De mens Tsjechov was overal en altijd bereid zijn naasten te helpen, ook de boeren uit de omgeving. Als arts hield hij gratis spreekuur voor ze en in de buurt van zijn landgoed Melichovo nam hij het initiatief om samen met de boeren scholen op te richten en te bouwen. (Afbeelding: Tsjechov in Melichovo). Hier uit zich weer zijn drang om een einde te maken aan de achterlijkheid die hij overal in Rusland aantrof. De boeren rond Melichovo leefden in primitieve omstandigheden, waren nergens in geïnteresseerd, wisten niets en waren voortdurend dronken. In het verhaal Mijn leven, dat heel veel autobiografische elementen herbergt, ergert Masja, die benoemd is als curatrice van de school, zich voortdurend aan hen: “Beesten zijn het, verschrikkelijk gewoon!”
Maar dan zegt haar gesprekspartner
de dokter tegen haar:
“Die school wilt u niet realiseren om de boeren genoegen te doen, maar om de
beschaving te dienen, met het oog op de toekomst, net als alle andere goede
dingen waarvoor u zich inzet, begrijpt u dat niet? Hoe dieper de boeren
gezonken zijn, hoe meer reden is om althans hun kinderen onderwijs te laten
genieten.”
Tsjechov zag scherp in hoe ellendig
de levensomstandigheden van die boeren waren. Je zou hen daarom kunnen
veroordelen, zoals Stepan, één van de personages van het verhaal Mijn leven, dat doet:
“Wat heeft een boer nou voor leven?
Hij denkt alleen aan eten en drinken, zich in de kroeg een delirium zuipen, dat
kan-ie. Er komt geen fatsoenlijk woord uit hem, het zijn lompe vlegels. Zelf ligt-ie
in de modder, z’n vrouw ligt in de modder en z’n kinderen liggen in de
modder... Verwende apen zijn het, mevrouw, pummels. Dat heeft niks met armoe te
maken. Stel dat u zo’n boer financieel ondersteunt omdat-ie zo arm is en omdat
u, dat neem ik althans aan, een goed mens bent en goed wil doen. Hij, zo’n
boer, zal die roebeltjes van u acuut in drank omzetten, uit pure ploertigheid...”
Maar de ik-figuur van het verhaal,
die ongetwijfeld veel van Tsjechov zelf heeft, is een idealist die, hoewel zelf
van adelijke afkomst, fysiek werk wil doen en tussen de werkmensen wil
verkeren. Hij ziet ook wel, net als zijn vrouw, dat het moeilijk is samen te
werken met die nogal lompe, egoïstische, alcoholistische en ongeschoolde
boeren, maar hij is ook in staat een pure kern te zien die ergens diep onder
zoveel onbeschaafdheid verborgen ligt:
“Ik van mijn kant raakte gewend aan
de boeren en voelde me steeds meer thuis bij hen. Het merendeel van hen was
instabiel, snel aangebrand, gefrustreerd. Het waren mensen van wie alle
verbeeldingskracht was uitgeroeid, ze leefden in volstrekte onwetendheid, hun
horizon was schrikbarend beperkt en hun gedachten draaiden alleen maar in
kringetjes rond: grijze grond, grauwe dagen en zwart brood, verder kwamen ze
niet. Het klopt dat ze niet hygiënisch waren en zich lam zopen en dat domheid
en bedrog regeerden, maar ondanks alles kwam je niet onder het gevoel uit dat
het leven van een boer ontsproot uit een stevige, gezonde kern. Zoals hij
achter zijn ploeg voortploeterde mocht hij veel weg hebben van een lagere
diersoort, maar als je nauwkeuriger keek voelde je dat hij iets in zich had wat
heel belangrijk was, zelfs onmisbaar, te weten het geloof dat waarheid het
allerbelangrijkste op de wereld is en dat daarin de redding ligt, niet alleen
van het individu, maar van een heel volk. Daarom houdt de boer meer dan wat ook
van rechtvaardigheid.”
Het is wellicht wat geïdealiseerd,
maar ook heel mooi gezegd en ik ben ervan overtuigd dat Tsjechov dit zelf ook
werkelijk meende: dat ieder mens iets heeft wat puur en zuiver is, dat alleen heel vaak niet aan de
oppervlakte kan komen omdat fysieke arbeid, afstomping en uitputting die mooie
kern bedolven hebben. Het is ook de vraag of je daar door aandacht, scholing en
een beetje geduld en vriendelijkheid bij kunt komen. Als de school geopend is,
vraagt Masja zich op de terugweg af of het ook maar iets uithaalt voor de
mensen in kwestie:
“We hebben hard gewerkt en veel
nagedacht. Daar zijn we betere mensen van geworden, althans op het privévlak en
dat strekt ons tot eer, we verdienen er een pluim voor [liefdadigheid streelt
het ego]. Maar hebben die persoonlijke prestaties enige merkbare invloed gehad
op het bestaan van de mensen om zich heen? Heeft ook maar iemand er baat bij
gehad? Nee dus. Ignorantie, gebrek aan lichamelijke hygiëne, drankmisbruik,
torenhoge kindersterfte: alles is zoals het was en niemand is beter geworden
van jouw gezwoeg op het land of van het geld dat ik aan boeken heb uitgegeven.
Onze lichamelijke en geestelijke inspanning betekent alleen voor onszelf iets.”
Dergelijke passages tekenen
Tsjechov engagement en zijn niet aflatende zoeken naar hoe de groepen aan de
onderkant van de samenleving mee zouden kunnen profiteren van de vooruitgang.
Niet door individueel onderwijs. Maar de volgende passage illustreert waar
Tsjechov veel heil van verwachtte. Van de kunsten namelijk:
“Als je je echt nuttig wilt maken,
moet je loskomen uit de enge cirkel van je dagelijkse verplichtingen en je
energie richten op de grote massa als geheel! Die moet je weten te inspireren,
met ongebreidelde inzet! Waarom is de kunst, muziek bijvoorbeeld, zo
warmbloedig, zo aansprekend voor iedereen? Omdat de musicus er is voor een
duizendkoppig publiek. De kunst geeft je vleugels en draagt je naar verre
oorden. Wie niet langer tegen alle smeerboel kan, wie misselijk wordt van al
die nietige, zelfzuchtige belangen, kan alleen in schoonheid rust en
bevrediging vinden.”
Deze conclusie zal door de
Russische intellectueel Tsjechov alleen maar beaamd worden.
Een van Tsjechovs beroemdste
verhalen is ongetwijfeld De Dame met het
Hondje. Het is een verhaal over overspel en in die zin lijkt het terug te
grijpen op één van Tsjechovs favoriete romans, Anna Karenina van Tolstoj. Ook Tsjechovs heldin heet Anna, maar hij
toont meer empathie voor haar dan Tolstoj voor zijn Anna. Ook in zijn romans is
de moralist Tolstoj nooit ver weg; hij is zeker niet zonder compassie voor zijn
heldin, maar uiteindelijk kan hij niet anders dan veroordelen wat zij doet,
omdat hij dat ziet als het overtreden van sociale en morele wetten, zonder
welke de samenleving niet kan functioneren. Hij heeft een zekere bewondering
voor Anna Karenina, maar ziet haar dood tenslotte toch echt als de
onvermijdelijke consequentie van haar schuld.
Natuurlijk is Tolstojs roman veel
en veel breder van opzet dan Tsjechovs korte verhaal, dat slechts een
momentopname is in het leven van de twee hoofdpersonen, maar de warmte waarmee
Tsjechov zijn heldin schildert, doet
vermoeden dat hij haar uiteindelijk nooit zo had laten eindigen. Haar leven als
echtgenote van één man, terwijl ze een ander liefheeft, is simpelweg die
droevige, bitterzoete combinatie van omstandigheden die Tsjechov had leren te
accepteren als de realiteit van het leven. Maar Tsjechov schenkt haar zo veel
vervulling als de restricties van haar situatie maar mogelijk maken.
Het droefgeestige van de atmosfeer
waarin dit verhaal gedompeld is, gecombineerd met een zekere zachtheid en
tolerantie ten opzichte van de situatie waarin de twee geliefden (Anna en haar
minnaar Goerov) zich bevinden (een tolerantie waartoe Tolstoj nooit in staat
zou zijn) heeft zeker ook te maken met de fase waarin Tsjechovs leven zich op
dat moment bevond: hij wist dat de dood niet ver meer was en de door Nabokov
genoemde notie van ‘het wegebben van het menselijk leven’, die hij als zo
kenmerkend ziet voor Tsjechovs verhalen, is hier in ruime mate aanwezig. Neem
de volgende passage:
“In Oreanda gingen ze op een bankje
zitten... Ze zwegen. Het was bladstil, de cicaden maakten een enorm kabaal en
het monotone, doffe geruis van de zee dat uit de diepte opsteeg was als een
echo van de eeuwige slaap die ons allemaal wacht. Dat ruisen was er al geweest
voordat er sprake was van Jalta of Oreanda, het was er nu en het zou er zijn
wanneer de mensen die nu leefden er niet meer zouden zijn, toonloos en
onverstoorbaar, altijd maar door. Het trok zich niets aan van leven en dood,
van een enkel individu, en juist daarin school misschien een belofte om aan de
uiteindelijke ondergang te kunnen ontsnappen, een garantie dat het leven op
aarde altijd door zou gaan. Nu hij naast deze jonge vrouw zat, die in het licht
van de dageraad en in de vredige betovering van het sprookjesachtige landschap
– zee, bergen, wolken, hemel – mooier was dan ooit, vond Goerov dat de wereld
gewoon prachtig was. Alles wat eraan mankeerde, dacht hij, is het gevolg van
onze eigen gedachten en handelingen, doordat we de verheven idealen en hoogste
waarden van het menselijk bestaan vaak uit het oog verliezen.”
Zoals deze (prachtige) passage al
aantoont, is, hoewel de situatie van de geliefden in de loop van het verhaal
nogal uitzichtloos wordt, wanhoop nooit de dominante toon van dit verhaal (er
is eerder sprake van een zekere sereniteit) en de afloop is ook niet werkelijk
tragisch. Hun relatie biedt aan beide geliefden een mate van vervulling die zij
hiervoor eigenlijk nooit gekend hadden.
Beiden zijn naar Jalta gekomen om
voor even de verstikking van hun beider huwelijken te ontvluchten, in de hoop
daar misschien iemand te ontmoeten. De atmosfeer van een badplaats in de zomer,
waar eigenlijk niemand weet wat hij met zijn tijd aanmoet en het eigenlijk veel
te warm en stoffig is, wordt door Tsjechov, die Jalta uit eigen ervaring kende
omdat hij daar om gezondheidsredenen zijn laatste jaren doorbracht, op fraaie
wijze getekend.
Goerov is een schuinsmarcheerder
die al vele avontuurtjes achter de rug heeft; voor Anna is het de eerste keer
dat zij overspel pleegt en hoewel zij van hun geheime relatie geniet, blijft
zij zich toch ook schuldig en ongelukkig voelen.
“Zij scheen zich op heterdaad
betrapt te voelen, alsof er plotseling iemand op de deur stond te kloppen. Haar
hele houding getuigde van grote ernst, je zou denken dat ze haar ondergang
tegemoet ging. Haar trekken waren week geworden en in gedachten verzonken,
mistroostig, met haar lange haren, die triest langs haar gelaat hingen, deed ze
denken aan een oud schilderij van een gevallen vrouw [vermoedelijk heeft
Tsjechov hier Maria Magdalena in gedachte].
‘Het is niet in orde’, zei ze, ‘U bent de eerste mens van wie ik geen respect
meer hoef te verwachten’”.
Het tegendeel is het geval. De
uitdrukking van schaamte, schuldbesef en nederigheid geeft Anna in onze ogen
(en zeker ook in die van Goerov) een nieuw soort diepte.
Als Anna per trein uit Jalta
vertrekt, terug naar haar echtgenoot, ruikt het op het station al naar herfst
en op het moment dat we Goerov terugzien, thuis in Moskou, is het winter
geworden. Ook dat wordt weer heel sfeervol beschreven:
“Wanneer de eerste sneeuw valt en
de dag aanbreekt dat je voor het eerst per slede naar de stad gaat, word je
helemaal blij van die witte wereld en die witte daken en je denkt terug aan de
dagen van je jeugd. De oude, met rijp bedekte berken en linden zijn je
vertrouwder dan de cipressen en palmen van het Zuiden en je hebt niet langer
behoefte aan zee.”
Maar Jalta, voor Goerov net zo goed
als voor Anna een plek van vrijheid en romance, laat zich niet zo gemakkelijk
vergeten. In Moskou merkt Goerov dat hij de gedachte aan Anna niet kwijtraakt
en langzaam begint zich ook het besef te ontwikkelen van de moeilijkheden die
hen te wachten staan. Goerov besluit haar op te zoeken in de verre provincieplaats
aan de Wolga waar zij woont; op die plek is alles grijs en onaantrekkelijk: de
hotelkamer waar hij verblijft, Anna’s door een hoge kleurloze schutting omgeven
huis, het benauwde kleine theatertje waar hij haar tenslotte treft.
De angst betrapt te worden door iemand die haar kent bepaalt haar reactie:
“Ze reageerde ontzet en probeerde
hem weg te duwen. ‘Doe dat niet, hou op! We lijken wel gek geworden, ga terug,
vandaag nog, meteen. Ik smeek het u, bij alles wat heilig is... Er komt iemand
aan... U moet weg, echt... Luistert U? Ik om wel naar U toe, in Moskou.”
Waarop een serie geheime ontmoetingen
op hotelkamers volgt. Er is hun zo weinig tijd samen gegund; alles wat hen
wacht is voortdurende geheimhouding, voortdurende moeilijkheden bij het
organiseren van hun verhouding.
“Hij had twee levens: één openbaar, gezien en gekend door iedereen die hem
moest kennen, vol conventionele waarheid en conventioneel bedrog, precies als
het leven van zijn vrienden en kennissen; en een ander leven dat zich in het
geheim afspeelde. En door een vreemde samenloop van omstandigheden speelde
alles wat interessant, belangrijk en onontbeerlijk voor hem was, alles wat de
kern van zijn leven uitmaakte, zich verborgen voor anderen af.”
Dit alles, zo impliceert Tsjechov,
zal zich steeds zo blijven afspelen totdat uiteindelijk de dood erop volgt. Hij
stipt het verstrijken van de tijd aan door te wijzen op Goerovs haar, dat al
grijs begint te worden: “En nu pas, nu zijn haar begon te grijzen, was hij
verliefd geworden, echt, waarlijk – voor het eerst in zijn leven.”
Maar het is de overwinning van
Tsjechovs geest en zijn kunst die maakt dat dit alles niet wordt overspoeld
door pessimisme. De slotregels van het verhaal kun je droevig noemen, en toch
voelen we erin ook hun uithoudingsvermogen, hun weigering de handdoek in de
ring te gooien:
“’Hoe doen we dat? Hoe pakken we
het aan?’, vroeg hij vertwijfeld. ‘Hoe?’
Nog even, zo leek het, en ze zouden een oplossing vinden, waarna er een nieuw,
prachtig leven zou beginnen. Ze begrepen allebei dat het einde van hun liefde
nog lang niet in zicht was en het moeilijkste nog moest beginnen.”
In dit verhaal zie je Tsjechovs
vermogen om de droevige en bittere elementen van het leven te beschouwen, die
te accepteren voor wat ze zijn en ze tegelijkertijd ook te zien als iets dat
verdieping geeft, een extra dimensie kan geven aan alles wat waardevool is in
iemands leven. Nabokov noemt De Dame met
het Hondje ‘een van de mooiste verhalen die ooit geschreven zijn.’
Er zijn nog meer verhalen waar ik
veel over zou willen zeggen, maar dan zou dit stuk eindeloos lang zijn
geworden. Ik had het nog willen hebben over Zaal
6. De Engelse schrijver V.S. Pritchett, die een summiere biografie van
Tsjechov schreef (A spirit set free),
noemt dit verhaal ‘one of the most intense, powerful and claustrophobic he ever
wrote’.
Het is het verhaal van een
uitgebluste arts, Andrej Jefymitsj die al twintig jaar werkt in een hopeloos
verouderd ziekenhuis, waar patiënten niet meer fatsoenlijk behandeld kunnen
worden omdat de middelen er eenvoudig niet zijn, vol van rommel en ongedierte
en bemand door corrupt personeel dat medicijnen verpatst en van de patiënten
steelt.
Andrej Jefymitsj is allang niet meer geïnteresseerd in zijn werk en heeft een
lage dunk van het aardse bestaan, omdat uiteindelijk alles tot modder en klei
verwordt. Het enige dat het leven nog een beetje de moeite waard maakt is
intellectuele arbeid: boeken lezen, maar vooral: converseren met intelligente
mensen. “Boeken zijn de noten, maar een gesprek is het gezang.”
Tot ieders verbazing begint Andrej Jefymitsj bezoeken af te leggen aan Zaal 6,
de krankzinnigenafdeling van het ziekenhuis. Dat is omdat hij geïntegreerd is
geraakt door Gromov, die weliswaar lijdt aan vervolgingswaanzin, maar ook
opvallend intelligent en filosofisch ingesteld blijkt te zijn. Zijn collega’s
nemen nu maatregelen (iemand die zo veel tijd doorbrengt met krankzinnigen moet
dat zelf ook wel zijn): eerst raakt Andrej Jefymitsj zijn baan kwijt, dan wordt
hij zelf opgenomen op Zaal 6. Hij is, zoals hij zegt, in een vicieuze cirkel
beland, of liever: een spiraal naar beneden; nu hij eenmaal als krankzinnig
gediagnosticeerd is, is er geen weg meer terug. Huiveringwekkend vind ik het
moment dat hij zichzelf moet uitkleden en het ziekenhuisuniform aan krijgt.
Ontroerend zijn ontluikende besef dat hij twintig jaar lang geen compassie met
deze krankzinnigen heeft gehad: “Hij beet van pijn in zijn kussen... de
verschrikkelijke, onverdraaglijke gedachte dat jarenlang, dag in dag uit,
precies dezelfde pijn moest zijn gevoeld door de mensen die zich hier nu in het
maanlicht als zwarte schaduwen aftekenden. Hij had niet geweten wat pijn was...
het was zijn geweten dat maakte dat hij van top tot teen koud wordt.”
Hij sterft aan een beroerte. Ook dat wordt schitterend beschreven door Tsjechov;
we lezen o.a. hoe de stervende man een visioen heeft van ‘een kudde herten,
ongewoon mooi en gracieus...’.
De
zwarte monnik
gaat over een academicus, Kovrin, die zwaar overwerkt is en daarom naar het
landgoed van een bevriende fruitteler gaat om daar wat bij te komen. Maar hij
blijft ook daar nog even hard zwoegen aan zijn wetenschappelijke werk. Hij
vertelt Tanja, de dochter van de fruitteler, over de legende van de zwarte
monnik, die duizend jaar geleden op allerlei plekken in de wereld te zien was
en van wie gezegd wordt dat hij in deze tijd terug zal keren. Vervolgens ziet Kovrin
de monnik; de mensen om hem heen niet, hij realiseert zich dat het een
hallucinatie is. Desondanks raakt hij in gesprek met de monnik, die hem
complimenteert met het belangrijke werk dat hij doet: hij dient de eeuwige
waarheid. “’Je bent een spookverschijning, een hallucinatie. Wil dat zeggen dat
ik psychisch ziek ben, abnormaal?’ ‘Waarom niet? Wat zit je dwars? Je bent ziek
omdat je overwerkt en uitgeput bent, dat wil zeggen dat je je gezondheid hebt
opgeofferd aan een idee en dat het moment nabij is waarop je er ook je leven
aan zult geven. Dat is iets waar alle van hogerhand begenadigde, nobele naturen
naar streven’”.
(De monnik zegt hem alleen maar wat hij zelf graag wil horen. Hij is hier
uiteraard in dialoog met zijn diepste zelf).
Tanja, met wie hij inmiddels
getrouwd is, merkt dat hij ’s nachts met een voor haar onzichtbare figuur zit
te praten: “Je bent psychisch ziek, Andrjoesja.” Kovrin realiseert zich nu ook
dat hij gek is. Na behandeling geneest hij, maar hij is zijn oude zelf kwijt,
hij voelt zich lusteloos: “Ik ben nu verstandiger en bezadigder, maar ik ben
wel geworden als iedereen: ik ben middelmatig en het leven verveelt me... Wat
waren Boeddha, Mohammed en Jezus een geluksvogels dat hun lieve verwanten en
dokters hen niet van hun extase en inspiratie probeerden te genezen... Artsen
en lieve verwanten bewerkstelligen uiteindelijk dat de mensheid afstompt, dat
middelmatigheid als genialiteit gaat gelden en de beschaving sneuvelt.”
Hij heeft nog één laatste
ontmoeting met de zwarte monnik: “’Waarom geloofde je me niet? Als je indertijd
van mij had aangenomen dat je een genie was, zou je het deze twee jaar niet zo
treurig en armzalig hebben gehad.”
Maar Kovrin is nu stervende. Ook deze sterfscène wordt door Tsjechov weer zo
prachtig beschreven:
“Hij riep Tanja, hij riep het park, het roggeveld, zijn schitterende
wetenschap, zijn jeugd, zijn moed, zijn vreugde, hij riep het leven dat zo
prachtig was... hij kon van zwakte al geen woord meer uitbrengen, maar een
onuitsprekelijk, grenzeloos geluksgevoel vulde zijn hele wezen... de zwarte
monnik fluisterde hem toe dat hij een genie was en dat hij alleen maar stierf
omdat zijn zwakke mensenlichaam uit evenwicht was geraakt en een genie niet
langer als omhulsel kon dienen...”
Hij wordt die ochtend gevonden, een gelukzalige glimlach verstard op zijn
gezicht.
Paul
Debreczeny, in zijn introductie tot de bundeling van Tsjechovs late verhalen in
de Penguin classics, The lady with the
little dog and other stories, 1896-1904, noemt een regel uit het
allerlaatste verhaal dat Tsjechov schreef, De
Bruid, als één van de allermooiste regels ooit in welk verhaal dan ook. Het
is aan het begin van het verhaal, als Nadja, de bruid uit de titel, het
volgende zo voelt en formuleert:
“Je kon diep ademhalen en denken dat je niet hier was, maar ergens onder de
hemelboog, boven de bomen, ver buiten de stad, waar zich in de velden en de
bossen het geheimzinnige, prachtige, rijke en heilige lenteleven ontvouwde dat
het begrip van de mens te boven ging. En je zou zomaar willen huilen.”
Een
zoveelste getuigenis van wat een groot schrijver Anton Tsjechov was!