vrijdag 25 augustus 2023

James Joyce, een inleiding: deel 2

Wie Ulysses nauwkeurig leest, moet onwillekeurig denken aan een encyclopedie of een woordenboek, twee kennisvormen die Shakespeare nog niet tot zijn beschikking had, omdat ze pas in de loop van de 18e eeuw tot ontwikkeling kwamen. De roman is een uitputtend compendium van kunsten en wetenschappen, van religie en filosofie, van symbolen en rituelen. Encyclopedisch dus.

En wat het woordenboek betreft: hier is een schrijver bezig voortdurend woorden te testen en te betasten; het ene na het andere woord met zijn voorkomen, gevoel, soortelijk gewicht, geschiedenis, bereik en een eigen netwerk van verwijzingen en dwarsverbanden. Ieder afzonderlijk woord wordt geproefd, op een schaaltje gelegd en gewogen, onder een schijnwerper gelegd en van alle kanten bekeken.

Natuurlijk is in de honderd jaar dat het boek nu bestaat (1922; vorig jaar kwam de Centenary Edition uit), Ulysses door de literaire kritiek ondersteboven gehouden en uit elkaar gehaald. Alle mogelijke aspecten zijn besproken en wat vooral opvalt, is dat nogal wat energie gegaan is in het maken van woordenlijsten m.b.t. het boek. Dat is ook voor de hand liggend, Joyce zelf was ook dol op lijstjes en opsommingen. En, gezien de nadruk die bij Joyce ligt op zowel een nooit geëvenaarde, intense aandacht voor het afzonderlijke woord, alsook op een eindeloos experimenteren met de volgorde waarin die woorden geplaatst kunnen worden, kun je zeggen dat boeken als Ulysses en zijn ondoordringbare opvolger Finnegans Wake, meer dan welke andere romans ook, permutaties, herschikkingen, zijn van een verzameling woorden die geteld (iemand heeft dat ooit gedaan en kwam op een totaal van 29.899 verschillende woorden), opgesomd en geklassificeerd kunnen worden. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen woorden die niet alledaags zijn, maar wel in het woordenboek staan (‘catalectic’, ‘consubstantial’) en woorden die door Joyce zelf gemunt zijn en meestal bestaan uit samentrekkingen van verschillende andere woorden (‘contransmagnificandjew-bangtantiality’ is een mooi voorbeeld).

Dan zijn er de woorden die een geluid uitdrukken, Joyce is daar heel bedreven in. ‘Mkgnao’ is het miauwen van de kat van Leopold Bloom. ‘Iiiiii-chaaaaach’: iemand die gaapt. Een kantoormachine spreekt ‘sllt’. Onmiddellijk begrijpbare klanken die het echter nooit tot de pagina’s van het woordenboek hebben gebracht. Joyce maakt optimaal gebruik van die 26 onderling te rangschikken schrifttekens die allen tesamen iedere nuance van het menselijk uitdrukkingsvermogen en de onderlinge communicatie kunnen uitdrukken.

Joyce is een woorden-verzamelaar. Frank Budgen wees Joyce ooit op een woord, gebruikt door de dichter Chatterton. “It is a good word”, zei Joyce daarop, “and I will probably use it.”
Verschillende passages in Ulysses hebben hun eigen vocabulaire, met clusters van woorden, door Joyce bijelkaarverzameld voor deze ene gelegenheid. De lunchtime passage kent zoveel terloopse verwijzingen naar voedsel en gerechten als Joyce maar vinden kon en de begrafenissectie een veelheid aan funeraire termen.

Binnen de totaalstructuur van het boek streeft hij naar een, met verbale middelen te bereiken, volledigheid. Alle 24 uren die deze ene dag bevat komen voorbij, uitgezonderd de zes uur die alle personages slapend doorbrengen. Het spectrum van de zeven kleuren wordt benoemd, alsook alle specifieke episodes uit de Odyssee.
Lotuseters verleiden Bloom en de Laestrygonen bedreigen hem. De begrafenis die hij bijwoont is die van Elpenor, één van Odysseus’ metgezellen die slaapdronken van het dak viel en stierf; in zijn verbeelding daalt Bloom af tot in de Hades. De scène op de krantenredactie, waar Bloom zijn advertenties tracht te slijten, verwijst naar de Aeolus episode uit de Odyssee. Aeolus is de bewaker der winden; deze scène kent een groot aantal verwijzingen naar weer en wind. In de pub ontmoet hij een Cycloop aan wiens wreedheid hij ternauwenood ontsnapt. Een nieuwe verleiding zijn de charmes van Nausicaa, de dochter van de koning van wie Odysseus zeer gecharmeerd is wanneer hij aanspoelt op het eiland der Phaeaken; in de roman getransformeerd tot Gerty MacDowell, over wie Bloom erotische dagdromen heeft. Ook uit het bordeel van Circe, de tovenares die de mannen van Odysseus in zwijnen veranderde, komt hij tenslotte met opgeheven hoofd vandaan.

In ieder hoofdstuk staat een menselijk orgaan en een tak van kunst of wetenschap centraal. Het is de vraag of dat veel uitmaakt en of je iets mist als je eroverheen leest, maar het zit er wel in. Begraven en vermomd onder een realistisch oppervlak weliswaar, maar het is er. (Joyce heeft misschien wel de neiging teveel in zijn boek te willen stoppen, maar tegelijkertijd is dat één van de charmes ervan).
 De bibliotheekscène staat in het teken van Shakespeare; het zou me niets verbazen als er verwijzingen in zitten naar alle 38 stukken.

(In Finnegans Wake loopt het opsommen en het streven naar volledigheid op tot het ongelofelijke; dat kan ook omdat hij in dat boek iedere illusie van naturalisme en waarachtigheid heeft losgelaten. Ik wil me er niet op laten voorstaan veel van dat boek te begrijpen; ik ga hier af op wat anderen erover gezegd hebben. In dit werk komen de titels van alle Shakespearestukken voor, alle Bijbelboeken en alle soera’s van de Koran. Er komen zeshonderd verschillende rivieren in voor, die refereren aan één van de hoofdpersonen van het boek, de ‘river-woman’ Anna Livia Plurabelle, oermoeder, echtgenote van de Everyman Humphrey Chimpden Earwicker (een character zo groot en universeel dat hij geen haast geen persoonlijkheid meer heeft, een beetje zoals de Albion-figuur in Blake’s grote epen) en rivier (haar middlename Livia verwijst naar de Liffey, de rivier die door Dublin stroomt).
Maar Finnegans Wake vraagt om een aparte analyse, dat komt nog wel een keer...)

Stuart Gilbert, een Joyce exegeet van het eerste uur, citeert 94 verschillende retorische figuren in de Aeolus episode in Ulysses. Enzovoort enzovoort.

Dit is de komedie (dat Joyce een groot gevoel voor humor heeft is zeker; dat dreigt vaak enigszins te verdwijnen achter de complexiteit van zijn taal) van de inventaris, van de uitputtende opsomming. Als er iets is dat de komedie als kunstvorm uitdrukt, zegt Joyce, dan is dat: vreugde; en er zit inderdaad een grenzeloos gevoel van vreugde en literaire blijheid in al deze opsommingen. Alles is er, niets ontbreekt.

Het tegenstrijdige van dit alles is dat Joyce, door in zo extreme mate de kant van het schrijven en de geschreven taal te verkiezen en dit zo tot in het extreme door te voeren, dat hij uiteindelijk, in zelfverkozen ballingschap in Triëst, Parijs en Zürich sinds de jaren van zijn vroege volwassenheid, het geliefde Dublin van zijn jeugd weet op te roepen en dan met name haar vocale leven. Ulysses klinkt zoals Dublin in 1904 geklonken moet hebben, met haar straten, haar pubs, kerken en kantoren, haar inwoners. En (inderdaad paradoxaal genoeg) is het Dublin dat hij zo weet te evoceren, niet een literair, maar een concreet (zij het wel met literaire middelen gecreëerde) Dublin, een Dublin van stemmen: stemmen die roepen en beweren, klagen en feestvieren. En aldus in druk, binnen de pagina’s van een boek, zijn vastgelegd.
En niet alleen de stemmen: ook de gedachten van al die inwoners en voorbijgangers zijn te horen; soms duidelijk te onderscheiden als behorend tot die of die persoon, maar soms ook als een symfonie van door elkaar wevende gedachtenflarden, waarbij niet zelden niet duidelijk is bij wie die gedachten, die innerlijke stemmen, horen. (En soms mengt de stem van de verteller zich daartussen die de woorden uitspreekt die moeten worden gezegd, maar door niemand in het bijzonder worden gesproken). Joyce voert ons binnen in de innerlijke wereld van zijn personages, wij als lezers zetelen ons in hun bewustzijn.
Maar deze uitermate complexe literatuur dient uiteindelijk om het gewone leven van alledag, met simpele mensen en simpele emoties (op het eerste gezicht, want wanneer je verder gaat kijken zijn die characters en hun gedachten, hun emoties, helemaal niet zo simpel), zo direct mogelijk vast te leggen.

Het zal, in het licht van wat ik hier gezegd heb over Joyce’s stijl en taalgebruik, zijn literaire methoden, geen verbazing wekken dat deze schrijver vanaf het eerste uur moeite heeft gehad zijn werk gepubliceerd te krijgen.

Zijn debuut, de verhalenbundel Dubliners, kwam gereed in 1904. Het is stilistisch gezien nog een redelijk conventioneel werk, maar de Ierse uitgever die het boek op de markt zou brengen, durfde het toch niet, omdat bepaalde winkels, pubs en restaurants met name genoemd werden en één van de personages weinig vleiend sprak over koningin Victoria en Edward VII. Het boek werd pas in 1914 in Engeland uitgegeven.
Zijn eerste roman, Portrait of the artist as a young man, werd in 1916 in New York uitgegeven. Beide boeken hadden weinig gemeen met de Engelse literatuur van die dagen, die gedomineerd werd door stoffige schrijvers als Arnold Bennett (door Virginia Woolf op de korrel genomen als representant van de muffige literatuur van die tijd).
Joyce’s oriëntatie was meer Frans, hij liet zich met name inspireren door een verhalenschrijver als de Maupassant of een romancier als Flaubert.
Het was dan ook tekenend dat Ulysses, door uitgevers in Engelstalige landen als te obsceen betiteld (Joyce kon zich inderdaad behoorlijk uitleven op dat gebied), in 1922 in Parijs uitkwam. En het is grappig je te realiseren dat, toen T.S. Eliot in 1923 zijn beroemde essay Ulysses, Order and Myth schreef (waarin hij de stelling weerlegt dat het boek een rommeltje is en de coherentie ervan demonstreert aan de hand van Joyce’s mythologische methode, de parallellen met de Odyssee, daarbij totaal voorbijgaand aan wat een essentieel kenmerk van het boek is, namelijk de grote variëteit aan stijlen), vrijwel geen enkele lezer het boek daadwerkelijk gelezen had, want het was zowel in Engeland als in de V.S. verboden; het was, schrijft Hugh Kenner, als bij bepaalde verloren gegane werken uit de klassieke Griekse literatuur, die we alleen uit de beschrijvingen van Alexandrijnse commentatoren kennen...

De oorspronkelijke opzet van die enorme roman was als verhaal voor de Dubliners, toen nog getiteld Mr. Bloom’s day in Dublin. Dat idee werd gecombineerd met een verdere introductie van Stephen Dedalus, de held van Portrait of the artist as a young man. Het mag duidelijk zijn dat het werk vervolgens enorm uitgedijd is.

Karakteristiek voor Joyce is altijd geweest om handeling, drama en vertelling in de gebruikelijke zin van het woord zoveel mogelijk te omzeilen. Er is een enorme vitaliteit in het werk van Joyce, die zich naar alle kanten toe uitbreidt, maar erg weinig voorwaartse beweging. Net als zijn grote evenknie Marcel Proust werkt hij symfonisch eerder dan narratief. Zijn fictie kent ontwikkeling, maar die is muzikaal eerder dan dramatisch.

Het langste en mooiste verhaal uit Dubliners, The Dead (het is één van de mooiste verhalen die ik ken en kan ook de verfilming door John Huston erg aanraden), is simpelweg het verslag van de verandering die op één enkele avond teweeg wordt gebracht in de relatie tussen een man en een vrouw, een getrouwd stel, de Conroys; de man realiseert zich nu, door het effect dat een die avond op het feest gezongen lied op zijn vrouw heeft, dat die vrouw gedurende al die jaren van hun huwelijk van een andere man (inmiddels dood) gehouden heeft. Als ik het zo neerschrijf klinkt het wellicht als niets bijzonders, maar het is werkelijk subliem zoals Joyce dit uitwerkt.

Portrait of the artist as a young man is eigenlijk niet meer dan een serie tableaus, een zelfportret van de auteur in de opeenvolgende fasen van zijn ontwikkeling, waarbij de vorm en de stijl in de diverse secties van de roman gevarieerd worden om zo de verschillende stadia weer te geven: de impressies van een kind, de angsten en dromen van een adolescent, de noties en idealen van de jonge volwassene.

En zelfs Ulysses is eigenlijk een tamelijk statisch geheel, waarbij het aantal werkelijk dramatische gebeurtenissen dat de handeling verder brengt zeer gering is.
Joyce als auteur heeft weinig op met drama en conflict; toch is zijn werk buitengewoon rijk en levendig. Het volgt geen rechte lijn, maar dijt naar alle kanten uit. Ulysses representeert een complex en onuitputtelijk, in duizenden kleine deeltjes uiteenvallend leven, als een grote stad die ademt en pulseert. Het boek weet de illusie te creëren van een ademend sociaal organisme, dat we slechts voor 24 uur mogen waarnemen; maar we kennen haar verleden ook, want dat wordt voortdurend meegenomen. Als je het boek dichtslaat, heb je het gevoel Dublin te bezitten; we hebben het gezien, gehoord, gevoeld en geroken, we hebben het ons voorgesteld en erover nagedacht en nu hebben we een levendige herinnering daaraan.

Het is niet teveel gezegd dat we de personages uit Ulysses eerder horen dan dat we hen voor ons zien. Joyce geeft weliswaar beschrijvingen, maar de aanwijzingen zijn miniem, hoewel altijd to the point: in een paar kleine schetsen weet hij een personage neer te zetten. Maar het Dublin van Ulysses is toch vooral, ik zei het al eerder, een stad van stemmen. Hoe Bloom, Molly of Stephen eruit zien zou je op basis van het boek niet eens precies kunnen zeggen. Maar hun stemmen, die blijven doorgaan in nooit onderbroken monologen die per personage allemaal hun eigen register hebben, en ons bijblijven als dierbare reisgezellen.

Eén van de interessantste aspecten van Ulysses is het belang van het boek als een onderzoek naar menselijk bewustzijn en gedrag. Het psychologisch inzicht dat eruit spreekt is volgens mij altijd wat onderbelicht gebleven. En Joyce heeft alle aspecten van de menselijke conditie bestudeerd; óók alles wat vies, triviaal en laag bij de gronds is; veel van de eerste lezers van Ulysses waren dan ook geschokt door het taalgebruik van Joyce, het gebruik van woorden waarvan zij niet eerder gewend waren dat die in een literair werk voorkwamen. Maar hij besteedt ook aandacht aan alles wat aan de andere kant van het spectrum zit en wat de mens tot zo’n hoogwaardig wezen maakt: liefde, waarheidszin, adeldom van geest, schoonheid.
Het heeft mijn dan ook verbaasd dat Joyce vaak een misantroop is genoemd. Flaubert: dat is een misantroop. Joyce kan soms wat zuur van toon zijn, maar de drie hoofdpersonen (Stephen, Leopold Bloom en Molly) zijn aantrekkelijke persoonlijkheden die met veel liefde worden getekend en stuk voor stuk ons respect verdienen. Sterker nog: zelfs personages als Buck Mulligan, de medische student met wie Stephen samenwoont en die de neiging heeft hem voortdurend te vernederen en zijn ambities belachelijk te maken, of Dedalus senior, personages die je zeker niet als edelmoedig of goedhartig kunt bestempelen, worden nog altijd met de nodige sympathie door Joyce getekend.

Tot zover de psycholoog. En de dichter? Er is vaak op gewezen dat Ulysses minder poëtisch zou zijn dan het vroegere werk van Joyce. Maar dan lees ik zo’n zin:
“Kind air defined the coigns of houses in Kildare street. No birds. Frail from the housetops two plumes of smoke ascended, pluming, and in a flaw of softness, softly were blown.”
Als dat geen poëzie is... Maar Joyce is wellicht een ander soort dichter, niet de opvolger van Yeats, Tennyson of the Romantics. Zijn poëzie floreert binnen een complex netwerk dat voortdurend verschillende, steeds wisselende perspectieven tegelijkertijd laat zien. In de scène die ik al eerder één van de hoogtepunten van het boek heb genoemd, de ‘drunken night-town scene’, de Circe episode van het boek, wordt rauwe lyriek ingezet om een spectrum van extreme geestesroerselen weer te geven: de scène is een opeenstapeling van deliriums, hallucinaties, geëxalteerd gepraat en gedrag, dronkenschap en verlaagd bewustzijn.

Aangekomen bij het aspect van Joyce als dichter, is het nu hoog tijd om iets te zeggen over zijn relatie met Shakespeare. Joyce is na Shakespeare de grootste virtuoos in het Engels taalgebied is. En de link is snel te leggen: Joyce’s personages bestaan vooral uit taal; ze definiëren zichzelf door wat ze zeggen en door de klanken en woorden die uit hun innerlijk opstijgen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze zichzelf ontwikkelen, dat ze veranderen, door te luisteren naar wat opklinkt uit hun eigen binnenste en op basis daarvan te handelen. En dan ben je heel dicht in de buurt van het concept dat Harold Bloom voortdurend m.b.t de Shakespearecharacters gebruikt: changing through overhearing the self.

Nu heeft Harold Bloom de onbedwingbare neiging om iedere auteur uit zijn Western Canon op Shakespeare te betrekken, die overduidelijk het centrum van die canon is, maar in het geval van Joyce is het verband duidelijk, alleen al in het geval van de al genoemde library scene (waarin Stephen Dedalus zijn theorie over Hamlet uiteenzet).

In deze scène roept Stephen het Londen van Shakespeare op:
“It is this hour of a day in mid-June, Stephen said, begging with a swift glance their hearing. The flag is up on the playhouse by the bankside. The bear Sackerson growls in the pit near it [naast Shakespeare’s Globe theatre aan de Thames was een arena waar beergevechten plaatsvonden]. Paris garden. Canvasclimbers who sailed with Drake chew their sausages among the groundlings.”

Volgens Bloom spreekt er ‘a certain anxiety in his obsessive references to the earlier poet’ uit zowel Ulysses als Finnegans Wake. Hij noemt het ‘Joyce’s canonical struggle with Shakespeare’, een gevecht dat Joyce, hoe groot en geniaal hij als schrijver ook is, nooit zou kunnen winnen. Hij zei ooit tegen Frank Budgen, op de vraag “If on a desert island, what book?”: “I should hesitate between Shakespeare and Dante, but not for long. The Englishman is richer and would get my vote.” Het lijkt mij een juiste afweging.

Diezelfde Frank Budgen schrijft in zijn boek over Joyce en het ontstaan van Ulysses: “Shakespeare the man, the lord of language, the creator of persons, occupied Joyce more than Shakespeare the maker of plays.” (Joyce prefereerde Ibsen als toneelschrijver boven Shakespeare, die hij op de eerste plaats zag als een schepper van characters, van levende mannen en vrouwen).

Zijn uiteindelijke doel was om Shakespeare in zichzelf te absorberen en dat is deels gelukt, want Shakespeare is als geduldige onderstroom voortdurend in het werk van de Ier aanwezig. Joyce zou zichzelf graag zien als Shakespeare’s zoon en opvolger; een saillant detail, in aanmerking genomen hoe belangrijk het thema van de vader – zoon relatie is in Joyce’s werk en dan met name in Ulysses.

Stephen, in zijn college over Hamlet, zegt over Shakespeare: “He was not the father of his own son merely [Shakespeares enige zoon Hamnet overleed op 11-jarige leeftijd, zoals ook Leopold Bloom zijn enige zoon verloren heeft] ... he was and felt himself to be the father of all his race, the father of his own grandfather, the father of his unborn grandson who, by the same token, never was born.”
Shakespeare als vader van alle mensen...

Stephen bereikt de ontroerende climax van zijn college wanneer hij de oude, stervende Shakespeare oproept die, nadat zijn carrière als toneelschrijver is afgesloten, terugkeert in Stratford.

“Man delights him not, nor women neither, Stephen said [dit is een letterlijk citaat uit Hamlet]. He returns after a life of abscence to that spot of earth where he was born, where he has always been, man and boy, a silent witness and there his journey of life ended, he plants his mulberry tree in the earth. Then dies. The motion is ended. Gravediggers bury Hamlet père and Hamlet fils [de Gravediggerscene, Act V scene I, was Poldy’s favoriete scène in Hamlet]. A king and a prince at last in death, with incidental music... bewept by all frail tender hearts, Dane or Dubliner, sorrow for the dead is the only husband from they refuse to be divorced.”

Ballingschap voorbij, the rest is silence, om met Hamlet te spreken; de inhoud van een ongekend grote geest die vrijwel geen limieten kende opgegaan in de atmosfeer...

Deze net geciteerde passage kent even verderop nog een schitterende zin: “We walk through ourselves, meeting robbers, ghosts, giants, old men, young men, wives, widows, brothers-in-love, but always meeting ourselves.”
Bloom (en dan bedoel ik Harold, niet Poldy) parafraseert die zin, in de richting van Joyce zelf: “I walk through myself, meeting the ghost of Shakespeare, but always meeting myself.”

Dat is een Joyce die Shakespeare eindelijk geïnternaliseerd heeft. Prachtig!

En Harold Bloom noemt zijn naamgenoot Leopold ‘of all characters in twentieth century... the most Shakespearean’. Hij verwijst terug naar de meest zachtaardige van Shakespeare’s clowns: Bottom in A midsummernight’s dream en Feste in Twelfth Night.

Iets anders dat voortdurend een rol blijft spelen in Joyce’s werk is het katholieke geloof. Het prachtige verhaal Grace uit Dubliners gaat over de bekering van Tom Kernan, maar het verhaal is niet gespeend van kritiek op de katholieke kerk (nog een reden waarom uitgevers niet heel happig waren op het publiceren van de verhalenbundel). Zo krijgen we te horen dat de Jesuïeten, ‘the grandest order of the church’, ‘cater for the upper classes’, zijn er woorden over de onfeilbaarheid van de paus en wordt aangekondigd dat ‘next Thursday’s retreat is for businessmen’. En inderdaad vult de kerk zich aan het einde van het verhaal met ‘gentlemen’, ‘all well dressed and orderly’.

En dan de preek:
“He told his hearers that he was there that evening for no terrifying, no extravagant purpose; but as a man of the world speaking tot his fellow men. He came to speak to business men and he would speak to them in a business like way. If he might use a metaphor, he said, he was their spiritual accountant.”

Dan is er de priester van de Funeral scene in Ulysses, met de nodige humor getekend.
Eerst is er de aankomst van de lijkwagen:
“Coffin now. Got here before us, dead as he is. Horse looking round at us with his plume skeowways. Dull eye: collar tight on his neck, pressing on a bloodvessel or something. Do they know what they cart out here every day?”

Het is Bloom ten voeten uit, met zijn speculaties omtrent de gedachten en gevoelens van het paard dat de kar trekt.

Dan de begrafenisdienst:
“The priest took a stick with a knob at the end of it out of the boy’s bucket and shook it over the coffin. Then he walked to the other end and shook it again. Then he came back and put it back in the bucket... It’s all written down: he has to do it.”

Het laatste commentaar is uiteraard van Bloom, die met zijn gebruikelijke open mind het geheel waarneemt.

Dan is een een flard liturgie:
Et ne nos inducas in tentationem.
The server piped the answers in the treble. I often thought it would be better to have boy servants. Up to fifteen or so...”

Het feit dat de liturgie door een jongenssstem wordt uitgesproken, brengt Bloom op een gedachte omtrent het huispersoneel bij hem en Molly thuis. Dan moet hij weer denken aan de staf van de priester:
“Holy water that was I expect [Je ziet hier weer dat Joyce het met de syntaxis niet altijd even nauw neemt]. Shaking sleep out of it. He must be fed up with that job, shaking that thing over all the corpses they trot up.”

Ook weer typisch Bloom: na zijn medeleven met het trekpaard, nu compassie voor de priester die zijn werk wel saai zal vinden, altijd dezelfde rituelen.

“What harm if he could see what he was shaking it over. Every mortal day a fresh batch: middleaged men, old women, children, women dead in childbirth, men with beards, baldheaded businessmen, consumptive girls with little sparrow’s breasts. All the year round he prayed the same thing over them all and shook water on top of them: sleep...”

Dan weer even het Latijn:
In Paradisum.
Said he was going to paradise or is in paradise. Says that over everybody. Tiresome kind of job. But he has to say something.”

Het is een scène die raakt aan het oneerbiedige, maar dat toch niet is, omdat we weten dat Bloom aanwezig is, en dat veel van wat het commentaar van de verteller lijkt op de religieuze handeling, in feite commentaar van Bloom is, de waarnemer met het warme hart, die alles wat hij ziet opneemt in zijn ziel en er betekenis aan geeft. En zo krijgt het ook voor ons betekenis.

Leopold Bloom is één van de meest humane personages uit de wereldliteratuur. En zijn schepper hield van hem.

 


dinsdag 22 augustus 2023

James Joyce - een inleiding, deel 1

Eerder schreef ik een stuk over Gustave Flaubert, een schrijver berucht vanwege zijn schier eindeloze zoektocht naar het juiste woord, de juiste frase. Schrijven was om deze reden voor hem een bezoeking. Hij kon een hele dag achter zijn schrijftafel zitten en niet meer produceren dan één enkele alinea.

Zoeken we naar een soortgelijk geval in het Engels taalgebied, dan komen we algauw uit bij James Joyce en zijn geweldige roman Ulysses, één van de hoogtepunten, zoniet hét hoogtepunt van de wereldliteratuur in de 20e eeuw.

Neem een zin als de volgende:
“Two shafts of soft daylight fell across the flagged floor from the high barbicans [weerhaken]; and at the meeting of their rays a cloud of coalsmoke and fumes of fried grease floated, turning.”

Ik vind dit een prachtige zin, zonder dat ik precies kan zeggen waarom, wellicht omdat voor een non-English speaker niet alle connotaties van de afzonderlijke woorden zonder meer duidelijk zijn en de volgorde onlogisch of ongebruikelijk kan lijken. En dat geldt eigenlijk voor de hele roman: die stelt ongelofelijk hoge eisen aan een lezer, eisen waaraan ik persoonlijk in lang niet alle gevallen kan voldoen; maar het is als bij het werk van Shakespeare: ik vat niet alles, zeker niet, maar, mede door de muziek, het ritme van de taal, waar je beter in thuis raakt naarmate je je er dieper in begeeft (dat geldt zowel voor het werk van Joyce als dat van Shakespeare) voel je toch intuïtief aan: a. wat het ongeveer betekent of waar het naar verwijst en b. dat het briljant is.

Wat ik wel zie, is dat Joyce voortdurend de gebruikelijke structuur van de Engelse taal, de volgorde waarin woorden gewoonlijk staan, verstoort, omdat hij zo een beter en directer effect denkt te bereiken.
“Her fingertip lifted to her mouth random crumbs”: het laatste deel van de zin (‘random crumbs’) zou normaal gesproken na het werkwoord komen.
“Down stage he strode some paces, grave, tall in affliction, his long arms outheld”. Schitterende zin; hier wordt de aanduiding ‘Down stage’ naar voren gehaald om die woorden extra te benadrukken tegenover de rest van de zin.
“He passed, dallying, the windows of Brown Thomas, silk mercers [= merchants]”: de ongewone intrapolatie van het woord ‘dallying’.

Dit zijn de verbale bewegingen, niet van iemand die spreekt, maar iemand die schrijft en eindeloos de volgorde waarin de woorden moeten komen overweegt. Frank Budgen, een Engelse schilder die in Zürich woonde en één van Joyce’s beste vrienden werd, schrijver van James Joyce and the making of Ulysses, dat, geschreven in 1934, nog altijd één van de leukste boeken over Joyce is, herinnert zich dat Joyce na een dag noeste arbeid hem trots het eindresultaat voor die dag toonde: twee zinnen. “You have been seeking the mot juste [de Franse term die ook vaak i.v.m. het werk van Flaubert gebezigd wordt]?” “No”, was het antwoord van Joyce, “I have the words already. What I am seeking is the perfect order of the words in a sentence. There is an order in every way appropriate. I think I have it.”
Dit is James Joyce ten voeten uit.

“Perfume of embraces all him assailed. With hungered flesh obcsurely, he mutely craved to adore.” Prachtig vind ik dit. Maar het is geen taal van een spreker die naar woorden zoekt; het is een zin van een schrijver die achter zijn schrijftafel de taal binnenstebuiten heeft gekeerd en alle mogelijke combinaties uitgeprobeerd.

Een andere manier waarop het boek voor de lezer extreem veeleisend is, is het gebruik van verwijzingen. Woorden verwijzen voortdurend naar elkaar, maar niet op een manier die onmiddellijk duidelijk wordt. Hugh Kenner, een grote autoriteit op het gebied van de 20e eeuwse modernistische literatuur, noemt een extreem voorbeeld: het gebruik van het woord potato op blz. 488, verwijst naar een moment van Leopold Bloom, Ulysses’ hoofdrolspeler, 372 blz. eerder, als hij naar de sleutel in zijn zak zoekt en mompelt: “Potato I have...” Wat Joyce hier doet, is in extremo gebruik maken van de mogelijkheden van het medium dat de lezer in handen heeft: een gedrukt boek met genummerde bladzijden, waarbij vereist wordt dat de lezer voortdurend heen en weer bladert wanneer hij zich vaag iets verwants weet te herinneren dat op een eerdere bladzijde voorkwam.

Dat veel van die verwijzingen aan de lezer voorbij zullen gaan, is volkomen begrijpelijk en ook niet erg. Je kunt je zelfs afvragen of er wel een menselijk geheugen bestaat dat in staat is aan de eisen te voldoen die Joyce aan zijn lezers stelt. Maar het verrijkt wel wanneer je af en toe die verbale dwarsverbanden weet op te sporen.
Er zijn aardig wat ‘reader’s guides’ voor Ulysses voorhanden; zoiets kan onmiskenbaar een hulp zijn (persoonlijk kan ik Ulysses on the Liffey van Joyce biograaf Richard Ellmann aanbevelen).

Om de grillige veranderingen van richting die de vertelling voortdurend ondergaat enigszins bij te kunnen houden en niet van de wijs gebracht te worden door de het wisselen van registers van stijl en toon dat ieder hoofdstuk weer plaatsvindt (Ulysses, opgedeeld in 18 hoofdstukken, bestaat in feite uit 18 afzonderlijke romans; het is alsof er, in plaats van één enkele auteur, een comité van schrijvers aan het werk is geweest) en om de lijn van deze merkwaardige, hortende continuïteit vast te kunnen houden, zou je als lezer in feite voortdurend aantekeningen in de marges van de tekst moeten maken, een beetje zoals de Alexandrijnse commentatoren dat deden bij de teksten van Homerus (en uiteraard is Homerus’ Odyssee het literaire model geweest voor Ulysses dat een modern epos is, niet over een held, maar over de gewone man).

Want Ulysses is wel een consistent geheel: alle verwijzingen blijken steeds te kloppen, er zijn geen losse eindjes, alle onderdelen zijn op een ingenieuze manier verbonden met elkaar. Een bouwwerk, met vernuftige precisie in elkaar gezet en rustend (en dat mag verrassend heten voor een werk dat zo experimenteel en discontinu is) op een vaste naturalistische basis. Joyce verliest de werkelijkheid nooit uit het oog. We horen exact op welk uur van de dag wie wat doet en als gezegd wordt dat Bloom dit of dat deed toen hij zo oud was, dan kun je er zeker van zijn dat dat exact in de chronologie van de personages past. Alles is op een logische manier uitgedacht en tot in details gedocumenteerd: we horen wat voor kleren de personages dragen (“no other novelist is so preocupied with clothes”, schrijft Hugh Kenner; en inderdaad, al op bladzijde 2 laat de schrijver ons weten dat Buck Mulligan ‘a yellow dressing gown’ draagt), hoeveel zij op een bepaald moment moeten betalen, wat er op 16 juni 1904 in de krant stond etc. etc. Het klopt allemaal.

En de rode draad is de geschiedenis van Odysseus, de psychologisch gezien meest ontwikkelde figuur in Homerus; geen superheld als Achilles of Hector en eerder sluw dan wijs.

Leopold Bloom, een joodse advertentiecolporteur, is de Ulysses (Engels voor Odysseus) die op één enkele dag (16 juni 1904, sindsdien bij de fans bekend als Bloomsday) door de straten van Dublin zwerft, daar alle mogelijke verleidingen en uitdagingen ontmoet, die hij uiteindelijk allemaal overwint of weet te weerstaan (de parallel wordt uiteraard gevormd door de avonturen van Odysseus op zijn reis naar huis na afloop van de Trojaanse oorlog) om tenslotte thuis aan te komen en zijn plek als heer des huizes in te nemen.

Over zijn jood-zijn valt nog wel het een en ander te zeggen, hij is eigenlijk wel en niet een jood, als zoon van een Iers-katholieke moeder en een Hongaars-joodse vader die bekeerd is tot het Protestantisme. Gezien het feit dat jood-zijn via de moeder wordt overgedragen, is Leopold Bloom formeel gezien, volgens de Talmoed, geen jood. Hij identificeert zich echter sterk met zijn gestorven vader en ziet zichzelf wel degelijk als jood (en dat is ook hoe er in Dublin tegen hem aangekeken wordt). Het is werkelijk heroïsch zoals hij bij een confrontatie in een pub zijn eigen jood-zijn verdedigt.

Door voor zijn roman een joodse hoofdpersoon te kiezen, stelt Joyce zichzelf een moeilijke taak; Joyce had geen ervaring uit de eerste hand met het joodse milieu; Dublin had een joodse gemeenschap, maar daar had hij geen omgang mee. Zijn joodse vrienden in Triëst hebben hem geholpen hiermee, want het was geen geringe taak voor een schrijver die alleen het lower class Katholiek-Ierse milieu uit eigen ervaring kende en eigenlijk altijd hoofdpersonen had gecreëerd die in hoge mate op hemzelf en zijn omgeving waren gemodelleerd.

Toch kon hij wel degelijk bepaalde aspecten van zijn eigen persoonlijkheid op de figuur Leopold Bloom projecteren; met name zijn gevoel overal een buitenstaander te zijn. En Bloom en Joyce kennen nogal wat overeenkomsten als het om hun opinies betreffende Ierland en Dublin gaat: hun opvattingen over Iers nationalisme, over dronkenschap, over literaire pretenties, over dood en opstanding, over het huwelijk, over de hiërarchie der deugden (de opsomming is van Hugh Kenner in zijn mooie boek Joyce’s voices).

Richard Ellmann wijst erop dat Leopold Bloom het personage is dat Joyce boven al zijn andere creaties heeft liefgehad. Hij heeft een ongekend rijk innerlijk leven met een scherp waarnemingsvermogen en bovendien het bijzondere vermogen al zijn gevoelens en gewaarwordingen in sterke, sprekende beelden om te zetten. Het verbaast me elke keer weer dat hij nog maar 38 jaar oud is, zoveel ouder en wijzer hij lijkt dan de andere inwoners van Dublin.

Odysseus’ zoon Telemachus is Stephen Dedalus (Joyce’s alterego, een figuur die helemaal in literatuur en filosofie opgaat; hoewel er ook zeer veel van Joyce in Leopold Bloom zit), weliswaar niet Blooms biologische zoon (hij en Molly hadden een zoon, maar die stierf elf dagen na zijn geboorte), maar nadat Bloom en Stephen in de nachtelijke scène, die één van de hoogtepunten van het boek is ( samen de grote monoloog van Blooms vrouw Molly in het laatste hoofdstuk, zonder meer de climax van de vertelling), tot elkaar zijn gekomen, is het niets teveel om te zeggen dat de jongeman daar Blooms aangenomen zoon wordt, zijn zoon in de geest. Zijn eigen vader, Simon, is een 12 ambachten 13 ongelukken figuur die nu vooral furore maakt als drinker en zanger in de Dublin café’s. Stephen zelf wordt verscheurd door schuldgevoel. Aan het einde van Portrait of the artist as a young man was Stephen naar Frankrijk vertrokken; hij keerde terug omdat zijn moeder op sterven lag (dat is nu inmiddels een jaar geleden). Op haar sterfbed had zij hem gesmeekt te knielen en voor haar zieleheil te bidden, wat hij weigerde. Gedurende deze hele dag worden zijn gevoelens en gedachten in hoge mate bepaald door zijn hulpeloze schuldgevoel tegenover zijn moeder en schaamte zodra hij aan zijn nutteloze vader denkt.

Ontroerend is het wanneer Bloom zich op straat, als een goede Samaritaan, over Stephen buigt, die tegen de grond is geslagen nadat hij, tamelijk aangeschoten, amok had gemaakt in de pub. Dan ziet hij een verschijning van zijn dode zoon Rudy, die op dat moment opstaat in de figuur van Stephen Dedalus: een samensmelting van vader en zoon. Je kunt het een groteske, sentimentele epifanie noemen en je zelfs afvragen of dit is wat Bloom werkelijk zag, zo’n visioen, of dat het de verteller is die hiermee Blooms vadergevoelens oproept, maar het is een werkelijk grootse, ontroerende passage. Bloom neemt de jongen mee naar huis, vraagt hem de nacht bij hen door te brengen, maar Stephen weigert dat. Nadat hij Molly hierover verteld heeft, valt hij al vrij snel in slaap.
En dan is er de beroemde monoloog van Molly.

Molly Bloom, zestien jaar lang Blooms echtgenote, dochter van een Ierse legerofficier en professioneel zangeres, is uiteraard Penelope, maar in tegenstelling tot Odysseus’ echtgenote is zij beslist geen toonbeeld van trouw. Terwijl Leopold door Dublin loopt, gaat zij vreemd met Blazes Boylan. En Bloom weet het; waar een aantal episoden uit de Odyssee één op één zijn overgezet op Ulysses (de Sirenen, de Cycloop, Nausicaa, de Runderen van de Zonnegod etc.) is dat niet het geval met de ontknoping aan het slot van Homerus’ epos: Odysseus’ confrontatie met de vrijers die zijn huis bezet houden en zijn vrouw lastig vallen. Die episode is in feite over hele boek verdeeld en zit in het hoofd van Bloom: zijn pogingen het feit te accepteren dat zijn vrouw vreemdgaat met Blazes Boylan. De climax komt in de Sirenen-episode wanneer het uur nadert dat Molly en Boylan in het huis op 7 Eccles street met elkaar in bed rollen. Er is een moment waarop hij zichzelf afvraagt om Boylan zijn afspraak wel na zal komen:

“At four. Has he forgotten? Perhaps a trick. Not come: whet appetite.”

De uiteindelijke scène, waarin Molly overspel pleegt en Bloom de bedrogen echtgenoot wordt (de ‘cuckold’), speelt zich, zoals veel grote scènes bij Joyce alsook de gewelddadige sleutelmomenten in Griekse tragedies, offstage af. (We horen achteraf dat het horloge van Bloom stil is blijven staan precies op het moment van Molly’s overspel). En de onteerde Bloom heeft tijdens de formidabele Nighttown scene een visioen van William Shakespeare:

“(Stephen and Bloom gaze in the mirror. The face of William Shakespeare, beardless, apperars there, rigid in faceless paralysis, crowned by the reflection of the reindeer antlered hatrack in the hall)”

Het beeld van het hertengewei boven het hoofd van Shakespeare is dat van de cuckolded husband die ‘de horentjes is opgezet’. Even daarvoor heeft Bloom zichzelf gemarteld met het beeld van wat er in zijn huis gaande was:

“Knock. Last look at the mirror always before she answers the door. The hall. There. How do you do? I do well. There? What? Or?”

Maar nu, nadat zij het verhaal van Bloom over Stephen heeft aangehoord, gaat zij in de geest terug naar haar eerste tijd met Bloom. Zij denkt aan hoe hij haar het hof maakte, aan de gelukkige eerste jaren van hun huwelijk. Zijn warme, sympathieke uitstraling, de verbeeldingskracht en intelligentie die hem zo onderscheidde van andere mannen. “Because he understood and felt what a woman is.” Dat hij haar, de eerste keer dat hij haar kuste, ‘a flower of the mountain’ had genoemd.

Het is zeker mogelijk dat Molly en Leopold, na de ontmoeting van de laatste met Stephen, hun relatie zullen kunnen hernieuwen en voortzetten; wat in elk geval zeker is, is dat Stephen, na de ontmoeting, weg zal gaan en Ulysses gaat componeren. Stephens vriend Buck Mulligan verzekert ons dat Stephen over tien jaar iets groots zal schrijven. Dat zal dus in 1914 zijn, het jaar waarin Joyce aan zijn meesterwerk begon.

De mens James Joyce is in Ulysses dus nadrukkelijk aanwezig, als het ware verdeeld over Stephen, de jonge, ambitieuze kunstenaar en Leopold Bloom (zijn naamgenoot Harold Bloom noemt hem ‘Poldy’), een nieuwgierige man die openstaat voor alles om hem heen, met zowel een conventioneel denkraam als een bovengemiddelde intelligentie die hem van zijn omgeving onderscheidt. Een humaan mens die zich verre houdt van iedere vorm van haat en geweld. “Fit to live in an Ireland without malice, without violence, without hate”, schrijft Hugh Kenner over hem.
Of Frank Budgen: “Seeing that in the actions he performs and in the thoughts he thinks there is no malice, no envy, no revenge, no hatred, I place him... in the company of the pure of heart.”

En: Bloom is een grootse komische creatie. Joyce’s Falstaff. Zijn commentaar op zijn omgeving is altijd scherp en intelligent en altijd onvoorspelbaar. De eerste scène waarin we hem zien (de opening van de roman is voor Stephen in de Martello tower) is de breakfast scene: hij maakt het ontbijt voor hem en Molly. Deze scène zet onmiddellijk de toon.

“Another slice of bread and butter: three, four, right. She didn’t like her plate full. Right. He turned from the tray, lifted the kettle off the hob and set it sideways on the fire. It sat there, dull and squat, its spout stuck out. Cup of tea soon. Good. Mouth dry. The cat walked stiffly round the leg of a table with tail on high.
- O, there you are, Mr. Bloom said, turning from the fire.”       

Even later op straat, Bloom dagdromend.
“Fading gold sky. A mother watches from her doorway. She calls her children home in their dark language. High wall; beyond strings twanged. Night sky moon, violet, colour of Molly’s new garters. Strings. Listen. A young girl playing one of those instruments what do you call them: dulcimers. I pass.”

Ik vind dit prachtig geschreven; Hugh Kenner legt uit dat Joyce de schrijver in wezen twee rollen speelt. Ogenschijnlijk wordt de gehele Ulysses door een verteller (‘narrator’) in de derde persoon verteld. Maar die verteller neemt voortdurend een ander idioom aan: wanneer hij Leopold Bloom beschrijft zijn het zinswendingen á la Bloom die hij gebruikt, bij een beschrijving van Molly die van Molly etc.. In het bovenstaand fragment zijn de toevoeging over Molly’s garters en de opmerking ‘what do you call them ... I pass’ duidelijk persoonlijke interpolaties van Bloom zelf; de rest is de verteller in een stijl á la Bloom.

Kenner noemt dit ‘the Uncle Charlie principle’, gebaseerd op de character Uncle Charlie uit Portrait of the artist as a young man. Daar staat dat ‘Uncle Charlie repaired to his outhouse every morning’. Joyce werd hiervoor gekapitteld door zijn collega-schrijver Wyndham Lewis, die het nogal clichématig, wat ouderwets en gezwollen taalgebruik vond. Maar het punt is precies dat de character Uncle Charlie in zulke zinnen spreken zou.

Je zou het zo kunnen stellen dat Ulysses een dubbele verteller heeft: één die boven het verhaal zweeft en er in en uit beweegt, zich niet druk makend over één enkel vertelperspectief en een andere verteller die een schier onuitputtelijk aantal imitaties op zijn repertoire heeft staan.

Een ander voorbeeld is te vinden in het eerste hoofdstuk van Ulysses, de Telemachus episode, met Stephen Dedalus en Buck Mulligan in de Martello tower.

Als Mulligan us weggegaan, is er deze passage:
“Woodshadows floated silently through the morning peace from the stairhead seaward where he gazed. Inshore and further out the mirror of water whitened, spurned by lightshod hurrying feet. White breast of the dim sea. The twining stresses, two by tow. A hand plucking the harpstrings merging their twining chords. Wavewhite wedded words shivering on the dim tide.”

Een prachtige lyrische passage en opnieuw een voorbeeld van hoe het narratieve idioom gekleurd wordt door de persoon die het dichtste bij is en die figuur is nu Stephen Dedalus, de flamboyante lyricus. Leoplod Bloo zou nooit zo spreken. De gekozen woorden zijn die van de verteller en net niet die van Stephen zelf, maar het komt in de buurt van hoe hij de dingen had kunnen zeggen, het zijn zinnen die Stephen-woorden absorberen en zich voortbewegen in Stephen-ritmes, die ons als het ware Stephens gedachtengang intrekken.

“A cloud began to cover the sun slowly, shadowing the bay in deeper green. It lay behind him, a bowl of bitter waters. Fergus’ song: I sang it alone in the house, holding down the long dark chords.”

En met deze shift van de derde naar de eerste persoon kunnen we er nu helemaal zeker van zijn dat we in Stephens geest zitten, zijn bewustzijn bevolken.

Dublin in 1909


vrijdag 4 augustus 2023

Anton Tsjechov, deel 2

Anton Tsjechov en zijn vrouw Olga Knipper
Beslissend voor Tsjechovs schrijverschap is een brief die hij in 1886 krijgt van de 65-jarige schrijver Grigorovitsj, die bevriend is met beroemde schrijvers als Belinski, Dostojevski en Nekrasov. Essentieel is dat hij Tsjechov oproept zijn schrijverstalent serieus te nemen en niet meer voor al die blaadjes te schrijven:

“Laat het haastwerk varen. Ik ken uw middelen niet; als u weinig hebt, lijd dan honger zoals wij in onze tijd honger hebben geleden.”

Dit maakte grote indruk op Tsjechov. Tot dan toe had hij zich eigenlijk nauwelijks gerealiseerd dat hij werkelijk talent had.
“Ik heb in Moskou honderden kennissen, waaronder zo’n twintig die schrijven en ik zou er niet één kunnen noemen die mij leest of mij voor een kunstenaar houdt”, schrijft hij terug aan Grigorovitsj. “Er is in Moskou een zogenaamde ‘literaire kring’... als ik daar zou komen en een stukje uit uw brief zou voorlezen, zouden ze me in mijn gezicht uitlachen.”

Hij krijgt nu een verhalenbundel gepubliceerd, maar de kritieken zijn bepaald negatief; een recensent schreef dat de verhalen hem deden denken aan ‘een uitgeperste citroen die onder aan een muur ligt te rotten’.

Als hij Sint Petersburg voor het eerst bezoekt, maakt dat een heel andere indruk op hem dan Moskou. Moskou was vuil en chaotisch, maar Petersburg kende schitterende, elegante Italiaanse architectuur en was veel meer dan Moskou een venster op het Westen. Maar Tsjechov vond het een kille stad, hij voelde zich veel meer thuis in het kleurrijke Moskou.

Het was wel in Sint Petersburg dat Tsjechov de uitgever Soevoerin leerde kennen; een reactionaire man, die echter toch zijn beste vriend en vertrouweling zou worden. Soevoerin was uitgever van het grootste dagblad van die dagen, De Nieuwe Tijd, en bood Tsjechov aan voor zijn krant te gaan schrijven tegen een voor die tijd riant honorarium.

Zijn verhalen worden nu ook beter ontvangen, een in 1887 verschenen bundeling van zestien verhalen krijgt in de pers een goede ontvangst. Men prijst hem, maar ook wordt hij beklaagd om de droefheid van zijn ziel. In 1888 krijgt hij zelfs een literaire onderscheiding: de Poesjkinprijs, met een bedrag van 500 roebel. Eindelijk begon hij substantiële bedragen te verdienen met zijn literaire werk.

In 1890 maakt Tsjechov de hierboven al even gememoreerde reis naar het eiland Sachalin, in het verre oosten van Rusland, in de Stille Oceaan. Daar deed hij onderzoek naar de leefomstandigheden van dwangarbeiders en gevangenen. “Er is op Sachalin geen enkele dwangarbeider of banneling die niet met mij gesproken heeft.”
De reis was mede een antwoord op zijn critici die hem verweten nooit politieke standpunten in te nemen. In een brief aan een vriend schreef hij tevens dat hij zijn schuld jegens de geneeskunde zo in wilde lossen; door zijn literaire werk was hij daar steeds minder aan toegekomen. Ook beweerde hij, dat zijn persoonlijk leven min of meer tot stilstand waas gekomen. “Ik had wat peper in mijn kont nodig”.

Michel Krielaars doet uitgebreid verslag van die reis; hij is Tsjechov nagereisd: eerst naar de prachtige stad Jaroslavl, 250 kilometer ten noordoosten van Moskou en één van de mooiste steden van het land. Daar stapt Tsjechov op de boot die hem via de rivieren de Wolga en de Kama tot in Perm in de Oeral zal brengen. Krielaars volgt de route in zijn auto, langs de Wolga rijdend, maar stapt dan op een boot die van de Tatarenhoofdstad Kazan naar Samara vaart. Vandaar gaat het naar Perm, hoofdstad van de Oeral en in feite de uiterste oostgrens van het continent Europa (“De zon van Europa komt op in Perm”, plegen ze daar te zeggen). Maar Perm was tevens de poort naar Siberië, waardoor talloze gevangen dwangarbeiders op weg naar de kampen van de tsaar (waaronder indertijd Dostojevski) zijn gepasseerd.

In Tsjechovs stuk Drie zusters zet hij de stad neer als verstikkend provinciaal. De zusters wonen in Perm, hun enige hoop op ontsnapping is één van de soldaten van het daar gelegerde regiment aan de haak slaan in de hoop dat die hen weg zal voeren, naar een beter leven. “Naar Moskou, we gaan naar Moskou”, is de smachtende roep die steeds terugkeert in dat stuk. En hoewel er niemand is die hen ook maar een strobreed in de weg legt, komt het er nooit van...

Jekaterinburg is de andere grote stad in de Oeral die wordt aangedaan. Tsjechov achterna reizend komt Krielaars nu door het gebied van Stalins Goelag, het netwerk van correctieve arbeidskampen – en kolonies waar vooral dissidenten (schrijvers, kunstenaars, kritische wetenschappers, journalisten) terechtkwamen. Het is door Alexander Solzjenitsyn indringend beschreven; een van de zwartste bladzijden uit de toch al niet vrolijkstemmende Russische geschiedenis, waar in Poetins Rusland bij voorkeur over gezwegen wordt. (De stalinistische periode komt aan bod in het volgende boek van Michel Krielaars, waar ik ook graag over wil schrijven: Alles voor het Moederland, waarin de Stalinterreur met name beschreven wordt aan de hand van twee schijvers, Isaak Babel en Vasili Grossman, die deze aan den lijve ondervonden hebben).

Jekaterinburg is de plek waar tsaar Nicolaas II en zijn gezin in 1918 door lokale bolsjewieken zijn geëxecuteerd. Hun lijken zijn in een mijnschacht gedumpt en met zoutzuur overgoten; maar na het uiteenvallen van de Sovjetunie is de tsarenfamilie met veel religieuze en cermoniële pracht en praal herbegraven in de Petrus en Paulvesting in Sint Petersburg.

Bij Jekaterinburg begint de eindeloze Siberische vlakte. “Zo rijd je maar verder en verder”, schrijft Tsjechov. “Mijlpalen, plassen, berkenbosjes vliegen voorbij. Je haalt een konvooi gevangenen in, passeert een overnachtingspost voor soldaten, komt een stel zwervers met ketels op hun rug tegen...” Hij reist per rijtuig, maar is gedwongen af en toe met een boot over de rivier verder te reizen omdat door de hevige regenval de rivieren buiten hun oevers zijn getreden en de bruggen zijn weggeslagen.

Maar hij reist gestaag verder. Krasnojarsk, met zijn mooie natuur en bergketens op de achtergrond, bevalt hem beter dan Tomsk, dat hij vergelijkt met een ‘varken met een kalotje’; de Tomskenaren hebben hun wraak genomen door een weinig flatteus standbeeld van hem neer te zetten: ‘Anton Pavlovitsj Tsjechov, gezien door de ogen van een dronken boer die in een greppel ligt’. Irkoetsk daarentegen (we zitten dan al ten noorden van Mongolië!) vindt hij ‘een geweldige stad. Heel beschaafd’ en hij wordt zowaar helemaal lyrisch over de natuur bij het vervolg van zijn tocht na Irkoetsk:
“Schilderachtige oevers. Bergen en nog eens bergen, bedekt met niets dan wouden. Het weer is schitterend, stil, zonnig, warm; terwijl ik zo rondreed voelde ik me blaken van gezondheid, het is niet te beschrijven hoe heerlijk ik me voelde”

Hij vaart het Bajkalmeer over en neemt voor het laatste deel van zijn reis weer een stoomboot over de rivier: de Amoer ditmaal.

Tsjechov merkt ergens in één van zijn brieven op, dat het Aziatische deel van Rusland, zo ver van de hoofdstad, vrijer voelt dan het Europese deel. “En een liberalisme dat er hier heerst, Oei!, wat een liberalisme! Men is hier niet bang om hardop te spreken... Dat wordt deels verklaard door de absolute onverschilligheid tegenover alles wat er in Rusland gebeurt. Iedereen zegt: ‘Wat gaat mij dat aan?’”

Krielaars spreekt ook nu nog van een ‘sfeer van vrijheid’ die hij voelt in heel Siberië, van Tomsk tot in Vladivostok.
Hij is inmiddels zo ver gekomen dat hij uit kan kijken op China, maar hij besluit om niet naar Sachalin te reizen. Het eiland is te ver, het is duur om er te komen en er valt weinig tot niets te beleven. Wel is er Tsjechovs verslag van zijn verblijf daar.

Sachalin was een ballingsoord voor zware criminelen, échte criminelen, anders dan de dissidenten die de Goelag bevolkten: moordenaars, verkrachters en terroristen. Vaak kwamen ze daar aan met hun andere gezinsleden, die zich in leven moesten zien te houden met bedelarij en prostitutie. De dwangarbeiders werkten vaak als een soort slaven voor de eilandbestuurders.

Toch was het regime voor de gevangenen redelijk mild. De dwangarbeiders liepen vrij over straat en ’s nachts stonden de deuren van de gevangenissen gewoon open. Tenminste, dat was wat de autoriteiten hem vertelden en wat er met het blote oog te zien was. Na uitgebreide gesprekken met de dwangarbeiders wist Tsjechov wel beter. Hij beschrijft het ongekende sadisme van de bewakers en omschrijft Sachalin als een helse plek waar wreedheid heerst en willekeur.

Hij is daarna vanuit Vladivostok over zee teruggereisd, over de Japanse Zee, de Indische Oceaan en door het Suezkanaal, en komt tenslotte, via de Zwarte Zee, aan in Odessa. Een verslag van zijn verblijf op Sachalin verscheen drie jaar daarna in boekvorm en heeft nog tot hervomingen in de strafkolonie geleid, zoals het afschaffen van zweepslagen.

In 1892 kocht hij een klein landgoed: Melichovo, niet ver van Moskou vandaan. Hier ligt in feite het echte ‘Tsjechovia’: het land waar het merendeel van zijn verhalen en toneelstukken zich afspelen.
Hij vestigde zich daar met zijn ouders en hij vond het er geweldig, hoewel huis en landgoed in een vervallen staat verkeerden en er dus veel werk verzet diende te worden. Hij zou het landgoed pas opgeven in 1900, toen hij het inruilde voor een nog groter bezit: het door hemzelf ontworpen huis in Jalta op de Krim.

Misschien was het landgoed voor hem de kroon op zijn succes, nu hij zich eindelijk kon meten met aristocratische collega’s als Toergenjev en Tolstoj, die hun (heel wat grotere) grondbezit overigens gewoon geërfd hadden.

Hij meldde zich aan als arts voor de bestrijding van de cholera-epidemie. Er was echter qua gezondheidszorg helemaal niets in de regio; met steun van enkele rijke fabrikanten heeft Tsjechov die van de grond af aan opgebouwd. Er werd een netwerk van medische instellingen opgetrokken, die hij in zijn rijtuig dag en nacht afreisde. Overigens heeft cholera-epidemie Melichovo nooit bereikt, wat dan weer een zeer Tsjechoviaans gegeven is – iets wat één van zijn peronages had kunnen overkomen: wachten op een epidemie die nooit komt.

Eén van de mooiste eigenschappen van de mens Tsjechov vind ik dat hij altijd klaarstond om anderen te helpen: met geld, met het vervaardigen van manuscripten, boeken voor bibliotheken, het opzetten van een kolonie voor alcoholisten etc. Hij betaalde de studie voor de dochters van een oude winkelbediende in Taganrog. En: hoewel hij allang geen praktiserend arts meer was, hield hij in Melichovo dagelijks een gratis spreekuur voor de boeren uit de omgeving.

Ook zette de nieuwe landheer zich ertoe samen met boeren uit de omgeving scholen op te richten en te bouwen. Hier uit zich weer zijn drang om een einde te maken aan de achterlijkheid die hij overal in Rusland aantrof. De boeren rond Melichovo leefden in primitieve omstandigheden, waren nergens in geïnteresseerd, wisten niets en waren voortdurend dronken.

In het verhaal Mijn leven, dat heel veel autobiografische elementen herbergt, zegt de dokter tegen Masja, die benoemd is als curatrice van de school:
“U moet goed begrijpen dat, wanneer u die school bouwt en in het algemeen goede daden verricht, u dat niet voor de boeren doet, maar in de naam van de cultuur, in de naam van de toekomst. Hoe slechter de boeren, hoe meer reden om een school te bouwen.”

Met zijn gezondheid gaat het intussen allengs slechter. (Dat harde werken zal er ook geen goed aan gedaan hebben). Uit een brief uit 1894:
“Ik ben niet helemaal gezond. Ik hoest bijna voortdurend. Blijkbaar heb ik uit onachtzaamheid mijn gezondheid verspeeld...”

Maar: vanaf 1898 begint hij eindelijk behoorlijk te verdienen aan zijn boeken, dankzij een overeenkomst met de uitgever Adolf Marx, die 75.000 roebel betaalt voor de publicatierechten van Tsjechovs werk. “Ik ben een Marxist geworden”, zegt hij gekscherend.
Overigens bleek later dat, gezien Tsjechovs populariteit en de snel groeiende markt voor boeken, hij aanzienlijk meer had kunnen verdienen als hij zijn werk in eigen beheer had uitgegeven. Schrijvers als Maxim Gorki wilden er bij de uitgever op aandringen zijn contract met Tsjechov te herzien, maar deze wilde dat zelf niet. Geld was nooit zijn grote drijfveer.

Zo verschenen in de periode 1899-1902 de eerste verzamelde werken van Tsjechov in tien delen. Veel verhalen werden voor die editie herschreven. Dit had tot gevolg dat het Verzameld Werk van Tsjechov, zoals dat tegenwoordig wordt uitgegeven twee soorten verhalen bevat: de ruim tweehonderd verhalen uit de Marx-uitgave en anderzijds de honderden verhalen die niet in die editie waren opgenomen en die we dus lezen in de oorspronkelijke versie uit de jaren 1880-1890.

Het contract met Marx betekent wel zij definitieve breuk met Soevoerin. Die was eigenlijk onafwendbaar, de opvatteingen van de liberale Tsjechov en de reactionaire Soevoerin liepen teveel uiteen. Soevoerin, die ook antisemitische neigingen had, had in zijn kranten opzichtig partij gekozen tegen Dreyfus en de studentenstakingen veroordeeld, waardoor hij voor de Russische intelligentsia een paria was geworden.
Zo eindigde de vriendschap tussen twee zeer verschillende mensen.

Behalve verhalen schrijft Tsjechov ook toneel. In eerste instantie heeft hij succes met een serie eenacters; daarna ook met avondvullende stukken, hoewel het even duurt voordat die succesvol worden. Berucht is de première van De Meeuw in Petersburg (7 oktober 1896) waar het stuk wordt uitgefloten, Tsjechov na het derde bedrijf de zaal verlaat en de pers de volgende dag het stuk kraakt.
De definitieve doorbraak van Tsjechov als toneelschrijver vindt plaats op 17 december 1898: de eerste opvoering van hetzelfde stuk, De Meeuw, door het Moskouse Kunsttheater wordt wel een daverend succes. Laaiend enthousiast publiek en unaniem lovende recensies. Alle volgende voorstellingen uitverkocht.

En de daaropvolgende stukken zijn al even succesvol: Oom Vanja (1899), Drie zusters (1901) en De kersentuin uit 1904, het jaar van Tsjechovs dood. Al deze stukken werden opgevoerd door het Moskouse Kunsttheater en geregisseerd door Konstantin Stanislavski, die later wereldberoemd zou worden door zijn ‘methode’. (De befaamde Actors’ studio van Lee Stasberg, die een hele reeks acteurs afleverde van Marlon Barndo tot Al Pacino, was op deze methode gebaseerd).

Of Tsjechov een speciale voorkeur had voor de wijze van regisseren van Stanislavski is niet bekend; wel dat hij weinig ophad met diens ‘realisme’.
Stanislavski had de gewoonte om op het toneel tikkende klokken, gerinkel en gebel, zelfs het geluid van krekels te laten horen. Hij wilde dat men echte honden hoorde blaffen, om zo op het toneel de illusie van werkelijkheid te scheppen.
‘Het is ook realistisch als je de neus op een schilderij vervangt door een echte neus’, moet Tsjechov hebben gezegd.

In 1901 trouwt hij met een actrice uit het toneelgezelschap van Stanislavski: Olga Knipper. Nu hij zich realiseerde dat zijn leven afliep, durfde hij zich eindelijk aan een vrouw te binden. Drie jaar later zat ze aan zijn sterfbed; ze heeft hem 55 jaar overleefd.

Daarvoor had hij wel enkele korte relaties met vrouwen gehad, die echter altijd door hem werden afgekapt zodra zo’n vrouw iets meer wilde dan een losse relatie; hij kon dan genadeloos zijn, ‘een kant van Tsjechov waar ik als fan eigenlijk niets wil weten’, schrijft Michel Krielaars.

In zijn verhalen zijn vele misprijzende, soms zelfs mysogine opmerkingen over vrouwen terug te vinden; pas in zijn latere verhalen zet hij vrouwen ook soms op een sympathieke manier neer. Het voorbeeld daarvan is Anna von Diderits uit De dame met het hondje.

Nu hij dan getrouwd is met Olga, dient het huwelijksleven zich wel helemaal op zijn voorwaarden te voltrekken: “Zij moet in Moskou wonen en ik buiten, en ik kom haar opzoeken. Want een geluk dat dag aan dag doorgaat, 24 uur per etmaal, dat hou ik niet uit.” Volgens Karel van het Reve heeft hij in drie jaar huwelijk slechts 535 dagen in gezelschap van zijn vrouw doorgebracht. Meestal zat zij in Moskou en hij in Jalta, de snikhete, stoffige badplaats op de Krim, waarvan men in die tijd dacht dat het klimaat daar een gunstig effect had op longpatiënten: dat was zijn excuus. En Olga, die had haar werk natuurlijk.
En Tsjechov wilde absoluut niet dat Olga haar werk zou opgeven, nu ze met hem getrouwd was, wat voor die dagen toch uitzonderlijk zal zijn geweest. “Niemand kan er iets aan doen dat de duivel jou een passie voor toneel ingeblazen heeft en mijn tuberculose-bacillen”, schreef hij aan haar.

Vanaf 1901 neemt een onverwacht optimisme betreffende de toekomst van zijn land bezit van Tsjechov. Hij laat zich steeds vaker uit over een grondwet, die volgens hem niet lang meer op zich zal laten wachten. Verder verwacht hij vooral veel van de zemstvo-beweging, een vorm van regionaal zelfbestuur. Het Rusland van tsaar Nicolaas II was in zijn ogen geheel verstard geraakt (en niet alleen in zijn ogen). En nu leek alles samen te komen: zelfbestuur, afschaffing van de lijfeigenschap, industriële ontwikkeling in de grote steden, aanleg van spoorwegen...

Anderhalf jaar na zijn dood, als reactie op de revolutie van 1905, kreeg Rusland inderdaad een eerste (maar heel beperkte) constitutie. De onvrede omtrent het bewind, de terreuraanslagen en de politieke repressie bleven echter gewoon bestaan, totdat in 1917 de boel uit elkaar klapte. De opeenvolging van Eerste Wereldoorlog, revolutie en burgeroorlog deden alle verdere hoop op een moderne rechtsstaat verdampen.

Tsjechov heeft dat allemaal niet meer meegemaakt. Het had heel goed gekund, bij het uitbreken van de Russische Revolutie zou hij 57 jaar oud zijn geweest. Hoe tragisch het ook is dat hij vroeg overleed, dat hij niet meer onder het bewind van Lenin en Stalin hoefde te leven is eigenlijk een zegen geweest voor hem. Hij zou zich waarschijnlijk voorgoed in zijn huis in Jalta hebben teruggetrokken...

In 1898 was Tsjechov op doktersadvies naar Jalta gereisd en hij is daar in feite tot aan zijn dood, zes jaar later, gebleven. “Het Jaltese huis is zeer bevredigend”, schreef hij een jaar later aan zijn zus Masja. “Het is er gezellig en aardig. Alle bomen die ik geplant heb, hebben wortel geschoten. De zonnebloemen rijzen hemelhoog op. In één woord: dit is geen huis maar een toverpaleis.”
Vooral van het tuinieren genoot hij: “Als er geen literatuur had bestaan, was ik tuinman geworden”.

Pas rond de eeuwwisseling moet hij hebben ingezien dat hij niet lang meer te leven had. Hij accepteerde dat nu en deed er tamelijk luchtig over. De dood was voor hem een natuurlijk gegeven. Hij verschilde daarin sterk van graaf Tolstoj, die buitengewoon bang was voor de dood. Toen Tsjechov na een zware bloeding in beide longen moest worden opgenomen in een kliniek, kreeg hij daar bezoek van de graaf, die een gesprek met hem wilde voeren over de dood. Dat Tsjechov zo goed gestemd was en de dood helemaal accepteerde als iets dat bij het leven hoorde, verbaasde hem zeer. Tolstoj begon een betoog af te steken over dood en hiernamaals. Hij zei dat allen, mensen en dieren, na de dood samenkomen in één essentie, bestaande uit liefde en verstand. Tsjechov had daar niets mee, hij vertelde later dat hij zich die essentie had voorgesteld als een grote gelatine-achtige massa. “Aan een dergelijke onsterfelijkheid heb ik geen behoefte, ik begrijp die niet”, schreef hij later in een brief.

Het enige dat hem beangstigde was, dat er na de dood niets zou zijn: “Ze brengen je naar een begraafplaats, gaan terug naar huis, drinken thee en zeggen allerlei hypocriete dingen over je. Het is afgrijselijk om daarover na te denken.”

Ondanks de grote verschillen in hun opvattingen zijn de twee mannen bevriend geraakt, Tsjechov bracht enkele malen een bezoek aan Tolstojs landgoed Jasnaja Poljana. Tolstoj vond Tsjechov wel aardig maar verbaasde zich erover dat hij ‘geen opvattingen’ had. Tolstoj zelf wel natuurlijk, hij werd niet moe die altijd en overal in het rond te strooien.
“Hij is een man met veel talent en hij is goedhartig, maar tot nu toe heb ik niet de indruk dat hij een duidelijk standpunt ten aanzien van het leven heeft”.
Tolstoj had met name geen hoge pet op van
Tsjechovs toneelstukken; hij vond ze amoreel. Ze boden nooit een oplossing voor de grote vraagstukken van het leven.
De verhalen daarentegen, vond hij prachtig (en terecht!!).

Tsjechov op zijn beurt zal zijn opvattingen voor zich hebben gehouden, hij was een te fijnbesnaard en edelmoedig mens om zijn vriend, die hij zeer bewonderde, daarmee te kwetsen. Maar hij ergerde zich wel degelijk aan Tolstojs hooggestemde idealen en vooral zijn geloof in de terugkeer naar een eenvoudig bestaan, ver weg van het moderne leven, zonder hoger onderwijs, bezit en geneeskunst. Zonder literatuur ook, want Tolstoj nam op het eind van zijn leven afstand van zijn literaire werk en zijn rechten daarop (tot grote onstentenis van zijn echtgenote Sofia). Voor Tsjechov kende de moderne tijd juist vele zegeningen. Alleen kon de geneeskunst zijn leven niet verlengen...

In 1903 waren zijn longen zo beschadigd dat hij haast geen trappen meer kon lopen. Voorjaar 1904 hebben zijn artsen hem definitief opgegeven. Hij reist dan (gelukkig wel in gezelschap van Olga) naar Badenweiler, een kuuroord in het Zwarte Woud. Hij verblijft daar drie weken en sterft dan in de nacht van 14 op 15 juli aan hartfalen. ‘Ich sterbe’, moet hij gezegd hebben tegen de arts die Olga liet komen toen hij zich plots heel slecht voelde: een hartinfarct. Volgens zeggen (maar de verschillende biografen spreken elkaar tegen als het gaat om hoe de laatste uren van Tsjechov precies verliepen) heeft de arts, een bepaalde traditie volgend bij stervende patiënten, champagne laten komen. Hijn dronk zijn glas leeg, ging op zijn linkerzij liggen, het gezicht afgewend van zijn vrouw en de dokter en stierf enkelen seconden later.

Zijn stoffelijk overschot werd per trein vanuit Duitsland naar Sint Petersburg vervoerd. Daar stond Soevoerin te wachten (de beide mannen hadden zich kort voor Tsjechovs dood verzoend), die gekoeld vervoer naar Moskou regelde. In Moskou stond een menigte bewonderaars de trein op te wachten, van wie een groot deel achter de verkeerde kist aanliep, die van een gestorven generaal uit Mantsjoerije die met dezelfde trein vervoerd was. Sommige biografen zeggen dat Tsjechov hierom gelachen zou hebben. Misschien wel, maar hij zou zich ook hebben geërgerd omdat ook hier zijn landgenoten er weer eens een puinhoop van maakten...

De begrafenis werd door een grote menigte bijgewoond.

In dit stuk heb ik weinig gezegd over het werk van Tsjechov, al die prachtige verhalen en de toneelstukken, die vandaag de dag nog steeds worden opgevoerd. Daar zal ik in een volgend stuk uitgebreid op ingaan.

Tsjechov en Tolstoj


William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...