dinsdag 28 februari 2023

Martin Chuzzlewit, Charles Dickens: deel I

Dickens vond Martin Chuzzlewit, zijn zesde roman, het beste wat hij tot dan toe geschreven had. Eerder heb ik zijn debuut, The Pickwick Papers, gekarakteriseerd als een losse verzameling scènes en avonturen, niet een roman die één geheel vormt, met als meest voor de hand liggende reden voor dit euvel: de wijze van publicatie, namelijk als feuilleton in een krant, in losse afleveringen.

Naar eigen zeggen heeft hij deze problemen nu weten te vermijden: “I have endeavoured to resist the temptation of the current Monthly Number and to keep a steadier eye upon the general purpose and design.”
En dat ontwerp (design) was: te laten zien ‘in various aspects, the commonest of all vices.’ Egoïsme is de ondeugd (vice) die in zijn vele verschijningsvormen centraal staat in deze roman. “Self, self, self”, verzucht één van de hoofdpersonen al op één van de eerste bladzijden, “at every turn nothing but self!”
 

En inderdaad is de hoofdpersoon van deze roman, het titelpersonage Martin Chuzzlewit, zeker in het eerste deel, in sterke mate op zichzelf gericht, wat hem tot niet zo’n sympathieke figuur maakt. Hij steekt daarbij schril af tegen de weinige personages die wél altruïsitisch zijn, zoals zijn huisgenoot Tom Pinch (die hij als een simpele ziel beschouwt en op wie hij neerkijkt) en zijn medereiziger Mark Tapley. Met deze laatste emigreert hij, nadat hij in conflict met zijn grootvader (die ook Martin Chuzzlewit heet) is gekomen, naar Amerika en hij ergert zich eraan dat Tapley tijdens de overtocht voordurend hulp biedt aan de arme sloebers die zich beneden in het ruim ophouden. 

Mark Tapley is de absolute tegenpool van Chuzzlewit: mijn favoriete personage in de roman. Hij blijft altijd optimistisch en tracht overal het beste van te maken; zijn doel in het leven (weer zo’n kenmerkende trek waarmee Dickens veel van zijn personages weet te karakteriseren) is zoveel mogelijk tegenslag aan te trekken en te lijden omdat het dan des te bewonderenswaardiger is om overeind te blijven en opgewekt te zijn. Hij is dan ook volkomen in zijn element op de plek waar ze terechtkomen: een waardeloos moerasachtig stuk land (‘Eden’ is de weinig toepasselijke naam) dat ze gekocht hebben van de zwendelaar Zephaniah (de naam van één van de oudtestamentische profeten) Scadder. Waar Chuzzlewit op de plek van bestemming aangekomen helemaal in zak en as is bij het zien van zijn waardeloze eigendom en zich te buiten gaat aan zelfmedelijden, gaat Tapley onmiddellijk aan de slag om een huis te bouwen en hulp te zoeken bij andere settlers. 

De beschrijving bij aankomst op deze sombere, mistroostige plek, de wildernis in het achterland van de civilisatie die ons in New York getoond was en die daar volop geprezen werd, is een klein meesterwerkje:
“A flat morass, bestrewn with fallen timber, a marsh on which the good growth of the earth seemed to have been wrecked and cast away, that from its discomposing ashes vile and ugly things might rise; where the very trees took the aspect of huge weeds, begotten from the slime from which they sprang, by the hot sun that burnt them up: where fatal maladies, seeking whom they might infect, came forth at night, in misty shapes, and creeping out upon the waters, haunted the like spectres until day; when even the blessed sun, shining down on festering of corruption and disease became a horror. This was the realm of Hope through which they moved... The waters of the Deluge might have left it but a week before: so choked with slime and matted growth was the hideous swamp which bore that name.”
 

Dit is zo ongelofelijk suggestief; hier wordt een plek opgeroepen van rotting en verval, waar besmettelijke ziekten opstijgen uit de grond om de gezondheid van de avonturiers die het hebben gewaagd zich hier te settelen, te ondermijnen; ziekten die zelf een antropomorf karakter krijgen, als spookachtige wezens die hun prooi zoeken.

Martin wordt dan ook zo ziek dat hij bijna sterft; het is alleen aan Marks trouwe zorgen te danken dat hij het overleeft. Maar de ziekte brengt hem wel tot inzicht: ze bevrijdt hem van zijn verlammende egoïsme. 

“In the hideous solitude of that most hideous place, with Hope so far removed, Ambition quenched and Death beside him rattling at the very door, reflection came and so he felt and knew the failing of his life and saw distinctly what an ugly spot it was.” 

Maar deze omslag wordt nooit werkelijk op de proef gesteld: eenmaal terug in Engeland trouwt hij met zijn grote liefde Mary Graham (het eerdere veto van zijn grootvader op deze verbintenis was één van zijn voornaamste redenen om te emigreren) en erft hij het fortuin van de oude Martin: dingen die hem eigenlijk in de schoot geworpen worden. In tegenstelling tot de twee schurken van het verhaal, Pecksniff en Jonas Chuzzlewit, die beiden zeer vinding – en initiatiefrijk zijn, zet Martin Chuzzlewit vrijwel nooit zelf iets in gang. Hij is een apatische figuur, de dingen overkomen hem. Daarmee is hij één van de minder interessante hoofdpersonen van Dickens. Deze roman moet het niet van zijn hoofdrolspeler hebben en hangt daardoor toch wat scheef in zijn constructie, in weerwil van de overtuiging van Dickens zelf, dat hij een hechte plot in elkaar getimmerd had. De roman vormt een nogal amorf geheel. Waar het centrum van de vertelling wat inzakt, moet het verhaal het vooral hebben van de bewegingen op de flanken, waar zich subplots ontvouwen, met Pecksniff en Jonas Chuzzlewit als aanjagers. Beiden zijn virtuozen als het gaat om het bevredigen van hun egoïsme, waarbij overigens Jonas niet schroomt zijn misdadige karakter openlijk te laten zien, terwijl Pecksniff een hypocriet is, iemand die op kundige, want verborgen wijze zichzelf weet te verrijken en altijd alleen maar zijn eigen belangen behartigt door anderen te manipuleren, maar voor de buitenwereld geldt als een autoriteit op het gebied van moraal. Hij toont daarbij een ongekende inventiviteit en is met niet aflatende ijver voortdurend de regisseur van zijn eigen plot. Hij domineert iedere scène waarin hij voorkomt. 

Centraal in die plot staan zijn pogingen om zich meester te maken van het fortuin van Martin Chuzzlewit senior (die familie is van hem); daartoe speelt hij de kleinzoon en de grootvader tegen elkaar uit en weet inderdaad totale controle te krijgen over de oude man. Daar lijkt het tenminste op; aan het einde van de roman wordt Pecksniff in het bijzijn van alle hoofdrolspelers totaal ontmaskerd door Chuzzlewit sr., die dus helemaal niet zo seniel is als hij leek. G.K. Chesterton noemt dit in zijn boek over Dickens een fout: Pecksniff is een lachwekkende figuur en dat is eigenlijk voor iedereen duidelijk (zelfs de goedgelovige Tom Pinch doorziet uiteindelijk het ware karakter van de man bij wie hij lange tijd in huis woonde). Waarom zoveel moeite gedaan om een man te ontmaskeren wiens masker al die tijd al volkomen transparant was?
En inderdaad is dit een zwakke scène (zoals eigenlijk de hele afwikkeling van de plot aan het einde van de roman zwak is; het verhaal zakt helemaal in elkaar na de dood van Jonas Chuzzlewit, waarover zo meteen meer), als de finale van een stuk van een inferieur toneelgezelschap, waarbij alle acteurs nog een keer naar voren moeten worden gehaald.
Maar het moet gezegd: zelfs als hij de volle laag krijgt van Chuzzlewit sr. blijft Pecksniff zijn welbespraakte zelf.

De eerste scène waarin we hem in zijn volle glorie zien, is bij het familieberaad van de Chuzzlewit familie. Geen van de familieleden komt daar echt uit de verf omdat het Pecksniff is die volkomen boven hen uittorent en het beraad geheel naar zijn hand zet.
Als één van hen, de oude Anthony Chuzzlewit (vader van Jonas) het waagt hem een hypocriet te noemen, is zijn antwoord waardig en superb:
“Charity my dear [zijn oudste dochter], when I take my chamber candlestick tonight, remind me to be more than usually particular in praying for Mr. Anthony Chuzzlewit who has done me an injustice.”
 

Ik kan niet precies uitleggen waarom ik een zinnetje als het hiervolgende, dat Pecksniff helemaal karakteriseert in zijn doen en laten en zijn wijze van spreken (oreren is het eigenlijk meer), zo geweldig vind:
“Why, the truth is, my dear, that I am at a loss for a word [Pecksniff is dat eigenlijk nooit, het is een retorische truc]. The name of those fabulous animals (pagan, I regret to say), who used to sing in the water, has quite escaped me.”
Uiteraard worden hier de sirenen bedoeld, maar het is vooral dat ‘pagan, I regret to say’ dat het zo geweldig maakt.
 

Behalve retorisch vaardig (met tal van religieuze verwijzingen, die uit de mond van een hypocriet als hij bepaald een dubbelzinnig karakter krijgen) is hij ook niet zelden pathetisch:
“You find me in my garden dress ... Primitive, my dear Sir; for, if I am not mistaken, Adam was the first of all our calling [de eerste tuinman]. My Eve, I grieve to say, is no more, Sir, but I do a little bit of Adam still.”
 

Het is vooral als ik dit soort passages lees, dat ik denk: wat is die Dickens toch een fantastische schrijver! 

Pecksniff is een groot prater die zich vooral uit in lange monologen waarin de woorden vooral gekozen worden met het oog op het effect dat ze creëren. Wanneer hij zijn jongste dochter ‘a playful warbler’ (zangeres) noemt, voegt Dickens daar fijntjes aan toe:
“It may be observed in connexion with his calling his daughter ‘a warbler’, that she was not at all vocal, but that Mr. Pecksniff was in the frequent habit of using any word that occurred to him as having a good sound and rounding a sentence well, without much care for its meaning... “
 

Het egoïsme van Jonas Chuzzlewit kent een meer sinister karakter. Als we hem voor het eerst zien is dat in de rol van de zoon die nu wel eens het familiefortuin wil opstrijken en vindt dat zijn 80-jarige vader al veel te lang geleefd heeft. Wat hem er niet van weerhoudt, wanneer deze eindelijk overlijdt, perfect de rol van de rouwende zoon te spelen. Hij trouwt de jongste dochter van Pecksniff, enkel om haar op wrede wijze te kunnen overheersen en pleegt uiteindelijk een moord op zijn zakenpartner Montague Tigg: bewust omhelst hij het Kwaad op een wijze die aan Macbeth doet denken, om tenslotte ten onder te gaan (hij pleegt zelfmoord) aan de, voor hemzelf waarschijnlijk ook onverwachte, gevoelens van angst en wanhoop die de daad bij hem teweeg brengen (een andere overeenkomst met Macbeth). 

Montague Tigg is de tegenpool van Jonas. Waar deze laatste geen eigen plek kan vinden in de samenleving en zich daarom hetzij met een agressieve houding afreageert, hetzij zich terugtrekt en overgeeft aan zijn depressie, is Montague een man van de wereld. Waar Jonas die veracht, voelt hij zich erin thuis: bedenkt allerlei exhibitionistische rollen voor zichzelf, waarin hij als een kameleon van uiterlijk kan veranderen, zodanig zelfs, dat mensen die vroeger met hem te maken hadden, hem later niet meer herkennen (hij verandert zijn naam van Montague Tigg in Tigg Montague). Zijn persoonlijkheid is er één van vermommingen en acteren, van uiterlijke verschijning:
“His clothes, symmetrically made, were of the newest fashion and costliest kind... The brass was burnished, laquered, newly stamped; yet it was the true Tigg metal notwithstanding.”
 

Hij zet de zaken naar zijn hand met dubieuze zakendeals: de Anglo-Bengalee Life Insurance Company, een onderneming geheel en al zonder kapitaal die echter wel zijn cliënten grote sommen geld weet af te troggelen. Het is het eerste frauduleuze instituut in een Dickens roman en het zal in de volgende romans gevolgd worden door soortgelijke bedrijven en instituties: de firma Dombey and Son uit de gelijknamige roman, de Chancery Court in Bleak House en de Circumlocution Office in Little Dorrit; instellingen die de verrotte samenleving, die het mikpunt is van Dickens’ sociale kritiek, symboliseren. 

Montague Tigg is een onverantwoordelijke bluffer die uiteindelijk in zijn eigen val loopt; zijn ondergang is dat hij Jonas Chuzzlewit niet goed weet in te schatten. Hij denkt dat hij hem om zijn vinger windt, hij krijgt hem zover dat hij investeert in zijn Life Insurance Company en chanteert hem met de wetenschap dat hij zijn vader heeft vergiftigd (wat uiteindelijk toch niet zo blijkt te zijn), maar wat hij niet goed door heeft, is hoe agressief en gewelddadig Jonas in wezen is. 

Lang voordat de moord gepleegd wordt, is het al duidelijk dat de relatie tussen die twee er één is tussen een moordenaar en zijn slachtoffer. Talrijke details wijzen vooruit naar wat er komen gaat (tijdens een onweersrit in een koets lijkt Montague even in de oplichtende bliksem te zien dat Jonas zijn wijnfles omhoog houdt om hem op het hoofd te slaan; Jonas’ informeren bij dr. Jobling of je met een scalpel iemand de keel kan doorsnijden; Montagues droom waarin hij een deur tracht te barricaderen waarachter een naamloze gruwel huist; het contract dat Jonas tekent in rode inkt, wat hem aan bloed doet denken). Fantastisch en bloedstollend zoals Dickens dit opbouwt! 

Moord was een gegeven dat Dickens buitengewoon fascineerde. Eén van de favoriete scènes bij de veelvuldige voordrachten die hij gaf uit eigen werk was de moord op Nancy door Bill Sykes in Oliver Twist. Als hij aan deze passage toekwam, raakte hij altijd opgewonden en zijn polsslag ging omhoog; er is zelfs wel gesuggereerd dat het veelvuldig voordragen hiervan heeft bijgedragen aan zijn voortijdige dood op 58-jarige leeftijd.
Of dat zo is weet ik niet; feit is wel dat de grote hoeveelheid publieke optredens (met name tijdens zijn Amerikaanse tournees) zijn gezondheid aanzienlijk verslechterd hebben. Maar hij moet verslaafd zijn geraakt aan de extatische menigten die hem toejuichten bij zijn voorlezingen; het is niet overdreven te stellen dat deze aan het eind van zijn leven voor hem belangrijker waren geworden dan het schrijven van romans.
 

Hoe dan ook, deze subplot is eigenlijk een verhaal, net als de Amerika passages, dat op zichzelf kan staan; er bestaat eigenlijk geen connectie tussen Martins avonturen en deze moordgeschiedenis.
Ook de nasleep is fascinerend: als Jonas de moord gepleegd heeft wordt hij geplaagd door een oververhitte verbeelding die hem de moord keer op keer doet herbeleven: “His hideous secret was shut up in the room and all its terrors were there; to his thinking it was not in the wood at all.” [Het was in een bos dat Jonas Montague Tigg heeft doodgeslagen, maar hij beleeft de moord telkens weer in die ene kamer die hij angstvallig gesloten houdt]. Het is als de geest van Banquo die uit het graf is herrezen en Macbeth voortdurend achtervolgt. Deze passages hebben een Dostojevski-achtige intensiteit, met eenzelfde inzicht in de psychologie van de misdadiger als de Russische schrijver had.
 

Merkwaardig genoeg geeft deze beleving aan Jonas een nieuw soort waardigheid. Niet dat hij een deugdzaam mens wordt nu hij steeds weer opnieuw beleeft wat hij gedaan heeft en berouwvol is hij ook niet, daartoe is hij niet in staat, maar het geeft hem een vorm van innerlijkheid die we bij de anderen niet terugvinden en hij maakt zeker, voordat hij zichzelf vergiftigt, een metamorfose door.

 




dinsdag 21 februari 2023

Jay Parini: Borges and me – An Encounter

Soms loop je toevallig tegen een boek aan. Niet zo vaak meer, meestal zoek ik gericht op Bol.com of Boekwinkeltjes, maar in dit geval kwam ik het boek tegen toen ik een Amsterdamse boekhandel was binnen gelopen.

Het boek heette Borges and me – An Encounter en was geschreven door ene Jay Parini,  professor Engels aan een universiteit in Vermont. Nu is de Argentijn Jorge Luis Borges één van mijn favoriete schrijvers, dus ik werd nieuwsgierig. Volgens het voorblad vond schrijver Ian McEwan het ‘a jewel of a book’ – en ook dat was een aanbeveling voor mij.

Toen ik het boek even inkeek bleek dat Parini in 1970, op 23-jarige leeftijd, naar Schotland was gegaan om aan de universiteit van Saint Andrews een postgraduate studie te gaan doen, maar eigenlijk vooral om de dienstplicht en dus uitzending naar Vietnam te ontlopen. En daar, een hoogst onwaarschijnlijke plek voor een dergelijke ontmoeting, kwam hij Borges tegen en trok een week met hem op.

Stel je toch eens voor, dacht ik: toevallig een door jou bewonderde schrijver ontmoeten en dan ook nog eens een hele week met hem doorbrengen! Ik moest het hele verhaal horen. En dus kocht ik het boek. Het begint als Parini 16 jaar later, in 1986, het bericht van Borges’ overlijden op de radio hoort, geëmotioneerd raakt en uiteraard moet terugdenken aan de ontmoeting die, zo schrijft hij, een grote impact op zijn leven heeft gehad.

Parini komt met Borges in contact via Alastair Reid, een Schotse dichter die in Saint Andrews een soort van mentor voor hem wordt en die bezig is Borges in het Engels te vertalen. Overigens, wanneer Parini bij zijn eerste bezoek aan Reid hoort dat ‘Borges is coming’, blijkt hij helemaal niet te weten wie dat is.

Bij zijn eerste ontmoeting met Borges is er een prachtige scène als de blinde Borges, die de hele avond al heeft zitten citeren uit allerhande schrijvers, na de avondmaaltijd langs de Noordzee wil lopen en daar, boven het geschreeuw van de meeuwen en het rollen van de branding uit, het anglo-saksische gedicht the Seafarer reciteert.

Als Reid wegens familieomstandigheden een weekje op pad moet, vraagt hij Parini of hij voor Borges wil zorgen. Deze geeft de wens te kennen een tour door de Highlands te willen maken:
“I want to see the Highlands.” “But you’re blind, Borges.” “You will be my eyes...” En hij drukt Parini op het hart dat hij alles wat hij onderweg ziet onder woorden moet brengen. “Nothing exists until it has found its way into language.”

Wat dan begint, is een grand tour, niet alleen door de Schotse Highlands, maar ook door de westerse literatuur en ideeëngeschiedenis. Hij heeft dan al een paar van zijn karakteristieke ideeën, die we ook kennen uit het werk, en passant verwoord. Zoals zijn opvatting dat een essay en een kort verhaal eigenlijk hetzelfde zijn, of dat hij zichzelf eigenlijk eerder beschouwt als een zeer goede lezer dan een goed schrijver. En: “Great readers are scarce, more difficult to find than great writers.”

Wanneer ze op weg gaan, schaamt Parini zich dat hij niets van Borges gelezen heeft, maar hij neemt zich voor in elk geval die ene grote, belangrijke roman te lezen die Borges ongetwijfeld geschreven moest hebben (Borges’ genre was het korte verhaal, hij schreef nooit een roman).

Al snel wordt duidelijk dat Borges leeft in een wereld van literatuur. Dat blijkt ook als je hem leest, hij is de verpersoonlijking van de literatuur, inderdaad vooral een lezer die wat hij leest (en wat hij hartstochtelijk liefheeft) omzet in persoonlijke mythen en fabels, vol spiegels en labyrinthen. De bibliotheek is een metafoor voor het universum, woordenboeken en encyclopedieën zijn onuitputtelijke goudmijnen. Die ‘verlettering’ van het leven is één van de redenen dat ik hem zo graag lees. Het is kunstmatig, maar o zo creatief en prikkelend en altijd glashelder verwoord.

De Morris Minor waarmee ze op reis gaan wordt door Borges Rocinante gedoopt, naar het paard van Don Quichote. Wanneer Parini beschrijft dat ze nu langs de Noordzee rijden (“That is not specific enough... Find metaphors, images. I want to see what you see”) is dat voor Borges aanleiding om Beowulf aan te halen die op de bodem van de Noordzee met negen monsters vocht en ze allemaal versloeg.

En als ze een door Andrew Carnegie gestichte bibliotheek bezoeken, brengt Borges de bibliothecaris (die niet weet wie hij is) tot wanhoop met met zijn mijmeringen over de bibliotheek als universum – “... the universe is infinite. The library is a sphere whose centre is everywhere and whose circumference is inaccesible’, om dat te laten volgen door één van die andere wisecracks die de trouwe Borgeslezer onmiddellijk herkent: “I once wrote somewhere that mirrors and copulation are abominable, as both multiply the number of men in the world.”

In Perth vinden ze een labyrinth, waar Borges blindelings de weg lijkt te kunnen vinden: bibliotheken en labyrinthen, Borges is helemaal in zijn element op deze reis.

(Op dit punt ga ik me afvragen of dit verhaal niet toch fictie is in plaats van het verslag van een reis die echt plaatsgevonden heeft. De locaties en de citaten zijn zo typisch Borges allemaal, zou hij in het dagelijks leven werkelijk zo aan het beeld van zijn literaire oeuvre beantwoord hebben?)

Ook wordt Parini onthaald op allerlei intieme details uit Borges’ leven; hij vertelt hem dat zijn vader hem, toen hij op zijn 19e nog maagd bleek te zijn, naar de hoeren stuurde om een man van hem te maken. We horen over zijn dominante moeder, Doña Leonor, die op zijn 71e nog steeds zijn leven beheerst en over zijn nieuwe liefde, Maria Kodama, 38 jaar jonger dan hijzelf.
Maar wat doet dit leeftijdsverschil ertoe? Niets, want: “The soul is eternal. And time plays no role in the deepest life”.
Tijd: ook weer één van Borges’ obsessies.
“Does time really exist? No.” Kant was het met hem eens, heb ik pas geleerd en beschreven. En Borges citeert Schopenhauer: “No man has ever lived in the past and no man will ever live in the future. The present alone is the form of all life”.

En: wie met Borges op stap is, de onophoudelijk pratende, filosoferende, briljante, gekmakende Borges, gaat automatisch nadenken over de connectie tussen woorden en dingen.
“The connections between words and things obviously mattered”, schrijft Parini, “but there was an occult relationship here and I would need to learn the sorcery required to connect them... Now I wanted, more than ever, to find the equivalence in language for what broke around me”.
Borges moedigt hem ook steeds aan dat te doen, maar Parini beklaagt zich over de moeilijkheden die hij daarbij ondervindt: de juiste woorden zoeken bij de beelden om hem heen.
“This is, my dear, the work before us”, antwoordt Borges dan, “to find a language adequate to what is revealed. I feel the same consternation quite often trying to attach feelings to words to summon the image and declare it pure”.

Je ziet het voor je, Borges die eindeloos naar woorden zoekt en aan zinnen schaaft, om te komen tot die prachtige, gecomprimeerde juweeltjes die zijn verhalen zijn.

Dat de man in het dagelijks leven een excentriekeling was, met hoogst formele omgangsvormen en uitspraken die de buitenstaanders die ze op hun road trip ontmoeten in uiterste verwarring brengen, kan ik me helemaal voorstellen.
Tijdens een onweersbui loopt hij als een eigentijdse King Lear het noodweer tegemoet, valt en moet een nacht in het ziekenhuis doorbrengen.
(Ook dit soort scènes doet me afvragen of we niet toch met fictie te maken: het gewild kluchtige van bepaalde voorvallen. Tijdens een boottochtje op Loch Ness valt Borges ook nog in het water. Er heeft een ingezonden brief in de Times Literary Supplement gestaan van Maria Kodama, één van die schrijversweduwen die bovenop de literaire nalatenschap van hun overleden echtgenoot zitten; zij stelt daarin dat dit boek inderdaad als fictie moet worden opgevat).
Tegen de verpleegster die haar hoofd om de hoek steekt om te vragen hoe het gaat roept hij:
“Not good! Sancho (de bijnaam die hij Parini gegeven heeft) thinks I’m unable to discriminate among mental objects! He is like John Locke, who tried to imagine a comprehensive language in which every word had only one referent. Can you imagine such a language? What library could contain such infinite volumes of expression?”
Om vervolgens een kaart van Argentinië te beschrijven, waarin alles, tot in de allerkleinste details, was weergegeven: “The problem was that it unfolded to the exact size of the country. A perfect mirror of reality. It was useless.”

En uiteraard: “Puzzlement doesn’t begin to describe what befell the face of the nurse as she listened to Borges”. Wie zou niet de wenkbrauwen fronsen bij de ontmoeting met zo’n man!

Borges! Ik realiseerde me eens temeer, door het lezen van dit boek, dat ik hem altijd een zeer intrigerende figuur gevonden heb. De blinde Argentijn, daarin lotgenoot van Homerus, Milton en James Joyce (ook alledrie blind). Hij kon geen letter meer lezen, maar de literatuur zit in hem en voor iedere situatie heeft hij een citaat paraat. Ik heb nog een ongelezen Borgesbiografie in de kast staan, van Emir Rodriguez Monegal. Ik besloot dat het nu de tijd was om die maar eens te gaan lezen. (Een volgend stuk zal daarvan getuigen). Met daarnaast een Engelstalige Borges Reader, waarvan de vertalingen inderdaad van de hand van Parini’s mentor Alistair Reid bleken te zijn!!

Die Reader is trouwens een curieus maar interessant werk. De chronologische opzet, die voor de meeste auteurs een soort van ontwikkeling te zien zou geven, bevestigt in Borges’ geval de indruk dat er maar weinig grote schrijvers zijn die zo loyaal gebleven zijn aan hun oorspronkelijke obsessies en zo overduidelijk niet bang waren zichzelf voortdurend te herhalen. “Ik ben beslist eentonig”, zegt hij van zichzelf.

Zijn favoriete schrijvers zijn ook sinds zijn jeugd dezelfde gebleven: de Schot Stevenson en H.G. Wells, de Ieren Oscar Wilde en G.B. Shaw. Uiteraard de Vertellingen van 1001 nacht. En, ik heb dat altijd een merkwaardige voorkeur gevonden van Borges: de katholieke apologeet G.K. Chesterton.
De meest schadelijke verplichting die een schrijver zichzelf kan stellen, zegt Borges, is die om modern te zijn. (Hij karakteriseert Rimbauds beroemde uitspraak “Il faut être absolument moderne” als een soort van chauvinsme, maar dan in de tijd). En inderdaad, als er iets is dat Borges niet is, in zijn voorkomen, in zijn schrijven en in zijn (zeer idiosyncratische) voorkeuren voor andere schrijvers, dan is dat: modern. Ik vind dat geen diskwalificatie...

Overigens is die vraag, of Borges nu een modern schrijver is, eigenlijk niet eenduidig te beantwoorden. Borges zal zichzelf in het begin van zijn carrière, toen hij de Franse symbolisten net ontdekt had en de expressionisten, tot de avant garde hebben gerekend.
Daartegenover staat het beeld dat Umberto Eco van hem schetst in zijn roman De naam van de Roos, die speelt in een Middeleeuws monnikenklooster. De figuur van de blinde bibliothecaris Jorge de Burgos is op een nauwelijks verhulde manier op Borges gebaseerd; en dat is iemand die iedere wetenschappelijke vooruitgang met alle macht wil tegenhouden: een aartsconservatief dus.
(De echte Borges, die in zijn eigen fictie een voortdurend spel speelt met literatuur en werkelijkheid, met zichzelf als schrijver en als literair personage, zou hiervan genoten hebben: onderdak te hebben gevonden als literair personage in een roman van iemand anders en dan nog een bestseller ook. Ik weet eigenlijk niet of Borges hier ooit naar gevaagd is. De roman verscheen in 1980, 6 jaar voor zijn dood).

De waarheid ligt ergens in het midden: Borges is tezeer een overtuigd skepticus om enerzijds het modernisme te verabsoluteren (zie de hierboven geciteerde opmerking over Rimbaud), maar ook anderzijds de behoudzucht als literair programma te zien. Maar ik denk wel dat hij steeds verder vervreemd is van de eigentijdse literatuur en zie dat hij op zijn oude dag zijn toevlucht is gaan zoeken tot angelsaksische en oudnoorse poëzie, terwijl de schrijvers van zijn voorkeur altijd dezelfde zijn gebleven.

Ik kan me nog goed herinneren dat Borges overleed. 14 juni 1986. In Genève, de stad ook van zijn jeugd. Ik zou kort daarna een reis gaan maken, eerst naar England, daarna door naar Zwitserland en Italië. (In mijn eentje, iets wat daarna eigenlijk nog maar zelden gedaan heb). Ik droeg op die reis de herinnering aan Borges met mij mee, ververst door de necrologieën die in kranten en tijdschriften verschenen en waarvan ik er een aantal gelezen had. Natuurlijk werden een aantal van zijn bekendste uitspraken aangehaald. Dit vind ik wel een hele mooie:
“Ik ben Homerus geweest. Binnenkort ben ik niemand, zoals Odysseus. Binnenkort ben ik iedereen. Dan ben ik dood.”

Veel later kom ik een stuk van Cees Nooteboom tegen. Die beschrijft zo’n beetje hetzelfde: hoe hij op reis (Nooteboom lijkt wel altijd op reis) het nieuws hoorde en op een hotelkamer zit met om zich heen een aantal kranten die allemaal een doodsbericht opnamen.
En hij beschrijft mooi hoe het dan verder gaat: je eigen verhaal wordt door krantenkoppen afgemaakt, wat passende anecdotes worden opgediept, anderen gaan nu met je woorden aan de haal zonder dat je ze kunt corrigeren en na even volgt dan de stilte. In elk geval de pers heft je op, na je fysieke dood sterf je nu ook een publieke. Als het nieuws over de dood van de dode is uitgewoekerd, is deze ineens nog veel doder. Zijn lezers zitten met een hoeveelheid woorden waar nooit meer een vervolg op komt. Maar zij kunnen wel zorgen voor zijn voortleven. Door hem te blijven lezen. Met heel veel schrijvers gebeurt dat op den duur niet meer. Kijk in Nederland alleen al naar Vestdijk, of zelfs W.F. Hermans. Ik hoop dat dat Borges niet zal overkomen. Ik probeer hem voort te laten leven door over hem te schrijven.

Want, zoals Nooteboom dat heel mooi uitdrukt: na zijn dood wordt een schrijver zijn bewonderaars. Zoals iedere ‘gewone’ dode nog een tijdje voortleeft in de gedachten en het hart van familie en vrienden blijft een schrijver levend temidden van zijn lezers. Hij valt met hen samen. Zoals Borges bij mij diep van binnen zit.

Ik zal nog veel meer over hem schrijven in dit blog.



vrijdag 3 februari 2023

over Immanuel Kant, deel II

Wat Kant in wezen doet is onderzoek naar de grenzen van onze ervaring, en dus van onze kennis en zijn conclusie is dat we legitieme kennisclaims kunnen laten gelden op wat binnen die grenzen ligt, maar zeker niet op wat daarbuiten ligt. Wie spreekt over God, de ziel of de vrije wil, moet weten dat hij dat nooit in termen van positieve, zekere kennis kan doen. Wie dat probeert, tracht het kenvermogen te veranderen in een zuivere rede (niet voor niets is de titel van Kants hoofdwerk een kritiek op die zuiver rede). Talloze metafysici uit het verleden hebben pogingen gedaan de rede geheel los te koppelen van de ervaring, van de intuïties, maar dat is volgens Kant tot mislukken gedoemd. De rede heeft een onuitroeibare en begrijpelijke neiging tot het overschrijden van wat kenbaar en te begrijpen is, tot het streven naar het absolute en onvoorwaardelijke, maar dat leidt louter tot paradoxen, incoherenties en tegenspraken.

Uitgebreid doet Kant uit de doeken dat er nooit bewijzen geleverd zullen kunnen worden van het bestaan van God of van een onsterfelijke ziel. Zijn ontmaskering van deze dwalingen valt briljant te noemen; vooral zijn verwerping van de traditionele argumenten voor het bestaan van God is beroemd geworden en zeer invloedrijk geweest.

Metafysische speculatie over wat buiten het rijk van het fenomenale ligt, buiten de wereld der verschijningen, is onmogelijk omdat ze niet gegrond zijn in de ervaring (concrete ervaringen van God of de onsterfelijke ziel hebben we nu eenmaal niet). Met de zuivere rede kunnen we nooit tot de transcendente werkelijkheid doordringen.

Met deze constatering vernietigt Kant de belangrijkste theologische en religieuze kennisclaims van drieduizend jaar; trouwens ook de claims die de metafysici van de rationele speculatie, zoals Descartes of Spinoza, hadden laten gelden. Om die reden werd Kant door zijn tijdgenoten der Alleszermalmer, de allesvernietiger of verpulveraar, genoemd.

Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Kant buitengewoon teleurgesteld moet zijn geweest toen hij zich gedwongen zag deze conclusie te trekken. Aangetoond hebbende dat de wiskunde en de natuurwetenschappen een solide, onbetwijfelbare fundering hebben gelegd onder de fenomenale wereld, had hij het liefst ook aangetoond dat hij datzelfde kon doen met een hervormde metafysica of theologie. Helaas, het mocht niet zo zijn. Alle positieve kennis limiteert zich tot het veld der mogelijke ervaringen; alles daarbuiten levert geen zinvolle uitspraken in de zin van kennisaanspraken op.

Kant is vaak verkeerd geïnterpreteerd. Bijvoorbeeld door empiristen (die van mening zijn dat er wel degelijk objecten in de buitenwereld zijn die de oorzaak vormen van onze waarnemingen en dat die ook nog eens vrijwel identiek zijn aan de inhoud van die waarnemingen; een stellingname die Kant geheel ontzenuwd heeft) die Kant weergaven als zou hij gezegd hebben dat wij zelf de realiteit samenstellen, dat we alles in ons hoofd in elkaar zetten.
Of de idealisten (Fichte, Schelling, Hegel), die van mening zijn dat de notie van een object buiten ons overbodig is; de totale realiteit is in hun optiek een geheel van ervaringen of gedachten of bewustzijn dat geordend wordt, hetzij door onze eigen geest, hetzij (in het geval van Hegel): Geist, een wereldgeest.

Maar Kant beweert pertinent niet dat er geen van ons onafhankelijke werkelijkheid bestaat; verreweg het moeilijkste gedeelte van de Kritiek van de zuivere Rede is de zgn. trancendentale reductie, die zo ingewikkeld is dat zelfs deskundigen toegeven dat die tamelijk duister is en het niet eens zijn over een eenduidige interpretatie, dat ik die verder maar laat rusten. Maar de expliciete bedoeling van Kant bij het uitvoeren van die gecompliceerde excercitie was: aantonen dat, ondanks het gegeven dat onze (subjectieve)  ervaringswereld de enige realiteit is waar wij bij kunnen, er toch ook een objectieve werkelijkheid bestaat. Die is alleen voor ons onbereikbaar.

Toch spelen de noties van God, de ziel of de vrije wil wel degelijk een belangrijke rol in het wereldbeeld van Kant: dat is ook nodig, willen we morele wezens zijn en dát (ethiek is voor Kant volgens mij nog belangrijker dan zijn kennistheorie) is waar het in zijn ogen toch vooral om gaat. We moeten daarom aannemen dat die drie entiteiten bestaan, al kunnen we dat nooit bewijzen; we kunnen in de fenomenale wereld hoogstens bepaalde richtingwijzers vinden die verwijzen naar wat daarbuiten bestaat, maar wat we nooit zullen waarnemen. Dat we als mensen morele intuïties hebben stond voor Kant buiten kijf en dat leidt in zijn ogen onafwendbaar tot metafysische, niet-empirische doctrines omtrent God en de ziel. Wanneer deze niet, zoals bij de oude metafysici, beschouwd worden als instrumenten tot positieve kennisvergaring, maar als richtingborden voor het kenvermogen, dan zal de toepassing ervan niet tot dwalingen leiden maar stimuleren tot nieuwe ontdekkingen. En wat Kant betreft: vooral op het gebied van de ethiek, het onderzoek naar hoe wij kunnen handelen, zelfs dienen te handelen, als morele wezens.
Zo had hij, in zijn eigen woorden, de mogelijkheid tot kennis op dit gebied ontkend om plaats te maken voor geloof.

Het is opmerkelijk en het lijkt tegenstrijdig: Kant, die voor altijd onze hoop vernietigd heeft dat we ooit tot kennis omtrent God of onze onsterfelijke ziel kunnen komen, geloofde in God en geloofde dat de ziel onsterfelijk was.

Kants kennistheorie was revolutionair en heeft onze ideeën over hoe we kennis verwerven op zijn kop gezet; er wordt wel gesproken van een ‘copernicaanse wending’ in de filosofie: niet langer zijn de fenomenen in de wereld die zich aan ons presenteren primair, maar de inrichting van ons kenvermogen en wat zij noodzakelijkerwijs van die fenomenen maakt.
Maar epistemologie was niet Kants centrale filosofische project; zijn uiteindelijke doel is het leggen van een betrouwbaar fundament voor onze moraliteit en daartoe is de kennistheorie slechts een eerste aanzet. Dit zal zeker te maken hebben met het piëtisme dat hij van huis uit heeft meegekregen; Kant geloofde niet meer in geïnstitutionaliseerde religie en was geen kerkganger, maar het idee van innerlijke plicht en discipline dat in zijn ethiek zo’n prominente rol speelt, is zeker op zijn religieuze opvoeding terug te voeren.

Als er zoiets als moraliteit bestaat, is Kants redenering, dan moeten haar wetten toepasbaar zijn in een gebied waar we kunnen handelen uit vrije wil, niet in een deterministische, empirische wereld waar natuurwetten en oorzakelijkheid regeren.
Dat we wezens met een vrije wil zijn (en dat moeten we zijn op moreel gebied, willen we daar enige verantwoordelijkheid kunnen nemen) is één van de belangrijkste eigenschappen van het mens-zijn.
(Deze notie heeft ook consequenties voor Kants opvattingen omtrent 
het noumenale, dat hij in zijn epistemologie als onkenbaar had aangemerkt. Maar in zijn tweede kritiek lijkt hij toch te impliceren dat we met ons ethisch handelen, waarbij we morele keuzes maken die in vrijheid gedaan worden, toch het noumenale van dichtbij naderen. Het wordt in Kants formuleringen nooit helemaal duidelijk en daarom zal ik er hier niet op ingaan).

Waar het Kant uiteindelijk vooral om ging, behalve het erkennen van die vrijheid, die niet op het gebied van de natuurwetten geldt, maar wel op dat van de moraliteit, was een objectieve onderbouwing van die moraliteit, van onze waardeoordelen. En daarmee het scepticisme op dit gebied te bestrijden. Wat anders kunnen morele oordelen zijn, zo spreekt de scepticus, dan persoonlijke voorkeuren? Die kunnen een hoogst belangrijke rol gaan spelen bij ons handelen, kunnen ons zelfs geheel beheersen, maar ze komen uit onszelf voort, zijn subjectief en niet geworteld in een zelfstandige orde buiten de mens en daardoor min of meer contingent.

Morele waarde is in Kants ogen echter absoluut, ze komt niet voort uit één of andere subjectieve neiging en is ook niet instrumenteel, gericht op een bepaald doel dat we bereiken willen. Moraliteit is een plicht die we vrijwillig op ons nemen: ons besluit aan een morele wet te gehoorzamen die onze rede erkent als de juiste in alle mogelijke omstandigheden. Deze wet kan nooit de vorm aannemen van een hypothetische imperatief, geformuleerd in de zin van: als je dit of dat doel wilt bereiken, moet je zo en zo handelen. Als je uit de gevangenis wilt blijven, is het beter om niet te stelen.
Iets heel anders is wat Kant de categorische imperatief noemt, geformuleerd als: doe ten alle tijde dit of dat, want dat is het goede. In alle omstandigheden. Punt. Het is een dictaat van de rede. Ze is absoluut en onconditioneel en geldt voor alle redelijke wezens – dus voor alle mensen. Kant schreef er een a priori geldigheid aan toe. Als we volstrekt rationele wezens waren, niet van ons spoor afgebracht door passies en begeerten, dan zouden we allemaal volgens die absolute morele wet handelen, omdat we allemaal zouden inzien dat dat beslist de juiste manier van handelen is. Maar dat is uiteraard alleen maar in een ideale wereld zo. In dat geval zouden we een toestand van heiligheid bereiken, die is in de empirische wereld niet haalbaar is.

(Bovenstaande redenering is uiteraard alleen geldig als je vindt dat ethiek op rationaliteit gebaseerd is. Ik twijfel daaraan en ik zal zeker niet de enige zijn. Veel mensen zullen het anders zien en geneigd zijn te zeggen dat ethiek te maken heeft met een innerlijk moreel kompas dat ze eerder aan onze gevoelswereld toeschrijven dan aan de ratio, Maar daar is Kant het dus fundamenteel mee oneens, zie hieronder).

Kant beschrijft dit alles in zijn tweede grote kritiek, de Kritiek van de praktische rede. Hij introduceert de praktische rede om zich op het gebied van de ethische vraagstukken te kunnen begeven. Dit ter onderscheid van de theoretische rede (het kenvermogen) die de gids is van onze overtuigingen en oordelen en die in de eerste kritiek uitgebreid aan het woord is geweest. De praktische rede daarentegen is de leidsman van onze daden en maakt dat we daarin tot moreel handelen kunnen komen. Het kenvermogen brengt oordelen voort, dat is een zaak van het verstand; de praktische rede komt tot imperatieven: (dwingende) richtlijnen voor ons handelen. En de Kritiek van de praktische rede tracht vooral die imperatieven te rechtvaardigen.

Kant was van mening dat emoties geen rol mochten spelen bij moraliteit. Als er iemand bij mij aanklopt die hulp nodig heeft, dan ben ik moreel verplicht hem te helpen omdat ik mijzelf dit als een morele wet gesteld heb: ten alle tijde mensen in nood te helpen. Dat besluit kan maar het beste op rede gebaseerd zijn. Dat ik sympathie voor de man voel of mededogen zou geen rol mogen spelen: ik kan ook in een stemming verkeren waarin ik die sympathie even niet voelen kan, of misschien vind ik die man wel een onaangenaam mens. Wanneer ik hem echter help omdat ik dat voel als een morele plicht, dan heb ik een morele handeling verricht, desnoods tegen mijn gevoel in, dan heb ik gedaan wat iedereen in zo’n situatie zou moeten doen. Dat is de categorische imperatief.

De categorische imperatief valt in het algemeen als volgt te formuleren: Ik zou nooit anders moeten handelen dan volgens principes waarvan ik vind dat ze als een algemene wet voor de gehele mensheid zouden moeten gelden. Maak de morele handeling niet tot een specifiek geval voor jezelf, maar vraag je af: wat als iedereen dit zou doen?
De beroemdste specifieke toepassing zoals Kant die formuleerde luidt: Handel zodanig dat je ieder ander mens nooit als een middel, maar altijd als een doel op zich beschouwt.
Een rationeel wezen ziet zichzelf gedwongen door de rede om anderen niet te manipuleren voor zijn eigen doeleinden, niemand te misbruiken of uit te buiten, maar in te zien dat ieder mens de rechtvaardiging van zijn bestaan in zichzelf draagt.

Dat laatste verwijst naar een principe dat Kant als essentieel beschouwde voor ons moreel handelen (en dus voor ons mens-zijn): dat van de autonomie. De mogelijkheid om tot moreel gedrag te komen als zodanig hangt af van het bestaan van (en de erkenning van) vrije, autonome wezens die in staat zijn wetten te gehoorzamen die zij uit eigen vrije wil voor zichzelf hebben gekozen.

Kant was van mening dat morele principes op iedereen van toepassing zijn, niet alleen op een hoog opgeleide elite. Ook eenvoudige mensen kunnen de basisprincipes begrijpen en toepassen, ook al is er een gedetailleerd en technisch filosofisch exposé nodig om de werking ervan te beschrijven en de toepasssing te rechtvaardigen. Dat uit te leggen en te analyseren zag Kant als zijn voornaamste taak, met nadruk op de vrijheid en autonomie die voor ieder mens leidend zou moeten zijn en op het categorische karakter van morele wetten.

Kants verering van de waardigheid van de autonome, individuele mens vormt tegenwoordig de kern van onze notie van mensenrechten. Die gaat uit van respect voor een ieders individualiteit. Het is Kants buitengewoon essentiële bijdrage aan de morele filosofie, de ethiek, geweest.

Kant was een kind van de Verlichting en één van de belangrijkste uitdragers van haar idealen. Hij was er vast van overtuigd dat het algemene welzijn van de mensheid sterk verbeterd kon worden door de vooruitgang in de wetenschap en haar praktische toepassingen. En de noodzakelijke conditie daarvoor was in zijn ogen: Vrijheid. Externe vrijheid van beperkingen op het gebied van debat en meningsuiting en de verspreiding van ideeën en interne vrijheid van zelf opgelegde beperkingen en onzekerheden die het onafhankelijk denken in de weg staan en de geest ketenen. Vijanden van de vooruitgang zijn zij die censuur toepassen of conformiteit opleggen, in de praktijk vaak de politieke en religieuze autoriteiten; zij die de ‘heilige rechten van de mensheid vertrappen’, zoals Kant zegt in zijn beroemde essay “Wat is Verlichting?’

Wie vandaag de dag kijkt naar regimes als die in China, Rusland of Iran, waar demonstranten en critici van het regime om kleine vergrijpen worden opgepakt en monddood gemaakt, ziet hoe actueel een dergelijk essay als dat van Kant nog steeds is.

Kant's graf in Kaliningrad, Rusland


William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...