdurend te ontkennen), ook op te schrijven.

Hoe goed Bernardo Soares / Fernando Pessoa schrijft, ook in proza, blijkt wel uit dit fragment, meteen al op één van de eerste bladzijden van het boek:
“Ik moet kiezen wat ik verafschuw – dromen, waaraan mijn intellect een hekel heeft, of handelen, waarvan mijn gevoel gruwt; handelen, waartoe ik niet geboren ben, of dromen, waartoe niemand geboren is.
Omdat ik beide verafschuw, kies ik geen van beide, maar omdat ik soms óf moet dromen óf moet handelen, vermeng ik het één met het andere.”

De passage is zeer representatief voor de figuur Soares (die daarmee heel veel van Pessoa zelf heeft): ‘dromen’ staat voor: het primaat van het innerlijk leven, de ziel: eigenlijk het enige wat de moeite waard is aan de mens. En anderzijds het niet tot handelen kunnen komen, het onvermogen het leven te leven.

De droom is ook de plek om te schuilen voor het leven, om in weg te kruipen zodra de noodzakelijke verplichtingen van het dagelijkse bestaan niet meer aan je trekken. Maar hij beseft tegelijkertijd dat de droom ‘een stupide schuilplaats’ is, ‘als een paraplu tegen onweer’. 

Of in deze prachtige, welhaast kafkaiaanse passage: “Hoe meer ik mij verberg voor mijzelf in het bos, hoe meer de zijpaden van mijn droom uitkomen op open plekken van angst.”

De enige uitweg is dan die van het schrijven. Door te schrijven probeert hij zich, net zoals Pessoa dat zelf ook deed, te bevrijden uit zijn getormenteerde bestaan.
“En ineens voel ik het sublieme van een monnik in zijn cel, van de kluizenaar in zijn woestenij, die in de rotsen en holen van zijn afzondering één is met het wezen van Christus.
En zittend aan de tafel in mijn absurde, sjofele kamer schrijf ik, naamloze kantoorbediende, woorden die de redding van mijn ziel zijn...”

En: “De literatuur is de prettigste manier om het leven te negeren.” Maar ook: “Je uitdrukken is overleven”.

Een andere reddingsboei: geregeld wordt de wens uitgesproken om terug te kunnen keren naar de kindertijd; niet als een concreet verlangen zijn vroege jeugd opnieuw te beleven, maar wel als wens om het vermogen dat het kind heeft terug te krijgen: om alles steeds als nieuw te ervaren, alsof het de eerste keer is dat je iets ziet: gewoon alleen maar kijken, onbevooroordeeld, zonder bijgedachten, zonder steeds verbanden te willen leggen. Dus eigenlijk de blik van zijn heteroniem Alberto Caeiro, die de dingen observeert in hun directe verschijningsvorm, zonder metafysica of filosofie.
“Hoe gezegend is die leeftijd, wanneer men het leven ontkent omdat men geen geslacht heeft, wanneer men als spel de werkelijkheid ontkent en dingen als werkelijk beschouwt die dat niet zijn! Kon ik maar weer kind worden en het altijd blijven, onverschillig jegens de waarden die de mensen aan de dingen geven en de verbanden die ze ertussen leggen. Toen ik klein was, zette ik mijn tinnen soldaatjes vaak op zijn kop... En is er een logisch overtuigend argument aan te voeren waarom echte soldaten niet op hun kop mogen lopen?”

Vaak is er echter ook de wanhoop, vanwege de onmogelijkheid het mysterie van het leven te doorgronden, wanhoop die zich uit in weerzin tegen het leven (weerzin is een woord dat heel vaak voorkomt in dit dagboek) en in zelfkastijding. Onrust en een welhaast existentiële eenzaamheid, angst en somberheid domineren dit mensenschuwe, kluizenaarsachtige schrijverschap. Hij heeft de indruk dat ‘er een goddelijke vijandschap tegen mij bestaat’. Hij voelt zich ‘een bedroefd kind dat door het leven werd geslagen’. In één van de orthonieme gedichten (gedichten die Pessoa onder zijn eigen naam publiceerde) heet het: “O mijn diepe zijnsangst, niets kan jou uitdoven!”. In een brief aan de schrijver Mario de Sá Carneiro, wellicht de enige die hij ooit als intieme vriend beschouwd heeft (maar die al in 1916 zelfmoord pleegde): “Er varen schepen naar vele havens, maar geen enkel schip vaart naar waar het leven geen pijn doet, en nergens kun je van boord om te vergeten.”

Af en toe krijgt de wanhoop suïcidale trekken:
“Slechts één gedachte beheerst mijn ziel: het innerlijke verlangen om te sterven, te eindigen, geen licht meer boven een stad te zien, niet te denken, niet te voelen, de loop van de zon en de dagen weg te gooien als pakpapier en naast het grote bed de ongewilde inspanning van het zijn uit te trekken als een knellend kostuum.” Het is prachtig gezegd, maar ook zo in en in triest.

Dit is een mens die van zichzelf vindt dat hij niets voorstelt, een belachelijke paljas, die een sterke weerzin voelt tegen zichzelf: “Ik jammer als een zieke dienstmeid. Mopper als een huisvrouw. Mijn leven is totaal onbenullig en triest.”

Vaak maakt dat het lezen van Het boek der Rusteloosheid een moeizame, pijnlijke aangelegenheid (ook omdat ik in het verleden vaak zo tegen mezelf heb aangekeken -  niet meer gelukkig, maar het is nog altijd zeer herkenbaar voor me), maar soms is de uitdrukking van zijn wanhoop en verdriet ronduit ontroerend:
“Wanneer zal er een einde komen aan dit alles, deze straten waarin ik mijn ellende voortsleep, die treden waar ik ineenkrimp van de kou en de handen van de nacht tussen mijn lompen voel? Als God me op een dag zou komen halen, me zou meenemen naar zijn huis en me warmte en genegenheid zou geven... Soms denk ik dat en dan huil ik van vreugde bij de gedachte... Maar de wind giert door de straat en de bladeren vallen op de stoep
... Ik sla mijn ogen op en zie de sterren, die geen enkele zin hebben... En van dit alles blijf ik alleen over, een arm, in de steek gelaten kind dat geen enkele Liefde heeft willen adopteren en waarmee geen enkele Vriendschap wil spelen.
Ik heb het te koud. Ik ben zo moe in mijn verlatenheid. O Wind, ga mijn moeder halen. Breng me in de Nacht naar het huis dat ik niet ken... O grote Stilte, geef me mijn min en mijn lied terug waarmee ik in slaap viel.”

Een andere reden dat het lezen van het Het boek der Rusteloosheid soms vermoeiend zo is, is dat het in wezen helemaal geen boek in de normale zin van het woord is. Het bestaat uit honderden korte teksten, waarvan sommige nog van voor 1913 dateren en anderen uit de jaren ‘30, de laatste fase van zijn leven (daartussenin heeft het werken eraan ook bijna 15 jaar stil gelegen). Ik heb er niet werkelijk een verhaal, een rode draad, een chronologie in kunnen ontdekken. Wel keren bepaalde thema’s voortdurend terug, maar dat is iets anders. Ieder fragment staat in feite op zichzelf, het is aan de lezer om lijnen te trekken van de ene passage naar de andere.
Over het beginnen aan het boek verklaart hij: “Tijdens de uren dat het landschap een aureool van leven en de droom alleen een zichzelf-dromen is [goed voorbeeld van de soms wat geforceerd poëtisch-symbolistische wijze van uitdrukken waar vooral in de vroege fase van het dagboek sprake is, want wat bedoelt hij hier eigenlijk?], heb ik, liefste, in de stilte van mijn rusteloosheid dit vreemde boek opgericht als de open deuren van een leegstaand huis.”

Pessoa heeft Het boek der Rusteloosheid echter nooit afgemaakt, beschouwde het zelf als een verzameling aantekeningen die hij ooit hun definitieve vorm zou geven (maar waar hij uiteraard nooit aan toegekomen is). Zinnen zijn soms maar half afgemaakt, er zitten gaten in de tekst die nooit zijn opgevuld.                

In wezen is het boek geordend en samengesteld en zijn de fragmenten op volgorde gelegd (soms hebben die in de aanhef een datum, maar lang niet altijd) door de Portugese testbezorgers die van 520 pagina’s uit de 27.543 vellen nagelaten werk dat in de houtkoffer werd aangetroffen, vaststelden dat ze tot dit dagboekproject hoorden. Pas in 1982, bijna vijftig jaar na Pessoa’s dood, is het tot een uitgave gekomen.

Het is zeker geen boek om snel achter elkaar te lezen. Maar wie het af en toe oppakt om wat passages te lezen, zal merken dat het een heel rijk werk is met een grote diversiteit. Het is een mozaïek van dromen (ik zou wel eens willen weten hoe vaak het woord droom of dromen in de tekst voorkomt), een voortdurende psychologische (zelf-) analyse; er zijn fragmenten literaire theorie en kritiek. En wie bekend is met Pessoa’s levensloop komt veel autobiografische elementen tegen.: zijn dagelijks leven als handelscorrespondent, zijn stadswandelingen door Lissabon, zijn ontmoetingen in café’s en restaurants, zijn vruchteloze streven naar oneindigheid en transcendentie, zijn melancholische bespiegelingen over de eeuwig stromende Taag...

Sommige uitspraken hebben het karakter van maximes (een serie gebedskralen of mantra’s is misschien een betere omschrijving) en zijn het waard om even te noteren en onthouden.
“Als we alleen maar hebben bemind, mogen we sterven”.
“Zijn betekent vrij zijn”.
“Goede raad geven is iemand krenken in zijn vermogen om fouten te maken.”
 “Kunst is anderen laten voelen wat wij zelf voelen, hen bevrijden van zichzelf door hun onze persoonlijkheid aan te bieden voor hun bijzondere bevrijding.”  
“Het volmaakte is onmenselijk, omdat het menselijke onvolmaakt is... Wij bewonderen het streven naar volmaaktheid van grote kunstenaars. Wij houden van hun benadering van het volmaakte, maar wij houden ervan omdat het slechts een benadering is.”
Ik vind deze heel mooi: “Ik heb het altijd absurd gevonden dat er, terwijl de werkelijkheid in wezen een serie gewaarwordingen is, zulke ingewikkeld eenvoudige dingen bestaan als handel, industrie, sociale relaties en familiebanden, die wanhopig onbegrijpelijk zijn in vergelijking met de innerlijke houding van de ziel tegenover de idee van de waarheid.”

Het werk is ook rijk aan sfeertekening: landschappen, stadsimpressies van Lissabon, beschrijvingen van regen – en onweersbuien. (En het regent heel vaak in dit boek). De momenten dat Soares even goedgemutst is vinden vaak plaats als de hemel na zo’n bui weer opentrekt en de zon doorbreekt.
“Toen de laatste buien op aarde gevallen waren – de hemel schoongewassen, de aarde nat en glanzend – liet de toegenomen helderheid van het leven, die in de hoogte terugkeerde met het blauw en beneden blij was opgefrist door het water, een eigen hemel achter in de zielen en een eigen frisheid in de harten.”

Dit is kenmerkend: altijd weer gaat zo’n beschrijving van de uiterlijke omgeving over in een psychologische toestand. Altijd weer slaat wat eerst buiten was naar binnen. Regen betekent mistroostigheid. Mist spiegelt de vage onbestemdheid van het eigen innerlijk.
“Mist of rook? Steeg het op van de aarde of daalde het neer uit de hemel? Je wist het gewoon niet: het was eerder een soort ziekte van de lucht dan iets wat neerdaalde of opsteeg...
En wat voor gevoel was er? De onmogelijkheid om een gevoel te hebben, het hart versplinterd in het hoofd, de gevoelens verward, een versuftheid van het wakkere bestaan, het spitsen van een psychische grootheid als het gehoor voor een definitieve, zinloze onthulling die voortdurend leek te veschijnen, net als waarheid, onafgebroken, de waarheid, die tweelingzus van wat nooit verschijnt.”

Bij het laatste moest ik denken aan Heideggers definitie van waarheid als Onverborgenheid. Maar je ziet wat er gebeurt: het weer daarbuiten wordt eerst daarbuiten al gekleurd door de beschouwer (een “ziekte van de lucht”, “door het landschap trok een troebele onrust, bestaande uit vergetelheid en verzwakking”), wordt dan een innerlijke toestand, wordt dan een metafysische speculatie.

In een beschrijving van zijn eigen waarnemen van de wereld (in dit geval de stad die ontwaakt) merkt hij op dat hij als kind onbewust zag en blij kon zijn als in de ochtend de zon opkwam... “Ik zie nog steeds zoals ik toen zag, maar achter mijn ogen zie ik mij zien; en alleen al daardoor schuift er een wolk voor de zon, verdort het groen van de bomen en verwelken de bloemen nog voor ze zijn ontloken.”

Het onaffe karakter maakt dat je bij Het boek der Rusteloosheid moeilijk van een geslaagd boek kunt spreken. Het is een boek dat nooit geschreven werd, in het stadium van opzet is blijven steken. En toch is het een geweldig werk. De filosoof Theodor Adorno zei ooit dat een werk dat af is, in onze tijden van angst en onzekerheid, een leugen is. Misschien vraagt deze tijd dan ook vooral om een boek als dit: het ideaal van een meesterwerk; pure literaire hoop.

Als er al een rode draad is, dan is dat die van een meedogenloze introspectie. Als onderzoeker van zijn eigen ziel is hij hartverscheurend authentiek.
Voortdurend stelt
Pessoa zich vragen als: ‘Wie ben ik, kan ik mezelf wel kennen?’, ‘Wat is wat ik schrijf waard?’, ‘Tot wie of wat moet ik me wenden tot steun?’

Over de vraag naar de eigen identiteit:
“Voortdurend voel ik dat ik een ander ben geweest, dat ik als een ander heb gevoeld, dat ik als een ander heb gedacht... In wiens plaats ben ik gekomen in mijzelf?... Alles wordt warrig als een doolhof van mezelf waarin ik verdwaal... Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die ruimte die er is tussen mijzelf en mij?”

Over de onvolkomenheid van zijn schrijven:
“... al op voorhand weten dat wat je gaat schrijven onvolmaakt en onaf zal worden, en onder het schrijven zien dat het onvolmaakt en onaf is, is het toppunt van geestelijke kwelling en vernedering... Waarom schrijf ik dan? Ik heb nog niet geleerd mijn neiging om poëzie en proza te schrijven te onderdrukken. Ik moet schrijven, alsof het strafwerk is. En de grootste straf is de wetenschap dat wat ik schrijf uiteindelijk volstrekt onbeduidend, onaf en onjuist zal zijn.”

Of:
Ik vraag aan hetgeen me rest van mijzelf waartoe deze zinloze bladzijden leiden, gewijd aan het afval en de dwaling, nog voor ze bestonden kwijtgeraakt tussen de verscheurde papieren van het noodlot.”

De metafysische scherpte en de onvermoeibare zelfanalyse doen me denken aan iemand als Wittgenstein; het idioom en de toon van deze verder toch zo verschiilende schrijvers komt soms griezelig veel overeen.

En waar dit uiteindelijk op neerkomt is: een voortdurend tasten naar de oorzaak van dit alles. Waarom is hij wat hij geworden is, iemand die zo slecht is toegerust voor het leven, die steeds zijn toevlucht zoekt tot vluchtgedrag (iemand anders, ergens anders willen zijn) en een stoïsche onthouding die zich niet lijkt te kunnen realiseren, maar een niet te idealiseren ideaal betreft. Er is een overweldigende passage waarin hij dicht bij zo’n verklaring lijkt te komen:

Vandaag kwam ik ineens tot een absurde maar juiste gewaarwording. In een innerlijke flits zag ik dat ik niemand ben. Niemand, absoluut niemand. Toen de flits straalde, was waar ik een stad waande een verlaten vlakte, en het duistere licht dat mij mezelf toonde, onthulde er geen hemel boven. Ik ben beroofd van de mogelijkheid te zijn vóór de wereld was. Moest het zijn dat ik gereïncarneerd ben, dan ben ik dat zonder mijzelf, zonder dat ik gereïncarneerd ben.
Ik ben de rand van een niet bestaande stad, het uitvoerige commentaar op een ongeschreven boek. Ik ben niemand, niemand. Ik kan niet voelen, ik kan niet denken, ik kan niet willen. Ik ben een figuur uit een nog te schrijven roman, schimmig voorbijtrekkend en nog voor ik bestond opgelost in de dromen van wie me niet wist te voltooien.”

Ook hier weer die existentiële wanhoop, die machteloosheid, maar vooral het gevoel van leegte, van een ongelofelijke verlatenheid, van geen thuis hebben, van niet geborgen zijn. Het boek waar hij in zou moeten staan, de stad waar hij toe zou moeten behoren: ze bestaan nog niet.

Nog ‘voor hij bestond’ is hij ‘opgelost in de dromen van wie me niet wist te voltooien’ – hier spreekt iemand die met onvoldoende uitrusting het leven in gegooid is, die al vanaf het eerste begin was voorbestemd nederlaag op nederlaag te lijden.

Het is Cyrille Offermans die hier in een mooi essay over Het boek der Rusteloosheid op wijst: De ik-figuur van het dagboek voelt geen grond onder de voeten, er is niets dat hem draagt. Geboorte en opgroeien hebben niets van een warm welkom gehad; als kind waren er geen ervaringen die de wereld langzaam voor hem openden. De wereld was er al, ineens, zonder aankondiging, met al zijn kou en vreemdheid. Pessoa / Soares beschrijft zijn ter wereld komen als een eindeloze val, als het duizelingwekkende neerstorten in een ruimte:

“Mijn ziel is een zwarte maalstroom, een lange tuimeling rond de leegte, het golven van de eindeloze oceaan rond een gat in het niets, en op het water, dat meer een draaien is dan water, drijven alle beelden van wat ik op aarde heb gezien en gehoord - huizen, gezichten, boeken, verzendkisten, flarden muziek en fragmenten van stemmen, opgenomen in een duistere en bodemloze werveling.”

En dan, kort daarna, dat ene, geïsoleerde zinnetje: “Mijn moeder is vroeg gestorven en ik heb haar nooit gekend...” Bij Pessoa zelf is dit niet het geval geweest, maar: Moederloosheid staat voor de totale existentiële vervreemding die uit heel dit dagboek spreekt. 
Wat later in het dagboek expliciteert hij dat nog een keer:
“Al wat er aan vertrooidheid en hardheid schuilt in mijn sensibiliteit, komt van de afwezigheid van die warmte en het zinloze heimwee naar die kussen die ik me niet herinner... Welke andere zou ik zijn geweest, had men mij de tederheid gegeven die gaat van de moederschoot tot het zoenen van een kindergezichtje.”

(Aan de vader wijdt Soares zeggen en schrijve één alinea: die pleegde zelfmoord toen hij drie jaar oud was).

Hij is: “Een arm weesje, achtergelaten in de straten der gewaarwordingen, rillend van de kou op de hoeken van de Werkelijkheid.”

Pessoa's literaire nalatenschap: de kist, met meer dan 25.000 pagina's, en een deel van zijn persoonlijke bibliotheek


vrijdag 12 januari 2024

Carlos Drummond de Andrade, deel II

Niet alleen speelt de dood een rol in deze fase van Drummonds poëzie, er is in het algemeen een gerichtheid op wat daarboven en daarachter is (ik moet denken aan Alvaro de Campos’ uitspraak ‘Het leven is de buitenkant van de dood’). En zo ontstaat het grote metafysische gedicht Het wereldmechaniek: hoogtepunt van de bundel en één van de indrukwekkendste momenten in het oeuvre van de dichter.

Ik heb het gedicht in één ruk en met open mond gelezen, volkomen verbouwereerd over zoveel schitterend moois. Dit is metafysica in optima forma, metafysica die zich kleedt als poëzie. Indruwekkender dan dit krijg je het nauwelijks. Ik wil er graag uitgebreid uit citeren. De dichter beschrijft hoe hij een straatweg in Minas afloopt terwijl ‘bij ’t sluiten van de namiddag een hese kerklok meeklonk in het knarsen van mijn schoenen’.

August Willemsen vergelijkt deze passage met de opening van Dante’s Divina Commedia, waar de dichter ook, ‘in een donker woud, van de rechte weg afgedwaald’ een soort van openbaring heeft. Zo ook hier: het mechaniek der wereld ‘deed zich open’.
Bij beiden leidt wat een gebeurtenis in de uiterlijke wereld leek te zijn naar binnen toe. De weg blijkt een levensweg te zijn, voor Dante ‘op het midden van mijn levensweg’; bij Drummond tegen zijn 50e levensjaar.

“Het deed zich open, statig en omzichtig, zonder geluid te maken dat onrein was, zonder een schijnsel groter dan verdraagbaar [het wonder is dus heel benaderbaar; het verschroeit niet de blik van hem die ernaar kijkt]

Voor pupillen opgebruikt in ’t pijnlijk en voortdurend schouwen der woestijn [de wereld, waar Drummond in zijn vorige fase van sociaal engagement voortdurend rondgekeken heeft] en voor de geest, vermoeid een werk’lijkheid

te denken uitstijgend boven haar beeld, haar eigen beeld getekend in ’t gelaat van het mysterie, in de afgronden...”

Prachtig, dat denken dat steeds bezig is geweest boven haar eigen beeld uit te stijgen en zo vermoeid is geraakt.

Dan spreekt het wereldmechaniek:
“Zeggende tot mij, hoewel geen stem, adem of echo, geen weerkaatsing zelfs verried dat iemand, op de berghelling,

tot iemand anders, tot een nachtelijk, ellendig iemand zich in tweespraak richtte:
‘Wat je gezocht hebt in jezelf of buiten

je beperking en zich nooit liet zien, zelfs waar het zich te geven leek, of gaf en zich tezelfdertijd steeds meer terugtrok,

zie, bezie, beluister: deze rijkdom voorbij elke parel, deze kennis hoog en ontzagwekkend, maar hermetisch,

deze ware uitleg van het leven, deze eerste en unieke schakel, die je niet meer vatten kunt, zo schichtig

vlucht hij voor het vurig vorsen waarin jij jezelf verteert... bezie, beschouw, open je hart om hem te koesteren.’”

Deze regels, over de zoekende geest en het mysterie dat zichzelf aanbiedt en weer terug trekt (ik moest aan Heidegger term Onverborgenheid denken) reken ik tot de mooiste die ik ooit gelezen heb.

De dichter deinst echter terug voor dit overweldigende wereldgebeuren. Deze figuur staat voor het ontbreken van een transcendentaal houvast, ook wanneer het geheim zich op rechtstreekse wijze aan ons presenteert.

“Dat alles openbaarde zich en riep, in dat moment, mij tot zijn eindelijk voor mensenogen open, steil bereik.

Maar ... ik aarzelde te antwoorden op dergelijk zo wonderschoon beroep, want zwak was mijn geloof geworden, zelfs...

sloeg ik, zonder nieuwgsierigheid en moe,
de ogen neer, een gift versmadend die
zich willig opendeed voor mijn vernuft.”

Willemsen trekt de parallel met Dante door (en Drummond moet bij het schrijven welhaast aan Dante gedacht hebben; het gedicht is in terzinen – die ik alleen in de laatste strofe ter illustratie heb weergegeven zoals het eigenlijk hoort – net als de Divina Commedia). Dante had een radssman en begeleider, de antieke dichter Vergilius. Drummond gaat alleen, slechts begeleid door het knarsen van zijn schoenen. Dante aanvaardt de Openbaring, met zijn uitersten van Hel en Paradijs. Voor Drummond is dat onmogelijk. Dante is in staat in het licht te kijken (hoewel woorden hem tekort schieten om de schoonheid ervan weer te geven); Drummond keert zich af van het verstoten wereldmechaniek en loopt verder, “in het meest strikte duister... terwijl ik, overwegend wat ik had verloren, langzaam voortging, met hangende handen.”

Er is geen Vergilius die hem bij de hand neemt en ook geen God om tot te bidden. Maar hoe rijk gevuld blijf je achter, zelfs in de confrontatie met deze leegte, die zo vol had kunnen zijn. (Fens noemt de hier beschreven ervaring ‘mystieke eenheid met de leegte’).

Altijd weer keert Drummond in zijn poëzie terug tot het ambacht van het dichten zelf. Poëzie over poëzie. In het besef dat dichten een intense, schrijnende strijd is met woorden. De stijlfiguur van de herhaling, opvallend aanwezig in Drummonds poëzie, zou volgens sommige critici te herleiden zijn tot zijn (steeds weer herhaalde, in allerlei kleine varianten) pogen het onzegbare te zeggen in een steeds verder toenemende intensiteit. Dat is een vruchteloze strijd, wat ieder voltooid gedicht tot een onvolledige, hoogstens tijdelijke overwinning maakt.

Het al genoemde Het zoeken naar de poëzie is hét gedicht over dichten, over de strijd van de dichter met zijn materiaal: de woorden.
“Maak geen verzen over gebeurtenissen...”
“Dring geruisloos door in het rijk der woorden...”

Op literair-theoretisch niveau leidt de afwending van de wereld, zoals die te lezen valt in de bundel Claro enigma, tot het ontstaan van het antipathieke gedicht, dat absoluut niet bedoeld is te behagen. Integendeel, in Geërgerd ambacht heet het:
“Een hardvochtig sonnet wil ik maken, zo als geen dichter te schrijven zou durven...
Ik wil dat mijn sonnet, in later tijd, geen troost en geen genoegen biedt...”

Vanaf de bundel Fazendeiro do ar (Grondbezitter van de lucht) van 1952-53 gaat een zeker pessimisme bezit nemen van zijn poëzie. Uit het gedicht De toebedeelde tijd:
“Een minuut, een minuut van hoop, niet meer, en het einde komt... De tijd vermoeit, dus een minuut, niet meer... Nog slechts één minuut, en die komt te laat... Een minuut, en ’t eind is daar...”

In het gedicht Toast aan het banket der muzen spreekt hij van zijn ‘zelfmoordgedicht’ en luidt de laatste regel: “Poëzie, geheime dood”.
Conclusie is weer een gedicht over poëzie, een tegenhanger van Het zoeken naar de poëzie, dat net als dat eerdere gedicht begint met een aantal aanduidingen van wat poëzie allemaal niet is, maar zonder de positieve bevestiging aan het eind; in de laatste strofe blijft de dichter wrokkend achter.

En kijk eens naar een gedicht als Hand in hand uit 1940, waar de volgende regels mij werkelijk ontroeren:
“Ik ben gebonden aan het leven en bezie mijn kameraden. / Zij zijn zwijgzaam en koesteren grote verwachtingen. / Temidden van hen beschouw ik de reusachtige realiteit. / Het heden is zo groot, laten we elkaar niet verliezen. / Laten we elkaar niet te zeer verliezen, laten we hand in hand gaan.

... Tijd is mijn materie, de huidige tijd, de huidige mensen, het huidige leven.”

Dat is aanvaarding van het leven, met alles wat erbij komt.

Het verschil met Naaktheid uit 1958 is groot:
“Ik zal geen liefde zingen welke ik niet heb / en toen ik ze bezat, nooit heb bezongen ... Mijn materie is het niets [Vgl. ‘Tijd is mijn materie, de huidige tijd’, uit het vorige gedicht]. Nooit heb ik iets van leven durven zingen...”

Er is twijfel aan het eigen poëtische kunnen en de zin van zijn schrijven: “iets bereikt misschien de ander, maar zo verbrokkeld, vaag, zo zonder zin...”

En het gedicht eindigt:
“... de dood zonder doden; de volkomen / opheffing der tijd in meerdere tijden, kortom, deze naaktheid die, voorbij het lichaam, / vlakten vormgeeft in de leegte / van de ziel, die niets dan ziel is, en vervluchtigt.”

Het is nog steeds zeer fraai geformuleerd, maar wat is het droevig!

Met het ouder worden lijkt Drummond weer terug te keren naar het begin, het land van herkomst. Minas / Irabira wordt weer een thema, zonder te vervallen in nostalgie of sentimentaliteit. Een speelsheid in toon en een zekere achteloosheid van vorm kenmerken zijn poëzie van de oude dag. Een balans wordt opgemaakt, een inventarisatie van het leven en een voorbereiding op de dood.

Uit het gedicht Brief, in de bundel Licao de coisas (Les der dingen) van 1959-62:
“’t Is waar, ik heb je lang, lang niet geschreven. Oud nieuw zijn alle mededelingen. Kijk eens even / deze littetekens... ’t zijn slagen, doornen, aandenkens van ’t leven...
Ik mis je, maar ’t gemis weegt niet zo zwaar / bij ’t uur van slapengaan...
’t Is meer des ochtends, wanneer ik ontwaar / de avond die de som is mijner dagen / en besef te leven, en dat ik niet droom.”

Vanaf de bundel Boitempo (Ossetijd) uit 1968 bereikt Drummond de absolute eenvoud. Hij is nu bijna 70 en lagen worden afgepeld, overbodige ballast afgegooid. Geen ironie meer. Het is nu ernst, ieder uur kan het laatste zijn. Maar ernst zonder zwaarwichtigheid.

Een paar gedichten uit Boitempo kenmerken zich door een bijna achteloze eenvoud. Teder, sprekend van de eenvoudigste dingen (en ook van het einde). De stem van iemand die veel weet en veel gehoord heeft.

De klok:
”Het uur in de vestzak slaat steels, het uur aan de muur slaat rustig, het uur in de lichtval slaat stil.
Maar het uur op de klok van de hoofdkerk slaat plechtig als het geweten.
... Geluid, gehoord te worden in de verreverte van de levenstijd.”

Nachtkastje:
“Op het nachtkastje het zakhorloge / het rode scapulier en de rozenkrans der smarten / de vlam van de vetkaars die waakt in de zilveren kandelaar...
Rond het nachtkastje de zwarte koliek van de nacht. – Ik ga dood.”

En dan Nog even, voor mij het allermooiste gedicht uit de bundel:
“Nog even en er komt een eind aan de verplichting zelf tot kleren dragen
de verplichting zich te scheren / het raadplegen van telefoonboeken / telefoongesprekken met vrienden.

Nog even en er komt een eind aan het ontvangen van brieven
de altijd uitgestelde antwoorden / het betalen van belasting aan de staat...
het bloedige wereldnieuws / de muziek tussendoor.

Nog even en er komt een eind aan de wereld een eind
zonder explosie / zonder een ander geluid
dan wat komt uit een keel die geen adem meer krijgt.”

Ook heel mooi, het gedicht Communie:
“Al mijn doden stonden in een kring, ik in het midden.
Ze hadden geen gezicht. Ze waren te herkennen / aan de gezichtsuitdrukking en aan wat ze zeiden...
Ik zag een lege plaats in de ronde. / Langzaam ging ik die bezetten. / Alle gezichten verschenen, verlicht.”

De bundels uit de jaren ‘70 geven een nieuw soort betrokkenheid te zien. De jaren ‘60 en ‘70 waren ook in Brazilië een bewogen tijd waarin er veel veranderde, een tijd ook van modegrillen en nieuwerwetse trends. De oude dichter probeert wat hij van waarde acht te beschermen tegen alle idiotie, hij predikt, zoals hij het ergens in een brief schrijft, ‘de nutteloze verdediging van de lente tegen de vooruitgang’.

En nooit pathetisch of overdreven ernstig, vaak zelfs op enigszins ludieke wijze:
“Als was de wereld van droefheid tussen hemel en aarde niet genoeg...
komt daar de landbouwdeskundige, ontdekt het droefheidsvirus in de sinaasappeltjes.”

Typerend is het grote gedicht Exorcisme, uit de bundel Discurso de primavera e algumas sombras (Lenterede en enkele schaduwen) van 1978. Een waanzinnig gedicht, bestaande uit 11 strofen die allemaal eindigen met de regel Libere nos, Domine, waaraan vooraf dan steeds een opsomming gaat waarvan de Heer ons bevrijden moet: ‘Van de computeranalyse der syllabische structurering van streektalen’, ‘de paradigmatische lezing der taaluiting’, ‘de preëminentie van de taal in het geheel der semiotische systemen’, ‘het epistemologisch program van het oeuvre’... Het geheel is één grote parodie op de mode-linguïstiek die de intellectuele kringen was binnengesijpeld via de werken van auteurs die in de laatste strofe opgesomd worden: Chomsky, Saussure, Althusser, Barthes, Derrida, Todorov, Lacan etc. Libere nos, Domine.

Uiteindelijk valt er weinig hoop, geloof of troost uit Drummonds poëzie te halen. Het gedicht Science fiction spreekt van ‘menselijke onmogelijkheid’- “Hoe kan bestaan”, denkt het Marsmannetje dat de dichter op straat tegenkomt, “een wezen dat in zijn bestaan zoveel bestaansontkenning legt?” “En ik bleef in mijzelf alleen”, besluit het korte gedicht, “afwezig van mijzelf.”

Er is liefde en we hebben de taal, maar beiden schieten tekort. Dan past de mens alleen maar terughoudendheid en het is daarom dat het werk van Drummond zich uit in wantrouwen, understatement, kleine woorden voor grote dingen. Als we toch nog hoop willen putten uit dit werk, er wat licht uit willen peuren, dat ligt dat in de uiteindelijke overtuiging die eruit spreekt dat het leven, ongerijmd als het is, toch leefbaar is. Dat we die opdracht hebben. En daarin komt Drummond voor mijn gevoel overeen met die andere grote dichter inn het Portugees, Fernando Pessoa.

Ik wil besluiten met wat verzen van licht. In het late gedicht De muziek der aarde wordt op prachtige wijze verwoord wat muziek betekenen kan, ook, of misschien speciaal, voor wie te lijden heeft (en eigenlijk doen we dat allemaal):

“Naarmate de pijn toeneemt, en rondom / de liefde hem haar aardse troost ontzegt, / verfijnt het mechaniek van klanken zich / het korte leven te vereeuwigen in kunst.

... In zielsverdriet en in de ondergang, gesublimeerd, des lichaams, / zijn het heldenlied en ’t lied van vreugde / redding van ons rampzalig aards verblijf.

... En de mens onthult zich
in de vloed der melodieën, overwint
Zijn duistere ontstaan, zijn zicht op het hiernamaals,
zijn onzeker zicht, troebel van dood en angst.

Jij, Beethoven, hebt ons de dageraad getoond.”


Afbeelding: Gedicht van Drummond op een muur in Leiden


dinsdag 9 januari 2024

Over de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade, deel I



Hiervoor schreef ik over de Portugese dichter Fernando Pessoa, die in Nederland geïntroduceerd werd door de vertalingen van August Willemsen. Het belang van Willemsen voor het introduceren van de toppen van de Portugese literatuur valt nauwelijks te overschatten. En daar valt ook het Portugeestalige Brazilië onder. Nadat hij in 1978 zijn eerste selektie van de gedichten van Pessoa publiceerde (er zouden nog vele uitgaven volgen), kwam hij in 1980 met een soortgelijke, uitgebreide selektie van de poëzie van de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade. Hoewel, uitgebreid, je moet wel bedenken dat deze dichter in zijn lange leven (1902-1987) 22 bundels heeft gepubliceerd, tezamen rond de duizend gedichten, en dat Willemsen er in zijn bundel vertalingen 63 bijeen heeft gebracht. Maar goed, het is een mooie dwarsdoorsnede, die loopt van de debuutbundel tot aan de poëzie in de jaren ‘70 – en het is vrijwel allemaal van ongekend hoge kwaliteit. (Hierna zijn er nog een paar Drummond-vertalingen van Willemsens hand verschenen - zie het plaatje hierboven). 

Net als bij Pessoa licht Willemsen de dichter toe in een uitgebreid nawoord, waaraan ik veel ontleend heb voor dit stuk. Hij vergelijkt Drummond daarin met zijn landgenoot, de prozaschrijver Machado de Assis, een geweldige auteur, die Willemsen hier in de jaren ’80 ook al met zijn vertalingen introduceerde. Wat zij gemeen hebben is, volgens Willemsen, het ‘on-Braziliaanse’ karakter van hun werk. Wat hij als typisch Braziliaans beschouwt (en hij heeft enig recht van spreken, want hij verbleef er lange tijd) is een bepaalde ‘tropische overdaad’, het gebruik van meer woorden dan strikt noodzakelijk om een surplus te suggereren, een zo groot en rijk mogelijke werkelijkheid. Terwijl deze beide grootmeesters zich eerder kenmerken door een ingehouden toon, karig woordgebruik en een zekere afstandelijkheid. Een gedicht uit de eerste bundel van Andrade uit 1930, opent met een regel die tekenend is voor diens afzijdigheid: “Ook ik was wel eens Braziliaan.” En hij vervolgt: “... even bruin als jullie, speelde gitaar, reed in een Fordje en leerde aan cafétafels dat nationalisme een deugd is.” Dat zou duiden op een meelopen met de rest.
Echter:
“Maar er komt een uur dat de cafés sluiten en alle deugden worden verloochend.”

En in het allereerste gedicht van die bundel wordt de dichter meteen bij zijn geboorte al gedefinieerd: “Bij mijn geboorte zei een kromme engel, zo een die in het donker leeft: Ga, Carlos! wees gauche in het leven.”
‘Gauche’ in de zin van: links, verlegen, schutterig. Afzijdig, inderdaad. Een non-conformist is geboren.

Behalve Braziliaan, ooit, af en toe, is hij ook: Itabiriaan:
“Enkele jaren heb ik geleefd in Itabira. / Voornamelijk ben ik geboren in Itabira. Daarom ben ik triest, trots: van ijzer.”

Itabira is het dorp in de Centraalbraziliaanse staat Minas Gerais waar Drummond in 1902 geboren werd als het negende kind van een grootgrondbezitter. Hij krijgt zijn scholing op een jezuïeteninternaat, waar hij wordt weggestuurd wegens ‘geestelijke insubordinatie’. In Belo Horizonte, hoofdstad van Minas Gerais, maakt hij kennis met enkele kopstukken van het Braziliaanse modernisme; na zijn verhuizing naar Rio de Janeiro werkt hij achtereenvolgens op het Ministerie van Onderwijs, als redacteur van een communistisch dagblad en bij Monumentenzorg, waar hij tot aan zijn pensionering blijft.

Maar veel belangrijker dan deze summiere biografische gegevens is het feit dat Drummond vanaf zijn zestiende geschreven heeft.

“Ik heb een uur lang zitten denken aan een vers dat de pen niet schrijven wil.
En toch zit het hier binnen, rusteloos, levend.
Het zit hier binnen en wil er niet uit.
Maar de poëzie van dit moment overstroomt mijn hele leven.”

In 1930 verschijnt zijn eerste bundel; het Braziliaanse modernisme, dat teruggreep op Europese stromingen als expressionisme en futurisme (ook Pessoa heeft zo’n periode gehad), maar mede terug wilde keren naar de Braziliaanse wortels, was toen vrijwel uitgewoed en Drummond maakt furore (maakt zichzelf berucht, zou je ook kunnen zeggen) met het gedicht Midden op de weg:

“Midden op de weg lag een steen...
Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg lag een steen
lag een steen midden op de weg...”

Er is in het Braziliaans een boek verschenen van 194 pagina’s, met alleen maar (grotendeels afwijzende) reacties op dit gedicht. Was dit nu poëzie? Inderdaad, want alles is poëzie.

In die vroege bundels speelt Drummond vaak een humoristisch spel, vol spot en ironie, maar altijd broodnuchter. Zelfspot ook, hij neemt zijn eigen melancholie, die zo veel van zijn regels kleurt, op de hak:
“Ik zou het je niet moeten zeggen / maar dat maanlicht / maar die cognac / daar word je verdomd sentimenteel van.”

Tegelijkertijd spreekt een Sonnet van de verloren hoop ook van een voorzichtig verlangen:
“Ik weet niet of dit lijden is / of iemand die – en waarom niet? - / zich in de smalle nacht vermaakt / met een onmogelijke fluit. / Intussen is het lang geleden / dat wij ja! riepen tegen de eeuwige.”

Braziliaanse critici hebben bij voortduring getracht de dichter Drummond te verklaren vanuit de achtergrond en afkomst van de mens Carlos Drummond de Andrade. Dan wijzen ze erop dat hij een mineiro is, geboren in Minas Gerais, de staat waarvan de districten van elkaar gescheiden worden door steile, granieten bergruggen en de inwoners beschreven worden als introvert en eigenzinnig, ironisch en argwanend. Eén criticus omschrijft Drummond als ‘een dichter van de bergen, van de in zichzelf gekeerde mensen’. En schrijft Drummond zelf niet in een gedicht: “Mijn familie en mijn grond hebben mij gemaakt tot wat ik ben”?

Je zou inderdaad kunnen zeggen dat veel van zijn poëzie dit ingetogen en eigenzinnige karakter heeft: onnadrukkelijk, veel gewone en ‘onpoëtische’ woorden en elementen uit het dagelijks leven.

En toch verklaart zijn afkomst uiteindelijk niets. Van al die mineiro’s die voldoen aan deze karakteristieken en die allemaal dezelfde achtergrond hadden als de dichter, is er maar één die deze geweldige poëzie geschreven heeft: Carlos Drummond de Andrade.

Itabira is hoogstens een aanleiding, iets dat in de dichter besloten ligt en daar nooit meer weggaat. Een emotie die steeds de kop opsteekt. Zelf heeft hij de confrontatie met het verleden, als iets dat nooit meer terugkomt, omschreven als pijnlijk: “Het verleden doet fysiek pijn wanneer we het naderen met de ogen nog vol van het heden.”

Een degelijke emotie beschrijft hij in het ronduit schitterende gedicht De doden in overjas, waarin het verleden in de vorm van een foto het heden binnen sluipt, een album ‘waarover allen zich bogen, blij te kunnen spotten met de doden in overjas’.

“Een worm begon te knagen aan de onaandoenlijke overjassen / en vrat de bladen op, de bijschriften en zelfs het stof van de foto’s.
Wat hij alleen niet opvrat was de onsterfelijke snik van leven die losbrak / die losbrak uit die bladen.”

Al vrij snel is Drummond naar de stad vertrokken. In het veel latere gedicht Muilezeltje komt het dorp voor even weer terug de stad in:
“Zijn kleur is kleurloos. / Zijn loop, de loop van alle muilezels van Minas.
Hij heeft geen leeftijd – is van altijd en van vroeger - / en geen naam: hij is het muilezeltje van de melk. / Hij is de melk, in opdracht van de weide.”

In de loop van de jaren ’30 wordt Drummonds poëzie dwingender en serieuzer, waar ze in de eerste bundels nog een zekere vrijblijvendheid had (“Laten we gedichten maken, of iets anders stompzinnigs doen”). Dit valt zeker niet los te zien van de ontwikkelingen op het wereldtoneel, die ook Brazilië niet onberoerd laten: de economische crisis, de Spaanse Burgeroorlog, de aanloop maar de Tweede Wereldoorlog.

“De tijd is gekomen dat sterven niet helpt.
De tijd is gekomen dat leven verplicht is.
Leven zonder meer, zonder mystificatie”

Hij krijgt steeds meer een besef van de mogelijke betekenis van poëzie in de wereld.
“Ik ben van mening”, spreekt hij zich uit in een soort van intentieverklaring, “dat poëzie een zaak is van grote verantwoordelijkheid en ik beschouw het als onfatsoenlijk dat iemand als dichter wordt geëtiketteerd die slechts verzen schrijft uit liefdesverdriet, geldgebrek of voorbijgaand contact met de lyrische krachten in de wereld, zonder zich te wijden aan het dagelijkse en in stilte verrichte werk van de techniek, van het lezen, van de beschouwing en ook van de daad. Ook dichters kunnen zich wapenen...”

Hoewel deze fase vaak wordt aangeduid als de communistische of marxistische fase van Drummond, is dat toch niet helemaal juist. Hij was een individualist pur sang, die niets moest hebben van welke stroming of beweging ook. Hij verafschuwde ideologie: politiek, religieus, literair, wat dan ook. Zijn genoemde redacteurschap van een communistische krant heeft hij opgegeven omdat hij de toon van die krant veel te dogmatisch vond. Zijn socialisme was louter humanitair.

Wat Drummond in deze fase probeert, is het beginsel solidariteit, dat voor hem zo belangrijk was geworden, te verzoenen met zijn eigen artisticiteit als dichter; individueel en maatschappelijk samen te brengen. Dat vindt zijn definitieve uitdrukking in de imponerende bundel A rosa de povo (De roos des volks), één van de belangrijkste bundels uit zijn loopbaan. De eerste drie gedichten vormen een soort drie-eenheid in de zin van these (sociaal engagement) – antithese (poetica) – synthese (verzoening van beiden)

De bundel opent met Beschouwing van het gedicht:
“Woorden worden niet gebonden geboren / ze buitelen, ze kussen, gaan in elkaar op...
Een steen midden op de weg [daar heb je die steen weer] of slechts een spoor, doet er niet toe. Deze dichters zijn mijn.
Neruda geve mij de vlammen van zijn stropdas. Ik verlies mij in Appolinaire. Tot ziens Majakovski. / Zij allen zijn mijn broeders... het is mijn hele leven op het spel gezet [ik lees dit in de zin van : engagement, verbonden met zijn broeders in de poëzie]...
Deze gedichten zijn mijn. Het is mijn eigen grond en het is meer dan dat. Het is ongeacht welk mens / ’s middags op ongeacht welk plein... Alles is mijn...
Ziedaar mijn lied. / Het is zo zacht dat oren op de grond het amper horen. Maar het is zo hard dat het in stenen doordringt...”
En dan, in de laatste regel: “Het volk, mijn lied, gaat als een lemmet door je heen.”

Het zoeken naar de poëzie is een gedicht over dichten. Na eerst gezegd te hebben wat allemaal niet moet (‘Bespaar me je gevoelens, wat je denkt en voelt is nog geen poëzie’, ‘Zing niet de lof van je stad, laat haar met rust’, ‘Poëzie elimineert subject en object’, ‘Dramatiseer niet, roep niet aan, onderzoek niet’) volgt uiteindelijk een handleiding poëzie schrijven:
“Dring geruisloos door in het rijk der woorden / Daar bevinden zich de gedichten die wachten geschreven te worden... Daar zijn ze dan, eenzaam en zwijgend, in dictionaire staat / Leef samen met je gedichten, voor je ze schrijft / Heb geduld wanneer ze duister zijn. Blijf kalm als ze je treiteren... Dwing het gedicht niet uit de limbus los te komen...”

Het derde gedicht, De bloem en de walging, gaat dan voor de synthese, een mogelijk antwoord op de vraag hoe in vuile tijden toch de poëzie hoog te houden.

“Kan ik, zonder wapens, rebelleren?...
Nee, de tijd is niet gekomen van volledige rechtvaardigheid... De tijd van armoe, de dichter van armoe / versmelten in eenzelfde impasse...
Deze weerzin uitbraken over de stad / Veertig jaar en geen probleem nog opgelost of zelfs gesteld...
De brand in alles, inclusief mijzelf. / Het jongetje van 1918 noemen ze een anarchist. / Maar mijn haat is het beste in mij. / Daarmee red ik mij en geef ik / weinigen een minimale hoop.”

En dan:
“Een bloem is ontloken op straat!... Volstrekte stilte alstublieft, bevries de zaken, / ik verzeker dat een bloem geboren is...
Haar kleur is niet te zien. / Haar blaadjes gaan niet open... Ze is lelijk. / Maar het is werkelijk een bloem...
Ze heeft het asfalt doorbroken, de weerzin, de walging, de haat.”

Een ander gedicht uit deze bundel uit 1943-45, Kleiner leven, laat zich lezen als een bevestiging van het leven, met alles wat daarbij hoort:
“Niet de dood, nochthans.
Maar het leven... leven waarnaar wij verlangen als vrede in kommer / (niet de dood)
Niet het dode noch het eeuwige of het goddelijke, / slechts het levende, het uiterst kleine, stille, onaandoenlijke / en eenzaam levende.
Dat is wat ik zoek.”

Prachtig!

Critici hebben steeds weer geconstateerd dat met Drummonds volgende bundel, Claro enigma (Helder raadsel), uit 1948-51, een nieuwe periode aanbreekt. Na het laconieke ‘humorisme’ van de beginperiode en de sociale, op maatschappij en solidariteit gerichte fase is er nu de semiklassieke pessimist die zich afzijdig houdt van de wereld. En het is waar, dat laatste doet hij inderdaad en dat in vormen die meer een neoclassistisch karakter hebben dan in de vorige bundel. Maar de overgang is niet zo groot als gesuggereerd wordt.
Vanaf het begin hebben vrijwel alle bundels van Drummond poëzie over poëzie bevat (zie Het zoeken naar de poëzie) en de zorg voor de vorm was er altijd al, ook in verzen die op het eerste gezicht buitengewoon ‘vrij’ lijken. Van origine is Drummond een ongebonden individualist, de teloorgang van zijn politieke engagement was te voorzien geweest.

Wat nu gebeurt is een verinnerlijking, weg uit de wereld, naar binnen toe. Een toenemende concentratie op Kleiner leven, zoals het in het laatste gedicht van de vorige bundel ook al heette. Wat dus inderdaad eerder op continuïteit wijst dan op een breuk. Een zoeken naar de essentie, het absolute minimum dat het mensenlijk leven nog als leven kan karakteriseren; leven ontdaan van de uiterlijke werkelijkheid – wat overblijft aan mens-zijn als al het overbodige wordt weggeschrapt. Binnenwereld, individu in plaats van maatschappij, essentie, idee, vita contemplativa tegenover de vita activa die in de vorige fase een grotere rol speelde; dat zijn de centrale begrippen die het werk in deze bundel karakteriseren. En: ironie als filosofische levenshouding tegenover het menselijk tekort.

Kees Fens schreef, bij het uitkomen van de bundel vertalingen, een mooi stuk over Drummond dat is opgenomen in zijn essayboek Oliver Hardy als denker en andere opstellen.
Hij geeft een mooie omschrijving van die beweging, terug naar de essentie, die in de loop van de tijd bij Drummond plaats vindt, en die je in de verzamelbundel zo mooi kunt volgen, omdat de gedichten op chronologische volgorde staan:
“Zelden zal een dichter zo gegroeid zijn bij zo voortdurende versmalling, van zichzelf en de hem omringende wereld... Het gaat om een steeds hechtere eenheid met steeds minder, van zichzelf en de wereld. En die hechtheid wordt tenslotte zo groot en intens, dat het niet onverantwoord is van mystieke eenheid met het minimum te spreken. En dat zou wel eens het wezenlijke kunnen zijn van het bestaan. Dat de taal mee-versmalt, dat wil zeggen steeds gewoner en kaler wordt [en Drummond was al nooit de dichter van de overdaad], zonder aan poëzie te verliezen zal duidelijk zijn. De gedichten zijn niet een verslag van, ze zijn het proces van versmalling zelf.”

Fens verwoordt hier prachtig wat ik zoek in poëzie, in literatuur: een komen tot de essentie, als alles wat er niet toe doet wegvalt; de weg naar binnen gaan en daar dan voelen wat de mysticus Eckhart ‘de Godsgeboorte in de ziel’ noemt, de innerlijke ervaring van een leegte waarin transcendentie kan ontstaan. En dat is de weg die je Drummond ziet afleggen.

Het is ook een kwestie van leeftijd, van ouder worden. Drummond loopt tegen de 50 nu. Kijk naar de overgang van toon in één van de laatste gedichten van A rosa de povo, Verzen bij het vallen van de avond, naar het openingsgedicht van Claro enigma.

In het eerste gedicht:
“Nu voel ik dat de tijd op mij zijn zware hand laat vallen. Rimpels, tanden, kaalheid...
Ik voorvoel sinds lang de oude man in mij. / Als kind reeds kwelde mijn deze gedachte / Nu ben ik alleen...
O! Als ik de dag kon herbeginnen...”

Claro enigma opent met het gedicht Ontbinding. De dichter zit in het duister en heeft er vrede mee:
“Het donkert en het lokt mij niet zelfs naar de lamp te tasten.
Waar het de dag te eindigen behaagd heeft, aanvaard ik de avond.
Bevolkte plaatsen doemen in de leegte op... Een unaniem eind concentreert zich en toeft in de lucht. En deze agressieve geest die de dag met zich meesleept / drukt zich nu niet meer.
Zo vrede”.

De dood speelt in die latere gedichten een steeds belangrijker rol. Ik noem hier nog twee hoogtepunten: Dood van de melkman en vooral het geweldige De dood in het vliegtuig, een gedicht in de wetenschap dat je laatste dag is aangebroken, in het perspectief van de dood die allerlaatste dag, waarin, net zo goed als op andere dagen, allerlei kleinigheden een rol spelen.
“Alles functioneert als anders. Ik ga de straat op. Ik ga sterven... Een dag kan lang zijn... Lunch, mijn laatste vis aan mijn laatste vork... Ik heb haast, al ga ik sterven... Ik maak afspraken die ik niet na zal komen, spreek ijdele woorden wanneer ik zeg: tot morgen. Want dat is er niet... Ik kan nog terug, de dood uitstellen, niet die taxi nemen [hij is op weg naar het vliegveld.. ]. De dood heeft stoelen neergezet voor comfortabel wachten...”
Dan gaat het vliegtuig de lucht in en is de fatale reis begonnen: “... wij zweven, ijskoud zweven wij boven het zakenleven en de liefden van de streek... Ik leef mijn laatste ogenblik en ’t is alsof ik sedert vele jaren voor en na vandaag een ononderbroken en ononderdrukbaar leven leefde...”
En dan het einde:
“schok donder schittering
wij tuimelen verpulverd
ik val vertikaal en verander in nieuws”

Huiveringwekkend!

Beeld van Carlos Drummond de Andrade op Copacabana Strand


William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...