De Argentijn Jorge Luis Borges is één van mijn favoriete schrijvers. Ik ben zeker niet de enige; in Nederland heeft Borges zich sinds de jaren ’60 (in 1964 verscheen de eerste Nederlandse Borges vertaling, de verhalenbundel De Aleph) in een toenemende populariteit bij een select lezerspubliek mogen verheugen; vooral onder schrijvers en critici had en heeft hij een grote reputatie.
Tot zijn grootste pleitbezorgers
horen vertaalster Barber van de Pol en criticus Kees Fens. N.a.v. de publicatie
van De Aleph verscheen in De Tijd een lang stuk van Fens waarin
hij met de van hem bekende merlyniaanse precisie een aantal van de verhalen
analyseerde. Het was de eerste van een lange reeks beschouwingen die Fens in de
loop der jaren over deze schrijver het licht deed zien en die getuigen van een
niet aflatende bewondering; Fens moet Borges als een geestverwant hebben
gezien. Misschien hierom: hij heeft als geen ander laten zien (schrijft Maarten
Steenmeijer in zijn inleiding op het aardige boekje Ontmoetingen met Borges uit 2003) hoe je met andermans literatuur
een volstrekt eigen, onverwisselbare literatuur kunt schrijven. Zijn werk is opgebouwd
uit scherven van de wereldliteratuur. Maar wel altijd die literatuur en die
schrijvers (hij is zeer particulier in de keuze daarvan, bepaalde schrijvers en
passages blijven steeds in zijn werk terugkeren) die zijn eigen obsessies
weerspiegelen.
Borges is meer nog een lezer dan een schrijver, een uitzonderlijk goede zelfs,
die het gelezene zichzelf eigen maakt en verwerkt op een wijze die mij in elk
geval jaloers maakt.
(Behalve misschien de schrijver van de allereerste essays, naamgever van het
genre ook, Michel de Montaigne, ken ik geen schrijver die ook zo expliciet en
evident lezer is als Borges).
Dit is wat ook Kees Fens zeer zal hebben
aangesproken. Zijn krantenstukken over Borges zouden overigens een aparte
bundeling verdienen, dat zou een lezenswaardig boek opleveren. En dat geldt
trouwens evenzeer voor tal van andere onderwerpen waar Fens met regelmaat over
geschreven heeft. Die krantenstukken staan nu te hooi en te gras verspreid over
allerlei verzamelbundels, of zijn gewoon in de vergetelheid verdwenen.
Doodzonde. Maar dat terzijde.
Harry Mulisch leerde Borges kennen
toen hij in een boekhandel bladerde in een Duitse vertaling van zijn werk. Een
eerste ontmoeting met Borges blijft nooit zonder gevolgen; zeker niet voor een
schrijver. Na drie bladzijden klapte Mulisch het boek abrupt dicht. “Het was”,
schreef hij jaren later, “alsof ik regels van mezelf uit een andere incarnatie
had gelezen”. En hij las nooit meer iets van Borges uit angst om als schrijver
tezeer onder zijn invloed te komen.
Kees Fens heeft kort na het
verschijnen van de eerste Nederlandse Borgesvertalingen (na De Aleph verscheen De Zahir; deze twee bundels samen dekken min of meer de succesvolle
verhalenbundels El Aleph en Ficciones; dat de twee Nederlandse
titels het hele alfabet van A tot Z omvatten zal Borges zeker deugd hebben
gedaan) een rake karakterisering van de verhalen gegeven. Zijn personages,
schrijft hij, worden nooit psychologisch geïndividualiseerd;
waarheidsgetrouwheid in die zin hoef je bij Borges niet te verwachten. (Morele
lessen ook niet trouwens). Wel worden exact de plaats, de tijd en de situatie
waarin zij zich bevinden omschreven; maar dat is altijd een momentopname of een
korte spanne tijds. Grote ontwikkelingen en veranderingen vinden niet plaats.
De auteur / verteller speelt de rol van bemiddelaar; vaak is hij een kennis die
verslag uit brengt van de wederwaardigheden van de hoofpersoon of hij heeft een
gesprek met hem; niet zelden ook heeft hij ergens een manuscript gevonden dat
het onderhavige verhaal bevat. Dat verhaal is vrijwel altijd ongewoon; Borges
heeft een antenne voor het mythische, het (bijna-) bovennatuurlijke en het
symbolische van bepaalde gebeurtenissen. Maar altijd gebruikt hij dan zijn
stijl en schrijverstalent om het ongewone gewoon te maken. Binnen de context
van het Borges-universum vallen vaak de vreemdste dingen toch op hun plaats,
zonder dat het kunstmatig of ongeloofwaardig overkomt.
Je ziet in zijn werk bij
voortduring dezelfde thema’s terugkomen in de diverse teksten; of dat nu
verhalen, essays of gedichten zijn. Labyrinthen en spiegels. Dromen en
vermenigvuldigingen die aan de oneindigheid raken. Goden. De ongrijpbaarheid
van tijd en ruimte. De negatie van Berkeley’s idealisme: filosofische
stellingnames zijn voor Borges vaak een aanleiding tot fictionele excercities;
zo ook de paradox van Zeno. De verhouding tussen persoonlijk lot (Borges’
fictie is vaak noodlotszwanger) en geschiedenis, tussen tijd en eeuwigheid.
Nietzsche’s theorie van de Eeuwige Wederkeer, maar ook het lot van gaucho’s en
messentrekkers in de pampa, of van Angelsaksische strijders. De minotaurus, de
tijger en het luipaard. Het mysterieuze van stille voorsteden en lege vlaktes. De
roos. Het ongrijpbare van het fenomeen Identiteit (dat, net als de Tijd,
eigenlijk niet werkelijk bestaat).
Ze vormen tezamen een concrete, min
of meer sluitende werkelijkheid waarin al die zaken een logische plek krijgen. En
door die innerlijke logica, het meesterschap van de auteur; het spelelement en
de humor die beiden vrijwel altijd terug te vinden zijn, hebben zijn verhalen
een lichtheid die, gezien de literaire en filosofische ballast die zij met zich
meedragen, eigenlijk wel verwonderlijk is en daarom ook zo ongelofelijk knap
tot stand gebracht. Vrijwel vanaf de eerste regels weet hij je te grijpen. En
nadat je via een duizelingwekkende rit binnen een paar bladzijden tot het einde
gekomen bent, realiseer je je dat er in dat korte tijdsbestek zo veel gebeurd
is dat herlezing beslist noodzakelijk is.
Wanneer ik nadenk over mijn grote
bewondering voor Borges, dan zie ik dat er twee elementen in elkaar grijpen. Ten
eerste de gedachten die in de verhalen, essays en gedichten verwerkt zitten en
die zowel speels als diepzinnig zijn; filosofische en theologische thema’s zijn
voor hem vooral interessant vanwege de literaire mogelijkheden die ze bieden:
gedachtenconstructies als God, de kruisiging, het boeddhisme, de kabbalah,
Nietzsches Eeuwige Wederkeer en Berkeley’s idealisme, de engelen van Swedenborg
zijn voor hem gelijkenissen, geen dogma’s, maar eindeloze mogelijkheden tot
fictieve verwerking (ook Borges’ essays zijn op een bepaalde manier fictie). Filosofieën
als solipsisme en skepticisme, platonisme en pantheïsme zie je bij Borges
voortdurend in actie. En in feite is voor Borges de hele wereldliteratuur één
grote (te gebruiken) allegorie.
Ten tweede is er de stijl. “Je
stijl, die zo precieze roos”, zegt hij ergens in een gedicht. Willem Jan Otten
formuleert het als volgt:
“Het is alsof zijn zinnen gewikkeld zijn om een kern, iedere alinea navolgbaar,
nergens een duistere formulering; en toch is het resultaat raadselachtig,
alsof, net als in goede poëzie, ‘het’ ernaast gelezen moet worden, in het wit.
Deze stijl, die van zijn proza poëzie maakt en van zijn poëzie iets onpoëtisch
toegankelijks, is zijn grote wapenfeit.”
Ik zou er aan toe willen voegen: de
denker en de dichter in Borges zijn onscheidbaar.
Een ander kenmerk dat is zou willen
noemen is: zijn voorbeeldige gebrek aan stelligheid. Zoals gezegd staan zijn
essays en verhalen volgepakt met gedachteninhouden, maar de formulering is net
zo bescheiden, weifelend en onnadrukkelijk als de stamelende Borges in het
dagelijks leven was. Niets valt met zekerheid te zeggen, alles staat
voortdurend op losse schroeven.
Borges is de verpersoonlijking van
de Literatuur en dat heeft zijn oorsprong in zijn jeugd en opvoeding. Het zou
mijn ideaal zijn: opgroeien temidden van boeken (terwijl ik dat in de realiteit
deed in een gezin waar men niets had met kunst en literatuur), met een vader
die je eerste leraar is. Dat laatste beschrijft Borges heel liefdevol: “Hij was
het die de macht van poëzie aan mij openbaarde, het feit dat woorden niet
alleen een middel tot communicatie zijn, maar ook magische symbolen, muziek...
Hij gaf mij ook, zonder dat ik me daarvan bewust was, mijn eerste lessen in
filosofie. Toen ik nog heel jong was legde hij me, met behulp van een
schaakbord, de paradoxen van Zeno uit – Achilles en de schildpad, de pijl die
in zijn vlucht niet beweegt, de onmogelijkheid van beweging. Later, zonder
Berkeley’s naam te noemen, deed hij zijn best me de rudimenten van het
idealisme uit te leggen.”
Die voorbeelden van Zeno en
Berkeley zijn wel heel kenmerkend. Ze verwijzen beiden naar het gegeven dat de
menselijke waarneming onbetrouwbaar is of misschien wel helemaal op verbeelding
berust; hoewel Borges er tegelijkertijd wel van overtuigd raakte dat die
hersenschim bedrieglijk reëel kan zijn en kan schuren, zoals hij zuchtend, aan
het einde van zijn meest briljante en diepzinnige essay Nieuwe weerlegging van de tijd, moet bekennen: “De wereld is,
helaas, echt; ik, helaas, ben Borges.”
In zijn latere persoonlijke leven
wordt hij directeur van de Nationale Argentijnse Bibliotheek en hoogleraar
Engelse en Amerikaanse letterkunde te Buenos Aires (Nadat hij overigens jaren
had doorgebracht in een buurtbibliotheek waar hij vooral las en schreef omdat
er nauwelijks iets te doen was en hij werd omringd door employees zonder enige
liefde voor lieratuur. Hij vond het daar verschrikkelijk). Een meer ‘verboekt’
leven is nauwelijks denkbaar. Een betere persoon voor de invulling van die
functies ook niet.
En ook in zijn verhalen spelen
boeken en schrijvers een grote rol. Soms ook niet bestaande boeken en
schrijvers, in wat Borges ‘aantekeningen bij imaginaire boeken’ noemt.
Voorbeelden: Tlön, Uqbar, Orbis Tertius;
Onderzoek naar het werk van Herbert Quain
en Een ontmoeting met Al Mutasim. Dit
alles irriteerde Harry Mulisch – in weerwil van zijn uitspraak dat hij na drie
bladzijden niets meer van Borges gelezen had: het feit dat Borges allerlei
boeken bedacht zonder ze te schrijven.
In een interview met de Nederlandse
schrijvers / dichters Jacob Groot en Hans Sleutelaar zegt Borges: “Ik hou van boeken
[bedenk hier trouwens ook dat Borges sinds 1955 vanwege zijn blindheid niets
meer heeft kunnen lezen]. Ik voel hun aanwezigheid als een vriendschap.
Dichters en filosofen: Ik denk aan ze als aan levende mensen, als mijn eigen
vrienden.”
Dit is denk ik één van de redenen
dat ik zo van Borges hou en hem als persoon zo dichtbij voel: die bijna
tastbare liefde voor literatuur en haar scheppers die ook uit iedere bladzijde
die je van hem leest opstijgt. Ook ik ben geneigd mijn favoriete schrijvers als
persoonlijke vrienden te zien op wie je steeds weer kunt terugvallen.
“Goede lezers zijn zwanen van een zeldzamer
pluimage dan goede schrijvers”, schrijft Borges ergens. Dat is een tamelijk
ongelofelijke uitspraak. Denk aan Homerus, Dante, Shakespeare, Goethe, James
Joyce en de ongelofelijke hoeveelheid talent, intellectuele scherpzinnigheid,
schoonheid, de rijkdom die zich daar verzameld heeft. Hen goed te lezen mag dan
zeker niet gemakkelijk zijn, het lijkt me in elk geval makkelijker dan hen als
schrijver te evenaren. Desalniettemin was dit Borges’ hoogst individuele, eigen
waarheid, de waarheid van een schrijver die evenzeer lezer was en daarvan in
zijn werk getuigde.
Verwonderd was ik wel over wat
Borges, voor mij toch één van de grootste schrijvers van de 20e
eeuw, over zijn eigen werk zegt in datzelfde interview met Groot en Sleutelaar.
Hij vindt het namelijk niet veel bijzonders.
“Ik denk dat mijn literaire werk spoedig vergeten zal zijn. Ik denk dat mijn
literaire faam op een misverstand berust. Ik hou niet van wat ik schrijf, ik
doe wat ik kan. Mensen zijn zo vriendelijk voor me. Maar er komt een tijd dat
ze het misverstand beseffen...” Ongelofelijk toch?
Natuurlijk zou je dit ook op kunnen
vatten als koketterie en valse bescheidenheid. Maar Borges kon behoorlijk ver
gaan in zijn zelfkritiek, vooral wanneer het ging om de beoordeling van zijn
vroege werk. Van zijn eerste bundel essays uit 1925, Inquisiciones, kreeg hij later spijt; hij sprak over ‘geaffecteerde
en dogmatische avant garde oefeningen’. De bundel mocht nooit meer herdrukt
worden; waar mogelijk kocht hij oude exemplaren op om ze te vernietigen.
Hierboven heb ik het niet bestaan
van de tijd als één van de steeds weer terugkerende thema’s bij Borges genoemd.
Het is voor hem misschien wel hét centrale probleem. Waarom ik daar hier over
begin? Omdat de ‘oplossing’ van dit Probleem voor Borges ook alles met lezen te
maken heeft.
Doeschka Meijsing heeft met Door de spijlen van de eeuwigheid (een
zeer borgesiaanse titel!) een prachtig essay over Borges geschreven. Zij
koppelt hem aan twee andere auteurs en noemt als gemeenschappelijke noemer dat
ze alle drie de gevangenis van de tijd niet om zich heen dulden.
De grote Augustinus schreef: “Wat
is dan de tijd? Wanneer niemand het mij vraagt, weet ik het; wanneer ik het
iemand die het vraagt, zou willen verklaren, weet ik het niet.” En hij begint
zich daar dan, in het elfde boek van zijn Belijdenissen,
vragen over te stellen. Bestaat alleen de tegenwoordige tijd werkelijk? Maar
wat is dat dan? Hoe snel is iets verleden, hoe werkt de toekomst. Is die wel
reëel? Wat je ervan voorstelt, wordt wellicht niet gerealiseerd en als het wel
wordt gerealiseerd, is het geen toekomst meer. Tot hoe kleine partjes moet je
een dag, een uur, een minuut opbreken om het tot tegenwoordige tijd te maken?
Of is twee seconden geleden ook al verleden en niet ‘nu’? Bestaan het verleden
en de toekomst niet?
De tweede auteur is Vladimir
Nabokov (ook van 1899, hetzelfde geboortejaar als Borges), in zijn schitterende
autobiografie Geheugen Spreek.
“De wieg schommelt boven een afgrond en ons gezond verstand leert ons dat ons
leven slechts een korte lichtspleet is tussen twee eeuwigheden van duisternis.
Hoewel die twee eeneiige tweelingen zijn, bekijkt de mens de prenatale afgrond
met grotere kalmte dan die waarop hij afloopt.”
Voor Borges is dit de enige manier
van lezen (en dan begrijp je ook waarom hij die kunst hoger achtte dan het
schrijven): het is zijn wijze van het ruimer maken van de tijd, het ontsnappen
uit de gevangenis, het doorbreken van de grenzen van eigen lichaam en geest. Al
lezend gaat er een universum voor je open: werelden en tijden, er is geen
begrenzing meer.
(In het verhaal In memoriam J.F.K. in
de bundel De Maker schrijft Borges
“Deze kogel [de kogel waarmee Kennedy werd doodgeschoten] is oud.” Want: hij is
vele malen eerder afgeschoten en ook van gedaante veranderd. Hij was ook de
spijkers waarmee Christus werd gekruisigd en het ezelskaakbeen waarmee Kaïn
Abel doodsloeg).
Als belangrijkste gebeurtenis in
zijn leven heeft Borges de bibliotheek van zijn vader genoemd. In die
bibliotheek heeft hij zijn jeugd doorgebracht en beleefde hij tal van
avonturen; waar hij de ‘echte’ wereld niet mocht betreden, want daarbuiten, aan
de andere kant van het hek van de tuin, was de wijk Palermo aan de rand van
Buenos Aires, met veel kleine criminaliteit en de schermutselingen van
Italiaanse emigranten en plattelanders, een wereld waarvan de kleine Georgie
angstvallig werd weggehouden. Maar niet van zijn vaders bibliotheek!
Toen hij later in ere werd hersteld
(de dicator Peron had hem gedegradeerd tot inspecteur van pluimvee!) als
directeur van de Nationale Bibliotheek van Buenos Aires, merkte hij fijntjes op
dat nu hij eindelijk tussen die honderdduizend titels zat, een goudmijn voor
een gepassioneerde lezer, hij nauwelijks een letter meer lezen kon omdat zijn
ogen bijna blind waren.
Het moet voor een man als Borges
nauwelijks een probleem zijn geweest. In het donker denkt hij na over al die
boeken die hij in zijn leven gelezen heeft en die in zijn geest geordend staan;
hij hoeft zich nooit te vervelen. Hij heeft de wereldliteratuur in zijn geest
opgeslagen en wandelt rond in zijn innerlijke bibliotheek.
Ik heb zelf ook aardig wat gelezen,
maar mijn geheugen is niet goed; veel van het gelezene is allang weer
weggezakt. Maar Borges... eerder schreef ik een stuk over de ontmoeting van de
Amerikaanse student Jay Parini met de dan 71-jarige Borges: daar komt de blinde
schrijver naar voren als een vat vol citaten die bij van alles wat de twee
onderweg meemaken (ze maken een roadtrip door de Schotse Highlands) schrijvers
uit de wereldliteratuur begint te reciteren. Jaloersmakend, om zoveel zo paraat
te hebben.
In het boekje In Memory of Borges uit 1988 beschrijft Graham Greene een
ontmoeting met Borges in zijn geliefde Buenos Aires. Ze lopen over straat en
hebben het over enkele van Borges’ favoriete schrijvers, Chesterton en
Stevenson. Greene citeert een strofe uit een gedicht van Stevenson; vervolgens
stopt Borges midden op het trottoir en reciteert vlekkeloos het hele gedicht.
En Greene vertelt dan hoe hij even later ook nog hele stukken angelsaksisch
(een voorliefde van zijn oude dag) opdreunt, die hij niet kan volgen. “Maar ik
keek naar zijn ogen, terwijl hij voordroeg en ik was verwonderd over de
uidrukkingskracht van die blinde ogen. Ze zagen er helemaal niet blind uit, ze
keken alsof ze op een merkwaardige manier in zichzelf keken en zij hadden een
grote adel.”
Een prikkelende opvatting van
Borges is die op de literaire kritiek, of eigenlijk in het algemeen op het
receptie – en verwerkingsproces dat lezen is. Wetenschappelijke, objectieve
literaire kritiek is niet werkelijk mogelijk. Je neemt altijd je eigen
persoonlijkheid, je eigen leesgeschiedenis en je preoccupaties en vooroordelen
mee. Het is als in het verhaal over Pierre Menard, de denkbeeldige schrijver
die de Don Quichot van Cervantes
opnieuw schrijft. Het eindresultaat is woord voor woord hetzelfde als de roman
van Cervantes en toch, zo betoogt Borges, is het een ander boek geworden. Omdat
die woorden in een heel andere context, een andere tijd en plaats en begeleid
door andere intenties zijn ontstaan. Als lezers voegen we voortdurend boeken
toe aan de wereldliteratuur, dat zijn onze versies, met onze gedachten en
gevoelens erop geprojecteerd. (In dezelfde trant merkte T.S. Eliot op dat niet
de manier van schrijven, maar de manier van lezen een werk klassiek maakt).
In een ander verhaal presenteert
Borges de Bibliotheek van Babel, de bibliotheek die oneindig is omdat ze alle
mogelijke boeken omvat en dus gelijk is aan het universum. Als je dan bedenkt
dat iedere lezer, op de wijze van Pierre Menard, door zijn leeservaringen
steeds weer boeken aan die toch al oneindige verzameling toevoegt: dan gaat het
je pas echt duizelen. En dat is waarschijnlijk ook Borges’ bedoeling.
Ik wil besluiten met een prachtig
stuk dat de Vlaamse auteur Stefan Hertmans over Borges schreef. Het heet Zielsverhuizing en hij noemt het slechts
zijdelings, maar het gaat eigenlijk over Borges als mysticus. Nu zie ik mezelf
ook een beetje als een (huis – tuin – en keuken-) mysticus, in die zin dat ik
via filosofie, theologie en literatuur, muziek en kunst, een verhouding probeer
te krijgen tot alles wat deze wereld nog meer is dan het direct zichtbare,
tastbare (zonder dat je het meteen over bijvoorbeeld God hoeft te hebben), dus
dit concept sprak mij onmiddellijk aan.
Hertmans begint met te zeggen: ik
heb altijd in een chronologische wereld geleefd, deed de dingen achter elkaar,
pas beginnen aan het volgende als dit ene klaar is etc. Met Borges treedt je
een ander universum binnen. Een wereld die een ander soort causaliteit kent,
waar de dingen voortdurend verrassende dwarsverbanden blijken te hebben en het
gezonder is en verhelderend kan zijn niet alles precies op een rijtje te
hebben: de wereld van het magische. Een wereld waarin de schakelingen duizelingwekkend
zijn; de wereld van iemand die zo diep kan kijken omdat hij de ogen gesloten
heeft. En dus niet meer afgeleid wordt door het prozaïsche en het alledaagse.
Dan blijken de schakelingsmogelijkheden vrijwel onbegrensd te zijn. Alles kan
met alles worden verbonden.
Die Borges-wereld is één radicaal
gesloten geheel van ongekende schoonheid (Borges is, naast alles wat hij óók
is, een estheet). Een magische ruimte waarin denkers en schrijvers over eeuwen,
zelfs millenia heen, ons hun tijdloze waarheden doen toekomen.
Wat Borges voor ogen stond, en
waartoe hij al die schrijvers en denkers, al die fragmenten uit hun werk,
steeds weer laat klinken en omwerkt binnen dat zo heel eigen universum, was een
visioen van de hele wereld tegelijkertijd waarin alles en iedereen in gesprek
is met elkaar, het lezen door Borges van Kafka een andere schrijver maakt of
van Dante of Homerus een 20e eeuwer. Hertmans noemt het een visioen
van ‘wereldgelijktijdigheid’.
Veel mensen zullen zo’n houding
zien als immoreel. Het is de houding van iemand die aan de kant van de wereld
staat, scherp observeert, niets doet, maar wat hij van anderen hoort en oppikt
op uiterst originele wijze verwerkt. Je laat binnenkomen wat er op je af komt.
En dat lijkt op wat Martin Heidegger aanduidt als ‘Gelassenheit’, het
suggereert een passiviteit van de wil.
Maar bij Borges leidt het tot een
zeer open vorm van alertheid, die een geestelijke vorm van de allerhoogste
activiteit is en bij hem een ‘hogere’ vorm van begrijpen oplevert. Omdat ieder
idee, ieder verschijnsel in dit universum symbool en teken is dat weer leidt
tot iets anders en zo verder. Vandaar ook Borges’ grote voorliefde voor Gnosis
en Kabbalah. De tekens verwijzen naar daarachter liggende, verborgen verbanden.
Misschien is het waar wat Hertmans
zegt en is Borges tot de diepste doorschouwing gekomen, juist omdat hij blind
werd. En het schouwspel van de uiterlijke werkelijkheid hem niet meer afleidde.
Hij heeft net als de mystici geloofd dat het sluiten van de ogen de enige
manier is om de innerlijke oneindigheid te leren kennen. Daar, van binnen, waar
een hele wereld ligt uitgestrekt en waar we alle anderen, de complete
werkelijkheid, leren kennen.
Dat is ook de reden dat Borges zich
zo nauw verbonden voelt met Dante, die ook afdaalde om een andere, veel en veel
rijkere wereld te leren kennen, en hij de Divina Commedia uitroept tot het
belangrijkste boek dat hij heeft gelezen.
En dat zijn er in zijn geval onwaarschijnlijk veel. En hij las alleen de
allerbelangrijkste teksten van de afgelopen eeuwen. Ook dat neemt me voor hem
in. Want ook ik kom daar steeds meer bij uit: alleen werkelijk grote literatuur
lezen, er is al zo weinig tijd. Lees het belangrijkste, het mooiste van de
tientallen eeuwen die ons vooraf zijn gegaan; alleen dat, wat van de grootste
wijsheid getuigt.
Waarom zou ik iedereen willen
aanraden Borges te lezen? Omdat hij ons als geen ander terugbrengt tot de
literatuur en wat wezenlijk is daarin. Juist nu we mischien het geloof in haar
beginnen te verliezen, het geloof dat literatuur iets wezenlijk anders doet dan
wat de actualiteit, het journaal en de kranten en de politiek met ons doen.
Louter door je een verhaal te vertellen geeft hij zoiets als je eigen
innerlijke oneindigheid weer, de talloze mogelijkheden die in je opgeslagen
liggen en die, met behulp van je eigen verbeeldingskracht die grenzeloos is, gerealiseerd
kunnen worden.
Ik vind het een mooie term:
‘wereldgelijktijdigheid’. Voor die ervaring van algemeen inzicht, het inzicht
in alles, heeft Borges een geweldige metafoor uitgevonden in wat misschien wel
zijn beroemdste verhaal is, maar ook één van zijn vreemdste en meest complexe: De Aleph. De aleph is een kleine
wonderlijk lichtgevende bol onder de keldertrap in het huis van een vriend, een
lichtbolletje dat dat magische onbestaanbare punt blijkt te zijn waarin hij de
hele wereld gelijktijdig ziet wentelen, zichzelf, zijn hele leven en zijn
gestorven geliefde incluis. En dat in één beweging, één punt, één ruimte en één
tijd. Waar verleden, heden en toekomst samenkomen.
“De doorsnede van de Aleph was misschien twee of drie centimeter, maar daarin
was de kosmische ruimte in haar volle omvang te zien. Elk ding was oneindig
veel dingen, want ik zag het vanuit alle punten in het heelal... en ik weende
omdat mijn ogen dat geheime, mogelijk bestaande ik hadden aanschouwd waarvan de
mensen de naam claimen, maar dat geen mens heeft gezien: het onbevattelijke
universum.”
Léés dat verhaal. Het is een
duidelingwekkende ervaring.