dinsdag 24 oktober 2023

De verhalen van Tsjechov, deel III

De mens Tsjechov was overal en altijd bereid zijn naasten te helpen, ook de boeren uit de omgeving. Als arts hield hij gratis spreekuur voor ze en in de buurt van zijn landgoed Melichovo nam hij het initiatief om samen met de boeren scholen op te richten en te bouwen. (Afbeelding: Tsjechov in Melichovo). Hier uit zich weer zijn drang om een einde te maken aan de achterlijkheid die hij overal in Rusland aantrof. De boeren rond Melichovo leefden in primitieve omstandigheden, waren nergens in geïnteresseerd, wisten niets en waren voortdurend dronken. In het verhaal Mijn leven, dat heel veel autobiografische elementen herbergt, ergert Masja, die benoemd is als curatrice van de school, zich voortdurend aan hen: “Beesten zijn het, verschrikkelijk gewoon!”

Maar dan zegt haar gesprekspartner de dokter tegen haar:
“Die school wilt u niet realiseren om de boeren genoegen te doen, maar om de beschaving te dienen, met het oog op de toekomst, net als alle andere goede dingen waarvoor u zich inzet, begrijpt u dat niet? Hoe dieper de boeren gezonken zijn, hoe meer reden is om althans hun kinderen onderwijs te laten genieten.”

Tsjechov zag scherp in hoe ellendig de levensomstandigheden van die boeren waren. Je zou hen daarom kunnen veroordelen, zoals Stepan, één van de personages van het verhaal Mijn leven, dat doet:

“Wat heeft een boer nou voor leven? Hij denkt alleen aan eten en drinken, zich in de kroeg een delirium zuipen, dat kan-ie. Er komt geen fatsoenlijk woord uit hem, het zijn lompe vlegels. Zelf ligt-ie in de modder, z’n vrouw ligt in de modder en z’n kinderen liggen in de modder... Verwende apen zijn het, mevrouw, pummels. Dat heeft niks met armoe te maken. Stel dat u zo’n boer financieel ondersteunt omdat-ie zo arm is en omdat u, dat neem ik althans aan, een goed mens bent en goed wil doen. Hij, zo’n boer, zal die roebeltjes van u acuut in drank omzetten, uit pure ploertigheid...”

Maar de ik-figuur van het verhaal, die ongetwijfeld veel van Tsjechov zelf heeft, is een idealist die, hoewel zelf van adelijke afkomst, fysiek werk wil doen en tussen de werkmensen wil verkeren. Hij ziet ook wel, net als zijn vrouw, dat het moeilijk is samen te werken met die nogal lompe, egoïstische, alcoholistische en ongeschoolde boeren, maar hij is ook in staat een pure kern te zien die ergens diep onder zoveel onbeschaafdheid verborgen ligt:

“Ik van mijn kant raakte gewend aan de boeren en voelde me steeds meer thuis bij hen. Het merendeel van hen was instabiel, snel aangebrand, gefrustreerd. Het waren mensen van wie alle verbeeldingskracht was uitgeroeid, ze leefden in volstrekte onwetendheid, hun horizon was schrikbarend beperkt en hun gedachten draaiden alleen maar in kringetjes rond: grijze grond, grauwe dagen en zwart brood, verder kwamen ze niet. Het klopt dat ze niet hygiënisch waren en zich lam zopen en dat domheid en bedrog regeerden, maar ondanks alles kwam je niet onder het gevoel uit dat het leven van een boer ontsproot uit een stevige, gezonde kern. Zoals hij achter zijn ploeg voortploeterde mocht hij veel weg hebben van een lagere diersoort, maar als je nauwkeuriger keek voelde je dat hij iets in zich had wat heel belangrijk was, zelfs onmisbaar, te weten het geloof dat waarheid het allerbelangrijkste op de wereld is en dat daarin de redding ligt, niet alleen van het individu, maar van een heel volk. Daarom houdt de boer meer dan wat ook van rechtvaardigheid.”

Het is wellicht wat geïdealiseerd, maar ook heel mooi gezegd en ik ben ervan overtuigd dat Tsjechov dit zelf ook werkelijk meende: dat ieder mens iets heeft wat puur en zuiver  is, dat alleen heel vaak niet aan de oppervlakte kan komen omdat fysieke arbeid, afstomping en uitputting die mooie kern bedolven hebben. Het is ook de vraag of je daar door aandacht, scholing en een beetje geduld en vriendelijkheid bij kunt komen. Als de school geopend is, vraagt Masja zich op de terugweg af of het ook maar iets uithaalt voor de mensen in kwestie:

“We hebben hard gewerkt en veel nagedacht. Daar zijn we betere mensen van geworden, althans op het privévlak en dat strekt ons tot eer, we verdienen er een pluim voor [liefdadigheid streelt het ego]. Maar hebben die persoonlijke prestaties enige merkbare invloed gehad op het bestaan van de mensen om zich heen? Heeft ook maar iemand er baat bij gehad? Nee dus. Ignorantie, gebrek aan lichamelijke hygiëne, drankmisbruik, torenhoge kindersterfte: alles is zoals het was en niemand is beter geworden van jouw gezwoeg op het land of van het geld dat ik aan boeken heb uitgegeven. Onze lichamelijke en geestelijke inspanning betekent alleen voor onszelf iets.”

Dergelijke passages tekenen Tsjechov engagement en zijn niet aflatende zoeken naar hoe de groepen aan de onderkant van de samenleving mee zouden kunnen profiteren van de vooruitgang. Niet door individueel onderwijs. Maar de volgende passage illustreert waar Tsjechov veel heil van verwachtte. Van de kunsten namelijk:

“Als je je echt nuttig wilt maken, moet je loskomen uit de enge cirkel van je dagelijkse verplichtingen en je energie richten op de grote massa als geheel! Die moet je weten te inspireren, met ongebreidelde inzet! Waarom is de kunst, muziek bijvoorbeeld, zo warmbloedig, zo aansprekend voor iedereen? Omdat de musicus er is voor een duizendkoppig publiek. De kunst geeft je vleugels en draagt je naar verre oorden. Wie niet langer tegen alle smeerboel kan, wie misselijk wordt van al die nietige, zelfzuchtige belangen, kan alleen in schoonheid rust en bevrediging vinden.”

Deze conclusie zal door de Russische intellectueel Tsjechov alleen maar beaamd worden.

Een van Tsjechovs beroemdste verhalen is ongetwijfeld De Dame met het Hondje. Het is een verhaal over overspel en in die zin lijkt het terug te grijpen op één van Tsjechovs favoriete romans, Anna Karenina van Tolstoj. Ook Tsjechovs heldin heet Anna, maar hij toont meer empathie voor haar dan Tolstoj voor zijn Anna. Ook in zijn romans is de moralist Tolstoj nooit ver weg; hij is zeker niet zonder compassie voor zijn heldin, maar uiteindelijk kan hij niet anders dan veroordelen wat zij doet, omdat hij dat ziet als het overtreden van sociale en morele wetten, zonder welke de samenleving niet kan functioneren. Hij heeft een zekere bewondering voor Anna Karenina, maar ziet haar dood tenslotte toch echt als de onvermijdelijke consequentie van haar schuld.

Natuurlijk is Tolstojs roman veel en veel breder van opzet dan Tsjechovs korte verhaal, dat slechts een momentopname is in het leven van de twee hoofdpersonen, maar de warmte waarmee Tsjechov zijn heldin schildert, doet vermoeden dat hij haar uiteindelijk nooit zo had laten eindigen. Haar leven als echtgenote van één man, terwijl ze een ander liefheeft, is simpelweg die droevige, bitterzoete combinatie van omstandigheden die Tsjechov had leren te accepteren als de realiteit van het leven. Maar Tsjechov schenkt haar zo veel vervulling als de restricties van haar situatie maar mogelijk maken.

Het droefgeestige van de atmosfeer waarin dit verhaal gedompeld is, gecombineerd met een zekere zachtheid en tolerantie ten opzichte van de situatie waarin de twee geliefden (Anna en haar minnaar Goerov) zich bevinden (een tolerantie waartoe Tolstoj nooit in staat zou zijn) heeft zeker ook te maken met de fase waarin Tsjechovs leven zich op dat moment bevond: hij wist dat de dood niet ver meer was en de door Nabokov genoemde notie van ‘het wegebben van het menselijk leven’, die hij als zo kenmerkend ziet voor Tsjechovs verhalen, is hier in ruime mate aanwezig. Neem de volgende passage:

“In Oreanda gingen ze op een bankje zitten... Ze zwegen. Het was bladstil, de cicaden maakten een enorm kabaal en het monotone, doffe geruis van de zee dat uit de diepte opsteeg was als een echo van de eeuwige slaap die ons allemaal wacht. Dat ruisen was er al geweest voordat er sprake was van Jalta of Oreanda, het was er nu en het zou er zijn wanneer de mensen die nu leefden er niet meer zouden zijn, toonloos en onverstoorbaar, altijd maar door. Het trok zich niets aan van leven en dood, van een enkel individu, en juist daarin school misschien een belofte om aan de uiteindelijke ondergang te kunnen ontsnappen, een garantie dat het leven op aarde altijd door zou gaan. Nu hij naast deze jonge vrouw zat, die in het licht van de dageraad en in de vredige betovering van het sprookjesachtige landschap – zee, bergen, wolken, hemel – mooier was dan ooit, vond Goerov dat de wereld gewoon prachtig was. Alles wat eraan mankeerde, dacht hij, is het gevolg van onze eigen gedachten en handelingen, doordat we de verheven idealen en hoogste waarden van het menselijk bestaan vaak uit het oog verliezen.”

Zoals deze (prachtige) passage al aantoont, is, hoewel de situatie van de geliefden in de loop van het verhaal nogal uitzichtloos wordt, wanhoop nooit de dominante toon van dit verhaal (er is eerder sprake van een zekere sereniteit) en de afloop is ook niet werkelijk tragisch. Hun relatie biedt aan beide geliefden een mate van vervulling die zij hiervoor eigenlijk nooit gekend hadden.

Beiden zijn naar Jalta gekomen om voor even de verstikking van hun beider huwelijken te ontvluchten, in de hoop daar misschien iemand te ontmoeten. De atmosfeer van een badplaats in de zomer, waar eigenlijk niemand weet wat hij met zijn tijd aanmoet en het eigenlijk veel te warm en stoffig is, wordt door Tsjechov, die Jalta uit eigen ervaring kende omdat hij daar om gezondheidsredenen zijn laatste jaren doorbracht, op fraaie wijze getekend.

Goerov is een schuinsmarcheerder die al vele avontuurtjes achter de rug heeft; voor Anna is het de eerste keer dat zij overspel pleegt en hoewel zij van hun geheime relatie geniet, blijft zij zich toch ook schuldig en ongelukkig voelen.

“Zij scheen zich op heterdaad betrapt te voelen, alsof er plotseling iemand op de deur stond te kloppen. Haar hele houding getuigde van grote ernst, je zou denken dat ze haar ondergang tegemoet ging. Haar trekken waren week geworden en in gedachten verzonken, mistroostig, met haar lange haren, die triest langs haar gelaat hingen, deed ze denken aan een oud schilderij van een gevallen vrouw [vermoedelijk heeft Tsjechov hier Maria Magdalena in gedachte].
‘Het is niet in orde’, zei ze, ‘U bent de eerste mens van wie ik geen respect meer hoef te verwachten’”.

Het tegendeel is het geval. De uitdrukking van schaamte, schuldbesef en nederigheid geeft Anna in onze ogen (en zeker ook in die van Goerov) een nieuw soort diepte.

Als Anna per trein uit Jalta vertrekt, terug naar haar echtgenoot, ruikt het op het station al naar herfst en op het moment dat we Goerov terugzien, thuis in Moskou, is het winter geworden. Ook dat wordt weer heel sfeervol beschreven:

“Wanneer de eerste sneeuw valt en de dag aanbreekt dat je voor het eerst per slede naar de stad gaat, word je helemaal blij van die witte wereld en die witte daken en je denkt terug aan de dagen van je jeugd. De oude, met rijp bedekte berken en linden zijn je vertrouwder dan de cipressen en palmen van het Zuiden en je hebt niet langer behoefte aan zee.”

Maar Jalta, voor Goerov net zo goed als voor Anna een plek van vrijheid en romance, laat zich niet zo gemakkelijk vergeten. In Moskou merkt Goerov dat hij de gedachte aan Anna niet kwijtraakt en langzaam begint zich ook het besef te ontwikkelen van de moeilijkheden die hen te wachten staan. Goerov besluit haar op te zoeken in de verre provincieplaats aan de Wolga waar zij woont; op die plek is alles grijs en onaantrekkelijk: de hotelkamer waar hij verblijft, Anna’s door een hoge kleurloze schutting omgeven huis, het benauwde kleine theatertje waar hij haar tenslotte treft.
De angst betrapt te worden door iemand die haar kent bepaalt haar reactie:

“Ze reageerde ontzet en probeerde hem weg te duwen. ‘Doe dat niet, hou op! We lijken wel gek geworden, ga terug, vandaag nog, meteen. Ik smeek het u, bij alles wat heilig is... Er komt iemand aan... U moet weg, echt... Luistert U? Ik om wel naar U toe, in Moskou.”

Waarop een serie geheime ontmoetingen op hotelkamers volgt. Er is hun zo weinig tijd samen gegund; alles wat hen wacht is voortdurende geheimhouding, voortdurende moeilijkheden bij het organiseren van hun verhouding.
“Hij had twee levens: één openbaar, gezien en gekend door iedereen die hem moest kennen, vol conventionele waarheid en conventioneel bedrog, precies als het leven van zijn vrienden en kennissen; en een ander leven dat zich in het geheim afspeelde. En door een vreemde samenloop van omstandigheden speelde alles wat interessant, belangrijk en onontbeerlijk voor hem was, alles wat de kern van zijn leven uitmaakte, zich verborgen voor anderen af.”

Dit alles, zo impliceert Tsjechov, zal zich steeds zo blijven afspelen totdat uiteindelijk de dood erop volgt. Hij stipt het verstrijken van de tijd aan door te wijzen op Goerovs haar, dat al grijs begint te worden: “En nu pas, nu zijn haar begon te grijzen, was hij verliefd geworden, echt, waarlijk – voor het eerst in zijn leven.”

Maar het is de overwinning van Tsjechovs geest en zijn kunst die maakt dat dit alles niet wordt overspoeld door pessimisme. De slotregels van het verhaal kun je droevig noemen, en toch voelen we erin ook hun uithoudingsvermogen, hun weigering de handdoek in de ring te gooien:

“’Hoe doen we dat? Hoe pakken we het aan?’, vroeg hij vertwijfeld. ‘Hoe?’
Nog even, zo leek het, en ze zouden een oplossing vinden, waarna er een nieuw, prachtig leven zou beginnen. Ze begrepen allebei dat het einde van hun liefde nog lang niet in zicht was en het moeilijkste nog moest beginnen.”

In dit verhaal zie je Tsjechovs vermogen om de droevige en bittere elementen van het leven te beschouwen, die te accepteren voor wat ze zijn en ze tegelijkertijd ook te zien als iets dat verdieping geeft, een extra dimensie kan geven aan alles wat waardevool is in iemands leven. Nabokov noemt De Dame met het Hondje ‘een van de mooiste verhalen die ooit geschreven zijn.’

Er zijn nog meer verhalen waar ik veel over zou willen zeggen, maar dan zou dit stuk eindeloos lang zijn geworden. Ik had het nog willen hebben over Zaal 6. De Engelse schrijver V.S. Pritchett, die een summiere biografie van Tsjechov schreef (A spirit set free), noemt dit verhaal ‘one of the most intense, powerful and claustrophobic he ever wrote’.

Het is het verhaal van een uitgebluste arts, Andrej Jefymitsj die al twintig jaar werkt in een hopeloos verouderd ziekenhuis, waar patiënten niet meer fatsoenlijk behandeld kunnen worden omdat de middelen er eenvoudig niet zijn, vol van rommel en ongedierte en bemand door corrupt personeel dat medicijnen verpatst en van de patiënten steelt.
Andrej Jefymitsj is allang niet meer geïnteresseerd in zijn werk en heeft een lage dunk van het aardse bestaan, omdat uiteindelijk alles tot modder en klei verwordt. Het enige dat het leven nog een beetje de moeite waard maakt is intellectuele arbeid: boeken lezen, maar vooral: converseren met intelligente mensen. “Boeken zijn de noten, maar een gesprek is het gezang.”
Tot ieders verbazing begint Andrej Jefymitsj bezoeken af te leggen aan Zaal 6, de krankzinnigenafdeling van het ziekenhuis. Dat is omdat hij geïntegreerd is geraakt door Gromov, die weliswaar lijdt aan vervolgingswaanzin, maar ook opvallend intelligent en filosofisch ingesteld blijkt te zijn. Zijn collega’s nemen nu maatregelen (iemand die zo veel tijd doorbrengt met krankzinnigen moet dat zelf ook wel zijn): eerst raakt Andrej Jefymitsj zijn baan kwijt, dan wordt hij zelf opgenomen op Zaal 6. Hij is, zoals hij zegt, in een vicieuze cirkel beland, of liever: een spiraal naar beneden; nu hij eenmaal als krankzinnig gediagnosticeerd is, is er geen weg meer terug. Huiveringwekkend vind ik het moment dat hij zichzelf moet uitkleden en het ziekenhuisuniform aan krijgt. Ontroerend zijn ontluikende besef dat hij twintig jaar lang geen compassie met deze krankzinnigen heeft gehad: “Hij beet van pijn in zijn kussen... de verschrikkelijke, onverdraaglijke gedachte dat jarenlang, dag in dag uit, precies dezelfde pijn moest zijn gevoeld door de mensen die zich hier nu in het maanlicht als zwarte schaduwen aftekenden. Hij had niet geweten wat pijn was... het was zijn geweten dat maakte dat hij van top tot teen koud wordt.”
Hij sterft aan een beroerte. Ook dat wordt schitterend beschreven door Tsjechov; we lezen o.a. hoe de stervende man een visioen heeft van ‘een kudde herten, ongewoon mooi en gracieus...’.

De zwarte monnik gaat over een academicus, Kovrin, die zwaar overwerkt is en daarom naar het landgoed van een bevriende fruitteler gaat om daar wat bij te komen. Maar hij blijft ook daar nog even hard zwoegen aan zijn wetenschappelijke werk. Hij vertelt Tanja, de dochter van de fruitteler, over de legende van de zwarte monnik, die duizend jaar geleden op allerlei plekken in de wereld te zien was en van wie gezegd wordt dat hij in deze tijd terug zal keren. Vervolgens ziet Kovrin de monnik; de mensen om hem heen niet, hij realiseert zich dat het een hallucinatie is. Desondanks raakt hij in gesprek met de monnik, die hem complimenteert met het belangrijke werk dat hij doet: hij dient de eeuwige waarheid. “’Je bent een spookverschijning, een hallucinatie. Wil dat zeggen dat ik psychisch ziek ben, abnormaal?’ ‘Waarom niet? Wat zit je dwars? Je bent ziek omdat je overwerkt en uitgeput bent, dat wil zeggen dat je je gezondheid hebt opgeofferd aan een idee en dat het moment nabij is waarop je er ook je leven aan zult geven. Dat is iets waar alle van hogerhand begenadigde, nobele naturen naar streven’”.
(De monnik zegt hem alleen maar wat hij zelf graag wil horen. Hij is hier uiteraard in dialoog met zijn diepste zelf).

Tanja, met wie hij inmiddels getrouwd is, merkt dat hij ’s nachts met een voor haar onzichtbare figuur zit te praten: “Je bent psychisch ziek, Andrjoesja.” Kovrin realiseert zich nu ook dat hij gek is. Na behandeling geneest hij, maar hij is zijn oude zelf kwijt, hij voelt zich lusteloos: “Ik ben nu verstandiger en bezadigder, maar ik ben wel geworden als iedereen: ik ben middelmatig en het leven verveelt me... Wat waren Boeddha, Mohammed en Jezus een geluksvogels dat hun lieve verwanten en dokters hen niet van hun extase en inspiratie probeerden te genezen... Artsen en lieve verwanten bewerkstelligen uiteindelijk dat de mensheid afstompt, dat middelmatigheid als genialiteit gaat gelden en de beschaving sneuvelt.”

Hij heeft nog één laatste ontmoeting met de zwarte monnik: “’Waarom geloofde je me niet? Als je indertijd van mij had aangenomen dat je een genie was, zou je het deze twee jaar niet zo treurig en armzalig hebben gehad.”
Maar Kovrin is nu stervende. Ook deze sterfscène wordt door Tsjechov weer zo prachtig beschreven:
“Hij riep Tanja, hij riep het park, het roggeveld, zijn schitterende wetenschap, zijn jeugd, zijn moed, zijn vreugde, hij riep het leven dat zo prachtig was... hij kon van zwakte al geen woord meer uitbrengen, maar een onuitsprekelijk, grenzeloos geluksgevoel vulde zijn hele wezen... de zwarte monnik fluisterde hem toe dat hij een genie was en dat hij alleen maar stierf omdat zijn zwakke mensenlichaam uit evenwicht was geraakt en een genie niet langer als omhulsel kon dienen...”
Hij wordt die ochtend gevonden, een gelukzalige glimlach verstard op zijn gezicht.

Paul Debreczeny, in zijn introductie tot de bundeling van Tsjechovs late verhalen in de Penguin classics, The lady with the little dog and other stories, 1896-1904, noemt een regel uit het allerlaatste verhaal dat Tsjechov schreef, De Bruid, als één van de allermooiste regels ooit in welk verhaal dan ook. Het is aan het begin van het verhaal, als Nadja, de bruid uit de titel, het volgende zo voelt en formuleert:
“Je kon diep ademhalen en denken dat je niet hier was, maar ergens onder de hemelboog, boven de bomen, ver buiten de stad, waar zich in de velden en de bossen het geheimzinnige, prachtige, rijke en heilige lenteleven ontvouwde dat het begrip van de mens te boven ging. En je zou zomaar willen huilen.”

Een zoveelste getuigenis van wat een groot schrijver Anton Tsjechov was!

Afbeelding: Beeldengroep Dame met hondje, met Tsjechov daarachter - Jalta

vrijdag 20 oktober 2023

De verhalen van Tsjechov, deel II

Regelmatig spelen priesters of ander geestelijken een rol Tsjechovs verhalen. We kwamen in het verhaal De steppe vader Christofor al tegen. En er is de zieke bisschop Pjotr in het verhaal De Bisschop. Deze heeft zijn hele leven gewijd aan de kerk. Zijn leven dat eerst ‘aangenaam en gemakkelijk was en lang, eindeloos had geleken’, krijgt een onaangename draai wanneer hij ziek wordt, zijn taken neer moet leggen en acht jaar op doktersadvies in het buitenland vertoeft. Nu hij weer thuis is is ‘het verleden diep weggezonken, als in een mist, een droom...’; hij neemt weer talrijke pastorale taken op zich en is overwerkt: “Bisschop Pjotr had geen minuut meer vrij, hij liep zich de godganse dag op te winden en kon alleen nog maar rust vinden in de kerk.”

Het is de week voor Pasen. Op de avond van Witte Donderdag worden in de liturgie alle stadia van het lijden van Christus bezongen. “Gedurende de liturgie van de Twaalf Evangeliën moest er gestaan worden, van begin tot eind. Lezing van de eerste, langste en mooiste van de twaalf was aan hem voorbehouden. Het schonk hem kracht en hij monterde er helemaal van op...
Zijn vader was diaken geweest, zijn opa pope, zijn overgrootvader diaken en misschien ging dat zo door tot aan de kerstening van Rusland en hadden zijn voorvaderen al duizend jaar de kerk gediend. Zijn liefde voor de liturgie, de geestelijkheid, het gelui van kerkklokken zat zo diep dat het een aangeboren, onuitroeibaar bestanddeel van hemzelf moest zijn. Binnen de muren van de kerk voelde hij zich altijd vol energie, gezond, gelukkig... Ook nu was dat zo.”

Het blijkt de laatste kerkdienst van de bisschop te zijn. De dag voor Pasen sterft hij.
De avond voordat hij zijn fatale darmbloeding krijgt, als hij al te zwak is om nog hardop te spreken, had hij nog grote innerlijke twijfels omtrent zijn bisschopsambt:
“Wat ben ik nou voor bisschop? Ik zou dorpspope moeten zijn, een simpele diaken, of een gewone monnik... Het drukt allemaal zwaar op me.”

Zijn dood voelt als een bevrijding:
“... alles wat er geweest was, zakte diep weg, tot het voorgoed stopte, om nooit meer terug te komen. Heerlijk! Dacht hij. Wat Heerlijk!”

Zoals ieder gewoon mens is ook deze bisschop, die tijdens zijn leven groot aanzien verwierf, na zijn dood al snel weer vergeten:
“Een maand later was er al een opvolger benoemd en dacht niemand meer aan bisschop Pjotr. Alleen de moeder van de overledene vertelde nog wel eens over haar kinderen en kleinkinderen en zei dan dat ze een zoon had gehad die bisschop was geweest, maar het kwam er zo verlegen uit, alsof ze bang was dat men haar niet zou geloven...
En inderdaad geloofde niet iedereen haar.”

Ook Een vervelende geschiedenis gaat over een zieke man, Nicolaj Stepanytsj, die weet dat hij nog maar een half jaar te leven heeft en dat niet gezegd heeft tegen zijn familie en vrienden. Er is een duidelijke parallel met één van Tolstojs allermooiste verhalen, De dood van Ivan Iljitsj. Maar in één bepaald opzicht zijn beide verhalen elkaars tegenpolen. Waar Tolstojs Ivan Iljitsj tot zichzelf komt in zijn dood, zich eindelijk realiseert waarin hij tijdens zijn leven is tekortgeschoten en wat de ultieme waarde van dat leven is, is de ervaring van Tsjechovs Nicolaj Stepanytsj vrijwel het tegenovergsetelde: zijn zelfgevoel, dat in hoge mate werd bepaald door zijn grote reputatie als arts en universiteitsprofessor, wordt diepgaand aangetast door de naderende dood; alle waarden volgens welke hij zijn hele leven geleefd heeft beginnen te desintegreren.

Hij zegt het volgende tegen zijn pleegdochter Katja:
“Dertig jaar ben ik een geliefd hoogleraar geweest, ik had voortreffelijke collega’s, genoot roem en eer... als ik terugkijk doet mijn hele leven zich voor als een mooie, met talent samengestelde compositie. Nu moet ik alleen nog zien dat ik de finale niet bederf. Daarvoor moet ik zien te sterven als een man. Als de dood inderdaad dreigt, dan moet die worden tegemoetgetreden zoals het een leraar, een geleerde en een burger van een christelijke staat past: welgemoed en met rustige ziel. Maar ik bederf de finale: ik verdrink, ik ren naar jou, smeek om hulp...”

In feite kunnen we het verhaal breder trekken: er is sprake van waarden die in de westerse samenleving als de hoogste, duurzaamste en meest bepalende beschouwd worden en die door een bepaald individu zijn hele leven zijn hooggehouden. Die waarden betreffen vooral het grote belang van de wetenschap en het ethos van de universiteit in zijn algemeenheid en hebben zich gedurende het leven van Nicolaj Stepanytsj vooral geuit in die humanistische kijk op het leven die ook die van Tsjechov zelf was.

Nu raakt datzelfde individu in een staat van fysiek, mentaal en moreel verval. Maar ook tijdens zijn neergang en in het besef stervende te zijn, blijven die waarden een rol spelen:
“Ik ben helaas geen filosoof [naarmate zijn gedachten zich verder ontvouwen zal blijken dat hij dat in feite wel degelijk is] en geen theoloog. Ik ben me er goed van bewust dat ik niet langer dan een jaar te leven heb; je zou denken dat mij nu vooral kwesties zouden moeten bezighouden als het duister na de dood en de visioenen die mijn doodsslaap zullen bezoeken. Maar voor wat voor reden ook wil mijn ziel niets van die kwesties weten, al erkent mijn verstand ten volle het belang ervan. Net als twintig, dertig jaar geleden interesseert mij, ook nu mijn dood nadert, uitsluitend de wetenschap. Wanneer ik mijn laatste adem uitblaas zal ik toch geloven dat wetenschap het voornaamste, het mooiste en noodzakelijkste in een mensenleven is, dat zij altijd de hoogste uiting van liefde [opmerkelijk!!] was en zal blijven... Ik vraag consideratie te hebben met mijn zwakte en te begrijpen dat het ontnemen van de leerstoel en de leerlingen aan iemand die zich meer interesseert voor de lotgevallen van het beenmerg dan voor het uiteindelijke doel van de schepping, gelijkstaat met zijn kist boven hem dichtspijkeren zonder zijn dood af te wachten.” (Dat laatste vind ik prachtig gezegd).

Deze passage getuigt in de eerste plaats van zijn grote overgave aan wat hij ziet als het belangrijkste, het meest essentiële wat het leven te bieden heeft, namelijk de wetenschap, maar ook aan iets dat veel groter is dan alleen die wetenschap: zijn liefde voor de wetenschap wordt uitgesproken in termen die óók zijn liefde voor de mensheid en zijn wens haar lot te verbeteren uitdrukken.

Alleen betreft die liefde vooral de mensheid in haar algemeenheid; juist in zijn persoonlijk leven en zijn betrekking tot de mensen die het dichtst bij hem staan schiet hij tekort; hij heeft nauwelijks belangstelling voor wat hen innerlijk bezig houdt. Hij brengt, met andere woorden, de humanistische waarden volgens welke hij het leven beschouwt, niet altijd even goed in de praktijk.
Dat wordt heel duidelijk in een scène waarin hij de maaltijd gebruikt met zijn vrouw en zijn dochter Liza:
“Ik kijk naar hen beiden en nu pas, aan tafel, wordt het mij volkomen duidelijk dat het innerlijke leven van die twee zich allang aan mijn waarneming heeft onttrokken. Ik krijg het gevoel alsof ik ooit thuis woonde met mijn echte gezin, terwijl ik nu als gast aan tafel zit met een vrouw die de mijne niet is en kijk niet naar een echte Liza. Er heeft in beiden een hele ommekeer plaatsgehad en ik heb het lange proces dat deze ommekeer heeft bewerkstelligd niet opgemerkt; geen wonder dat ik er niets van snap. Waarom heeft die verandering plaatsgehad? Ik weet het niet...”

Nicolaj Stepanytsj en zijn gezin zijn langzaam uit elkaar gedreven; hij heeft het over een ‘ommekeer’, een ‘lang proces’, dat hij op de één of andere manier heeft gemist, zich nauwelijks realiserend dat dit eigenlijk wijst op een moreel tekortschieten van hemzelf, van het grote falen in zijn leven: dat hij veel te weinig oprechte belangstelling heeft gehad voor de mensen om hem heen.

Maar degene die hij het meest tekort gedaan heeft is degene die het dichtste bij hem staat, het enige personage in dit verhaal dat werkelijk van hem houdt: zijn pleegdochter Katja, de dochter van een overleden collega. Zij heeft een stormachtig avontuur achter de rug op de Krim met een groep toneelspelers, is zwanger geraakt van één van hen en heeft vervolgens zowel de man op wie ze verliefd was geraakt als haar kindje verloren.
Maar de manier waarop Nicolaj Stepanytsj dit beschrijft is buitengewoon lauw en afstandelijk: “Later heb ik uit zekere toespelingen kunnen opmaken dat Katja een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Het schijnt dat ze zich wilde vergiftigen. Vermoedelijk was ze daarna ernstig ziek...”

En hij begrijpt niets van haar liefde voor het theater:
“Ik heb Katja’s voorliefde voor het theater nooit gedeeld. Als een stuk goed is, hoef je volgens mij geen acteurs te belasten om de verlangde indruk te maken: men kan zich beperken tot lezen alleen. En als een stuk slecht is, maakt geen toneelspel het goed.” (Grappig je te realiseren dat deze woorden geschreven zijn door een zeer groot toneelschrijver).

Nicolaj Stepanytsj is een complexe persoonlijkheid met goede kanten en duidelijke tekortkomingen. Maar nu is hij op een punt gekomen dat wat werkelijk goed was in hem bedreigd wordt door zijn opkomende ongeloof in wat hij zijn hele leven lang hoog achtte; het verhaal eindigt min of meer na zijn verzuchting dat alle waarden die hij huldigde in feite waardeloos zijn als er geen ‘algemeen idee’ is wat hen overkoepelt.

Verschillende malen wordt hij, nu hij stervende is, aangesproken op zijn vermogen tot compassie. Vooral door Katja, die hem tijdens een bosritje om een advies vraagt dat richting zou kunnen geven aan haar stuurloze leven:
“’Nicolaj Stepanytsj, ik ben een negatief verschijnsel, nietwaar?’ ‘Ja’, antwoord ik. ‘Wat moet ik doen?’ Wat kan ik haar antwoorden. Het is makkelijk om te zeggen ‘Ga werken’, ‘Geef je bezittingen aan de armen’ of ‘Ken jezelf’, en omdat dat zo gemakkelijk is, weet ik niet wat te antwoorden.”

Wanneer hij gegrepen wordt door angst voor de dood, is de eerste persoon aan wie hij denkt: Katja.
“Ik moet zomaar huilen en verstop mijn hoofd onder het kussen. Op zo’n moment ben ik bang dat er iemand binnenkomt, bang om plotseling te sterven, ik schaam me voor mijn tranen en al met al voltrekt zich in mijn binnenste iets ondragelijks. Een onzichtbare en onbevattelijke kracht jaagt me ruw mijn woning uit. Waar moet ik heen?... naar Katja.”

In een andere passage waar Nicolaj Stepanytsj wordt overvallen door doodsangst, in sectie 5 van het verhaal, een gedeelte dat ik werkelijk heel erg goed vind, duikt Katja aan het eind ervan ook weer op. Maar in eerste instantie is het zijn dochter Liza die nu een beroep op hem doet en hem zo wegtrekt uit zijn eigen doodsstrijd. Die doodsstrijd in al zijn fysieke sensaties wordt buitengewoon invoelbaar beschreven: hij voelt zijn pols en luistert naar het kloppen van zijn bloed in zijn slapen; alles is ‘koud en glibberig van het zweet’; er is de merkwaardige sensatie van zijn ruggengraat die ‘naar binnen getrokken wordt’. Maar dan, bij wat een soort van anticlimax is, omdat hij zeker wist dat hij ging sterven, maar nog steeds niet dood is, hoort hij geluiden: iemand kreunt (of is het lachen?), dan klinken er voetstappen op de trap. Zijn vrouw komt binnen: “Ga in Godsnaam naar Liza kijken. Er is iets met haar...”
Hij treft zijn dochter huilend aan. “’ Liza mijn kind, wat is er met je?’ ‘Mijn lieve papa, ik weet niet wat er is, ik voel me zo ellendig.’ Ze omhelst me, kust me en lispelt lieve woordjes, dezelfde die ik hoorde toen ze nog een kind was. ‘Kalm maar mijn kind, God is met je’, zeg ik, ‘Je hoeft niet te huilen. Ik voel me ook ellendig.’”

Voor de eerste (en ook de laatste) keer voelen we nu wat familie betekent. Een bevestiging van iets moois dat Nicolaj Stepanytsj al voor een groot deel verloren had en door zijn dood geheel verliezen zal. Even later, wanneer hij weer alleen is, wordt er op het raam getikt: “Ik ben het, Katja.” Ook dit is weer een roep om troost: “Ik hield het niet meer uit en ben hierheen gereden.”

Het zijn mooie momenten, maar tegelijkertijd realiseren we ons dat Nicolaj Stepanytsj volkomen hulpeloos is in deze scènes en noch Katja, noch Liza daadwerkelijk helpt.

In de laatste sectie van het verhaal maakt hij een reis naar Charkov. Gezeten in een mistroostige hotelkamer geeft Tsjechov hem de volgende, vaak geciteerde woorden:
“Aan mijn hartstocht voor de wetenschap, aan mijn verlangen om te leven, aan mijn streven naar zelfkennis, aan de gedachten, gevoelens en voorstellingen die ik over dit alles vorm, ontbreekt iets gemeenschappelijks, iets dat het allemaal tot één geheel zou kunnen maken... in alle taferelen die mijn verbeelding schetst zal zelfs de kundigste analyticus niet datgene vinden dat men een algemene idee, of de god van de levende mens noemt.
En als dat ontbreekt, is er niets”

Je zou dit zijn definitieve failliet kunnen noemen. Even later zegt hij dan ook: “Ik ben verslagen.” Wat nog volgt is een laatste ontmoeting met Katja: “’Ik zal er niet lang meer zijn, Katja’. ‘Al is het maar één woordje’, huilt ze, haar handen naar me uitstrekkend. ‘Wat moet ik doen?’..” Maar de professor heeft haar niets te zeggen. Katja staat op en reikt me met een koude glimlach, zonder me aan te zien, de hand... En dan is ze van me weg, ze loopt door de lange gang zonder om te kijken...”

Dit is zeldzaam treurig. Maar daarmee is Een vervelende geschiedenis nog geen negatief of pessimistisch werk. De fundamentele goedheid van Nicolaj Stepanytsj lijkt te overleven tot aan zijn dood (en zijn laatste woord richting de weglopende Katja lijkt die te bezegelen: “Vaarwel mijn schat”). Wat dit verhaal vooral wil doen is het belang aanstippen van de humanistische waarden die zowel Tsjechov als zijn hoofdpersoon aanhingen en tegelijkertijd te accepteren dat je deze waarden met het verstrijken van het leven ook kwijt kunt raken (wat een realistischer notie is dan het Licht dat Tolstojs Ivan Iljitsj in zijn laatste momenten ziet).

Een ander verhaal dat teruggaat op Tolstoj is Het Duel. Tsjechov heeft het zelf een roman genoemd. Tsjechov is de meester van het korte verhaal, hij had over het algemeen niet de lange schrijversadem die nodig is om de plot van een roman van begin tot eind te ondersteunen. Het Duel telt meer dan 100 pagina’s. Maar waar andere verhalen van een dergelijke lengte, zoals De steppe, toch geen roman worden, maar meer een serie impressies zijn, kun je van Het Duel zeker zeggen dat het de meest romanachtige van zijn werken is qua plotontwikkeling en personages. (Het enige andere werk wat in de buurt komt van wat je een korte roman zou kunnen noemen is Mijn leven). Het Duel kent een groot aantal werkelijk uitgediepte personages: behalve de twee antagonisten, Lajevski en von Koren, zeker nog drie andere: de goedmoedige, sympathieke legerarts Samojlenko, Lajevski’s levensgezellin Nadezjda en de deken, in feite een komische figuur die niets heeft van de hierboven beschreven geestelijken. En dat tegen de hoogst atmosferische en sensuele achtergrond van een badplaats aan de Zwarte Zee.

Wat in de eerste plaats opvalt aan het verhaal, is het voorzichtige optimisme dat Tsjechov hier tentoonspreidt, in het stapje voor stapje volgen van het proces dat uiteindelijk tot Lajevski’s transformatie en redding leidt, van het begin onder zonder meer vijandige omstandigheden (die in de loop van het verhaal alleen maar erger worden), tot op het punt, aan het einde van het verhaal, waarop hij een nieuw leven aanneemt.

Waar in het vorige verhaal, Een vervelende geschiedenis, parallellen te trekken waren met Tolstojs De dood van Ivan Iljitsj, lijkt dit verhaal gelijk op te trekken met De Kreutzersonate van dezelfde auteur. Tsjechov was dermate onder de indruk van zijn imposante collega, dat hij wel degelijk een creatieve dialoog met hem is aangegaan.
Zowel Pozdnysjev uit De Kreutzersonate als deze Lajevski zijn aan het einde van het verhaal hervormde, herboren mensen. Maar waar Pozdnysjevs hervorming voortkomt door de katharsis die hij doormaakt na zijn vrouw, die hem ontrouw was, te hebben vermoord, wordt Lajevski gered door zijn plotseling herboren liefde voor Nadezjda na haar overspel te hebben ontdekt en vervolgens door zijn gewelddadige confrontatie met von Koren, die hem had uitgedaagd voor een duel en hem bijna had doodgeschoten als een plotselinge schreeuw van de in het struikgewas verborgen deken hem niet gered had (de kogel schampt hem in plaats van hem vol te raken). Maar dat is aan het eind van het verhaal.

Wanneer we hem leren kennen, leeft deze Lajevski in een permanente toestand van spirituele malaise. Hij is met een getrouwde vrouw (Nadezjda) gevlucht vanuit Petersburg naar het zuiden, naar de Kaukasus, met het idee daar een puur en arbeidzaam leven te leiden en een wijngaard te beginnen, ver verwijderd van al het grote stadsrumoer. Maar hij heeft zijn buik vol van het zuiden, de hitte, ‘onder elke struik en elke steen tarantula’s, schorpioenen en slangen... voorbij de akkers bergen en woestenij. Vreemde mensen, vreemde natuur, een armzalig cultureel leven...’ Inmiddels is het enige dat hij wil: weer terugvluchten naar Petersburg en Nadezjda, die hij volkomen zat is, achterlaten.

“’Vluchten’, mompelde hij... Zijn verbeelding schetste hoe hij zich zou inschepen op de stoomboot... dan in Sebastopol de trein zou nemen. Vrijheid, welkom... daar komen de bomen en sparren, daar is Koersk, Moskou... In de stationsrestauratie koolsoep, schapenvlees met grutten, steur, bier, kortom: geen Azië meer maar Rusland... Eindelijk is daar de Nevski [in Petersburg], de Bolsjaja Morskaja-straat, de Kovenski-steeg... daar heb je de lieve grijze hemel, motregen, de natte huurkoetsiers...”

Hier in het zuiden is hij vervallen tot lethargie en luiheid, hij heeft nergens energie meer voor. Hij doet wel pogingen tot zelf-analyse, maar tot aan de vooravond van het duel, als de miraculeuze omslag in hem vorm begint te krijgen, leidt dat tot helemaal niets. Hij praat over zichzelf als een mislukkeling en een overtollig mens; van zijn idealen is niets terecht gekomen (“Dat vergt een strijd op leven en dood en wat ben ik voor een strijder? Een zielige neurasthenicus, bang voor vuile handen”). Hij zakt weg in een moeras van lusteloosheid en zelfbedrog en lijkt voortdurend op de toppen van zijn zenuwen te leven. Op een verjaardagsfeestje krijgt hij zelfs een aanval van pure hysterie; even later heeft hij een heftige uitbarsting bij Samojlenko thuis, die hij ervan beschuldigt details over zijn deplorabele toestand, in vertrouwen opgebiecht aan de altijd hulpvaardige arts, overgebriefd te hebben aan zijn ook aanwezige aartsvijand von Koren, die hem dan tot een duel uitdaagt.

Wat verder opvallend is, is dat Tsjechov Lajevski’s zelfhaat zich laat uitdrukken als een totale weerzin tegen de vrouw die hem ooit het hoofd op hol bracht en met wie hij naar het zuiden is gekomen om hun gedeelde idealen te verwezenlijken. In zijn beschrijving van de relatie tussen Lajevski en Nadezjda lijkt Tsjechov af en toe te verwijzen naar die tussen Tolstojs Anna Karenina en de echtgenoot, Karenin, die zij bedriegt. Lajevski’s irritatie voor de zorgvuldig geordende krulletjes in Nadezjda’s nek, of de hoek die haar hoofd maakt als zij leest: het zijn tolstojaanse details.

De zoöloog Von Koren haat Lajevski uit de grond van zijn hart. Hoewel onsympathiek, cynisch en arrogant, heeft hij in grote lijnen gelijk met zijn karakterisering van Lajevski, die ambtenaar is maar niets uitvoert, literatuur heeft gestudeerd maar cultureel onontwikkeld is, de hele dag op pantoffels loopt, wijn drinkt en tot ver na middernacht kaart speelt. Hij verbindt dat vervolgens met een theorie, gebaseerd op Darwins conceptie van natuurlijke selectie, gecombineerd met wat elementen uit Nietzsche, die tot de onvermijdelijke conclusie leidt dat uitschot als Lajevski verdelgd moet worden.

De haat van von Koren, gekoppeld aan een enorme drang zich te manifesteren, gevaarlijk in het ongekende vertrouwen dat hij heeft in zijn eigen onfeilbaarheid, is één van de krachtigste impulsen die het verhaal voortstuwt. Tsjechov zet hem bij voortduring tegenover Lajevski (in zo’n kleine badplaats, volgens Tsjechov zo klein dat hij nergens op een kaart is terug te vinden, kun je elkaar eenvoudig niet ontlopen); twee mannen wier agressie zich voorlopig alleen maar naar binnen richt, maar die op een gegeven moment in de toekomst eenvoudig wel tot een explosie moet komen.

Deze elementen – Lajevski’s onvrede met de vrouw met wie hij zijn leven deelt, de ontdekking van haar ontrouw (de avond voor het duel), de haat van von Koren die tenslotte uitmondt in de uitdaging tot een duel – brengen Lajevski tot een ongekend dieptepunt; slechter dan dat kan het nu niet meer worden, het enige dat nu nog kan volgen is de dood (neergeschoten worden door von Koren, die we aan het begin van het verhaal al hebben zien spelen met zijn pistolen, terwijl Lajevski nog nooit een vuurwapen heeft aangeraakt). In die zin is hij een typisch tsjechoviaans personage, verzeild geraakt in een typisch tsjechoviaanse situatie, verslagen door de omstandigheden, die zich aan alle kanten tegen hem hebben gekeerd. Maar dan geschiedt het wonder: die omstandigheden ontwikkelen zich zodanig dat het allemaal goed komt: Lajevski gaat niet dood, hij voelt een plotselinge liefde voor Nadezjda opwellen en neemt zijn eigen leven weer in de hand. Niet altijd, zeker niet altijd, lijkt Tsjechov te zeggen, loopt het goed af voor ons, niet zelden domineert de desillusie en zouden we iedere hoop verliezen. Maar soms plooit het leven zich zodanig dat de uitkomst boven verwachting mooi en gunstig is.

De uitdaging tot een duel is komt als een opluchting voor zowel von Koren als Lajevski. Eindelijk kunnen die opgekropte energieën, de wederzijdse haat, de uit beschaving ingehouden frustraties een uitweg vinden. De onweersstorm die opsteekt, de nacht voorafgaand aan het duel, lijkt vooruit te lopen op de op handen zijnde bevrijding van latente agressie. Lajevski hoort die storm om het huis loeien als hij alleen op zijn kamer zit en de schok van Nadezjda’s ontrouw moet verwerken. Hij is daar zojuist, gewaarschuwd door een rivaliserende minnaar, ooggetuige van is geweest. Het brengt hem tot serieus zelfonderzoek.

“’Wat is er in mijn leven niet fout geweest?’, vroeg hij zich af, op zoek naar een mooie herinnering om zich aan vast te klampen, zoals iemand die in een afgrond stort naar de struiken grijpt.
Het gymnasium? De universiteit? Maar dat was bedrog. Hij was een slechte leerling geweest en was vergeten wat hij geleerd had. De dienst aan de gemeenschap? Dat was ook bedrog, want op zijn werk voerde hij niets uit, zijn salaris kreeg hij cadeau en zijn betrekking was diefstal uit de staatskas waar geen straf op stond.”

We krijgen hier van Tsjechov de volledige toegang tot Lajevski’s geest, zijn bewustzijn is overvol – van angstige voorgevoelens, schuld, jeugdherinneringen; wat overheerst daarbij, is de wetenschap dat het wellicht zijn lot is dat hij die ochtend sterven zal. En wat zou het, misschien was dat voor iedereen wel de beste oplossing.

Tegen de tijd dat de storm voorbij is, heeft Lajevski volledig, op pijnlijk eerlijke wijze, zichzelf niet ontziend, de balans opgemaakt. Maar dat heeft niet tot een doorbraak geleid, hij voelt zich meer dan ooit een geslagen mens.

“Lajevski trok zijn jas aan, zette zijn pet op en bleef peinzend staan; het kwam hem voor dat hij nog iets moest doen [dit is essentieel!]. Buiten praatten de secondanten zachtjes en briesten de paarden en die geluiden in de vroege vochtige ochtend, als iedereen slaapt en de hemel pas net licht wordt, vulden Lajevski’s hart met een neerslachtigheid die leek op een slecht voorgevoel. Hij stond even te denken en liep naar de slaapkamer.”

Hij ziet Nadezjda in bed liggen, ze wordt wakker en zegt dat ze in haar droom verwachtte dat hij haar zou vermoorden, maar in plaats daarvan “omhelsde hij haar onstuimig en stevig, overstelpte haar met kussen, daarna, toen ze iets tegen hem mompelde en sidderde bij de herinneringen, streelde hij haar haren, keek haar in het gezicht en begreep dat deze ongelukkige zondige vrouw voor hem de enige mens was die hem na stond en onvervangbaar was.”

Dit is een schitterend, ontroerend moment: Lajevski’s wanhoop in zijn zoektocht naar troost, naar bevrijding uit een onmogelijke toestand en een ondragelijke emotie wordt plotseling van hem weggenomen door een impuls van liefde. Er is hier iets mysterieus aan het werk dat Lajevski behouden doet zijn en dat hem verlost.
“Toen hij het huis uitliep en in het rijtuig plaatsnam, hoopte hij dat hij levend terug zou komen.”

Het duel zelf is de fysieke expressie van een psychologisch duel dat al het hele verhaal gaande is. Het loopt uit op een anticlimax: Lajevski schiet in de lucht en de kogel van von Koren raakt zijn doel niet doordat op het moment van schieten de deken een ijselijke kreet slaakt: “Hij schiet hem dood!” Wat zonder deze ingreep hoogstwaarschijnlijk ook gebeurd was...

Drie maanden later. De beelden waarmee Tsjechov Lajevski’s nieuwe staat van leven schildert zijn opmerkelijk spaarzaam. Hij is getrouwd met Nadezjda (dat kon omdat haar echtgenoot inmiddels overleden is) en werkt van ochtend tot avond om zijn schulden af te betalen. Maar Tsjechov laat dat niet zien, we moeten het afleiden uit een paar flarden conversatie tussen Samojlenko en von Koren, die op het punt staat uit de badplaats te vertrekken: “’Ik sta versteld’, zei de zoöloog zacht, ‘Wat die zichzelf onder handen heeft genomen’”.

Maar het symbolisme (over het leven in zijn algemeenheid) op de laatste pagina van het verhaal, als de sloep waarin von Koren naar het schip wordt gevaren waarmee hij zal vertrekken en Lajevski op de kade staat om hem uit te zwaaien (dat alleen is al opmerkelijk!) – dat symbolisme lijkt me overduidelijk:

“’Nee, niemand kent de werkelijke waarheid’, dacht Lajevski en hij keek zwaarmoedig naar de rusteloze, donkere zee.
‘De boot wordt teruggeslagen’, dacht hij, ‘hij doet twee passen vooruit en één terug... De boot gaat steeds meer vooruit, nu is hij al niet meer te zien... Zo is het ook in het leven... In hun zoektocht naar de waarheid doen de mensen twee stappen vooruit en één achteruit. Leed, fouten en weerzin tegen het leven gooien hen achteruit, maar de zucht naar waarheid en hun hardnekkige wil jagen hen vooruit en vooruit. En wie weet? Misschien bereiken ze ooit de werkelijke waarheid...”

Wat het nu is in de gebeurtenissen van Het Duel en de accumulatie van spanning en daaropvolgende ontlading tussen Lajevski en von Koren dat tenslotte de verlossing en ommekeer brengt, valt niet exact te zeggen. Het mysterieuze van een dergelijke proces én het bewustzijn dat verlossing niet zozeer één beslissend moment is, maar iets dat continu is en nooit helemaal definitief voltrokken, ligt achter Lajevski’s slotwoorden dat ‘niemand de werkelijke waarheid kent’.

Maar het verhaal zelf kent een (zeker voor Tsjechov) positieve en optimistische inslag door te impliceren dat het leven heel soms, onder zeer specifieke omstandigheden, bevrijdend kan werken, zelf al is de verlossing nooit finaal en definitief.

Tsjechov en Tolstoj


dinsdag 17 oktober 2023

De verhalen van Tsjechov, deel I

In 2021 verscheen bij Athenaeum – Polak & van Gennep, in de onvolprezen Perpetua serie, een prachtig uitgegeven bundeling van wat de samenstellers betitelen als Tsjechovs Dertig beste verhalen in een vertaling van Hans Boland. Het nawoord is van Sophie Levie en zij geeft daarin een mooie karakteristiek van die verhalen, waar ik nu een paar citaten uit wil lichten.

De verhalen zijn, volgens Levie “bestemd voor lezers die... niet te beroerd zijn om mee af te dalen in de krochten van de late negentiende-eeuwse Russische samenleving. Ze nemen hen mee naar kleine benauwde kamertjes waar in vodden gehulde kinderen rondlopen en doodzieke oudjes apathisch op een kachel liggen... De hutten zijn van hout, de daken met riet bedekt, er breekt regelmatig brand uit, iedereen heeft honger en er worden om het minste of geringste rake klappen uitgedeeld... De reis voert langs gehuchten en kleine stadjes; steden als Moskou of Sint Petersburg worden nauwelijks genoemd en nog minder beschreven, zij fungeren op afstand als plek waarnaar een vaag verlangen bestaat. Liefde speelt een rol in vrijwel elk verhaal, maar het huwelijk draait al snel uit op een volkomen langs elkaar heen leven; in de regel duurt huiselijk geluk, als het er is, maar even.”

Schrijnend en uitzichtloos lijkt wat hier beschreven wordt, maar de situatie wordt vaak gered door humor en ironie en doordat de verteller afstandelijk blijft zakken de verhalen nooit af in sentimentaliteit of melodrama. Die schrijver levert eigenlijk nooit zijn persoonlijke commentaar; hij registreert alleen maar en draagt nooit een bepaalde maatschapelijke of politieke opvatting uit. Hij toont het leven zoals het is, in allerlei kleine, realistische details en zonder het mooier te maken dan het is. Hij vraagt geen medelijden van ons voor zijn personages en toont dat zelf ook niet.

Ze zijn vaak aardig en aandoenlijk maar machteloos, die Tsjechov- personages. Een citaat uit het verhaal Op de boerenwagen vat het goed samen: “Wat gek, waarom geeft God juist zwakke, ongelukkige, overbodige mensen een zachtmoedige aard, droevige, lieve, mooie ogen – en waarom word je zo door hen aangetrokken?”

Onder de titel De kunst van het leven zijn een aantal bijdragen uit Vladimir Nabokovs Lectures on Russian Literature over Tsjechov gebundeld. Hij geeft daarin een karakteristiek van een volgens hem zeer typerend Tsjechov- personage: de Russische intellectueel. Dat is volgens Nabokov het soort intellectueel dat het diepste fatsoen waartoe een mens in staat is combineert met een onvermogen zijn principes en idealen in daden om te zetten. We zien deze struikelende idealisten in Tsjechovs verhalen: de struikeling van een man die onderuit gaat omdat hij naar de sterren tuurt.
“Ze gingen daden uit de weg, ze brachten slapeloze nachten door met het bedenken van werelden die ze niet konden bouwen; maar het blote feit dat dergelijke mensen, vol van hartstocht, zuiverheid van geest en morele verhevenheid; het feit dat zulke mensen hebben geleefd en dat ze waarschijnlijk nog steeds ergens weten te overleven in het genadeloze en smerige Rusland van vandaag (deze lezing werd in 1981 uitgegeven, maar deze woorden zijn evengoed van toepassing op het Rusland van nu), houdt de belofte in dat er betere tijden komen voor de wereld in het algemeen.” Aldus Vladimir Nabokov, zelf ook een zeer groot schrijver.

Wat Tsjechovs stijl betreft: die lijkt op het eerste gezicht wat gewoontjes. Hij heeft een beperkte woordenschat, de opbouw van zijn zinnen lijkt af en toe ronduit triviaal; bloemrijke passages, smeuige werkwoorden of broeierige bijvoeglijk naamwoorden, karakteriseringen die op een gouden schaaltje worden binnengebracht: je zal het bij Tsjechov niet terugvinden, hij is geen woordkunstenaar á la Gogol, Flaubert of Henry James.
Wat je bij hem dan wel vind is het volgende (de passage komt opnieuw bij Nabokov vandaan): “De verscheidenheid van stemmingen, de glans van zijn charmante geestigheid, de artistieke spaarzaamheid van zijn karaktertekening, het levendige detail, het wegebben van het menselijk leven.”

Dat alles doortrokken van een speciaal soort humor, een humor met een droefgeestig randje.

In veel verhalen speelt het Russische landschap, de natuur, een belangrijke rol.
Een indrukwekkend voorbeeld daarvan is één van de mooiste verhalen uit de genoemde bundel, tegelijkertijd met ruim 100 bladzijden één van de langste: Steppe, het verhaal waarmee Tsjechov definitief zijn naam vestigde in de Russische literatuur (het was zijn eerste verhaal dat in een serieus literair tijdschrift werd geplaatst; hij kreeg er de Poesjkinprijs voor).

Het verhaal komt voort uit een reis die Tsjechov maakte, gefinancierd met een voorschot van zijn nieuwe uitgever Soevorin, naar de steppe rond zijn geboorteplaats Taganrog; kennelijk was het weerzien met de streek waar hij opgegroeid was, zeer inspirerend voor hem.

Hoofdpersoon is het negenjarige jongetje Jegoroesjka. Hij is met zijn oom Ivan en een priester, vader Christofor, op reis in een krakkemikkig rijtuigje met een koetsier op de bok. De twee mannen hebben een hoeveelheid wol bij zich die verkocht moet worden; Jegoroesjka is door zijn moeder meegestuurd om afgeleverd te worden bij het gymnasium: hij moet gaan studeren. De jongen vindt afscheid nemen van alles wat vertrouwd is maar moeilijk; aan het einde van het verhaal is hij bij zijn hospita aangekomen en hebben de twee mannen afscheid van hem genomen:

“Jegoroesjka voelde dat met deze twee mensen het hele leven dat achter hem lag voorgoed in rook opging. Zijn krachten begaven het en hij liet zich op het bankje bij de poort vallen om bittere tranen te schreien ter begroeting van het nieuwe, onbekende leven dat voor hem lag en waarvan niemand kon zeggen hoe het eruit zou zien.”

Maar uiteindelijk draait dit verhaal niet om Jegoroesjka en ook niet om de wolverkoop. De talrijke terloopse ontmoetingen zijn belangrijker dan de eigenlijke plot. En daarbij is het niet overdreven te stellen dat de steppe met zijn onmetelijke ruimte die zich uitstrekt tot aan de horizon, de werkelijke hoofdpersoon is van het verhaal, dat in feite een uitgebreide landschapsschildering is met ingevoegde incidenten en vele kleurrijke ontmoetingen. Wat wellicht verrassend is bij een schrijver die op de eerste plaats gezien wordt als een auteur van het stadsleven wiens interesse toch vooral het zich daar afspelende sociale leven betreft.

Ik wil dit illustreren met twee passages die ik mooi vind. De verveling, de drukkende warmte en de eentonigheid van het landschap kenmerken de eerste passage:

“Jegoroesjka voelde hoe iets warms zijn nek streelde: de zonnestraal die hem van achteren had bekropen glipte over de brik en ijlde de andere lichtflitsen tegemoet. Een tel later wierp de wijde steppe de ochtendschemer van zich af en toverde een glimlach in de fonkelende dauw.
Gemaaide rogge, grassen, wolfsmelk, hennep: alle vegetatie, die in de zomerhitte verdord en roestbruin verkleurd was, dronk de dauwdruppels en de zomerwarmte in en herleefde, bloeide op... Maar voordat iemand er erg in had verdampte de dauw, versteende de lucht en bood de steppe, gedesillusioneerd, opnieuw de vreugdeloze aanblik die de maand juli haar nu eenmaal oplegde. Het gras ging slap hangen, het leven vervlood... Deze hele wereld lag nu bevangen in een grenzeloze, beklemmende weemoed. De brik jaagt voort, Jegoroesjka ziet niets anders dan vlakte, heuvels en hemel.”

Maar er is ook de lyriek van de nacht, als de brik weer verder rijdt omdat het in de volle middagzon veel te heet is om te reizen:

“Dat is het moment waarop het rumoer van torren en kevers en krekels, de griezelige graven en grafbeelden, de bodemloze hemel, de glans van de maan, de vlucht van de nachtvogel, alles wat je hoort en ziet een lied aanheft waarin de luister wordt bezongen van de schoonheid, jeugd, kracht, hartstocht en drift van het leven. In je ziel weergalmt de echo van haar prachtvolle maar strenge geboorteland en je wilt wegwieken over de steppe, samen met wat daar zojuist zijn vleugels uitsloeg. Temidden van deze zegepraal, van de zee van geluk die je verzwelgt, wordt je bevangen door een vreemde spanning en weemoed, geboren uit de eenzaamheid van de steppe, die doordesemd is van het besef dat haar rijkdom en bezieling vergeefs zijn en zullen ondergaan zonder dat iemand haar nodig heeft en door het blijde galmen heen hoor je een droefgeestige, wanhopige roep van verlangen naar een zanger - een zanger!”

Halverwege het verhaal wordt Jegoroesjka overgedragen, het waarom wordt nooit helemaal duidelijk, aan de voorman van een passerende wolkaravaan die de jongen dan maar mee moeten nemen. Hij komt onder de hoede van de oude Pantalé, de enige die zich echt bekommert om de jongen, samen met vader Christofor overigens; zijn oom lijkt het allemaal weinig te kunnen schelen. Deze Christofor vind ik één van de sympathiekste personages van het verhaal, een aandoenlijke oude man die onderweg de jongen tracht te overtuigen van het belang van studeren en verhalen vertelt over zijn eigen studietijd: “Nog voor mijn vijftiende sprak ik net zo goed Latijn als Russisch. Ik weet nog dat ik de staf mocht dragen van onze hoogwaardigheid bisschop Christofor [een naamgenoot dus].” Hij haast zich nooit; ook wanneer ze op het punt staan na een rustpauze weer te vertrekken, moet hij eerst zijn religieuze plichten vervullen. “’Het kan toch ook wel een keertje zonder kathisma’s [een deel uit het psalterium dat die dag gelezen moet worden]?’, vraagt Ivan dan. ‘Nee Ivan, iedere dag heeft zijn eigen gebeden, het hoort bij mijn ambt.’ Een vol kwartier stond vader Christofor te prevelen... eindelijk glimlachte hij, sloeg zijn ogen ten hemel en stak het brevier terug in zijn zak met een geruststellend ‘Fini’.” De innige tevredenheid die hij uitstraalt op zijn oude dag vind ik ontroerend: “Ik heb een rustige oude dag, samen met mijn vrouw... ik heb alles en dank God daarvoor. In de hele stad is geen gelukkiger mens te vinden dan ik.”

Mooi is ook Jegoroesjka’s afscheid van vader Christofor aan het einde van het verhaal:
“Jegoroesjka kuste zijn hand en moest huilen. Iets fluisterde hem in dat hij de oude pope nooit meer zou zien.”

Vanaf het moment dat de jongen door de wolkaravaan wordt meegenomen is hij omringd door een aantal bonkige types, de één nog schilderachtiger dan de ander. Hun lichamelijke mankementen (veel bulten en gezwellen), hun geruzie, de grove grappen: ieder is getekend door de ellende die hij in zijn leven heeft meegmaakt (zo is Pantalé vrouw en kinderen in een brand kwijtgeraakt); geen van hen lijkt werkelijk iets te hebben om naar uit te kijken. “We hebben nu eenmaal een rotleven, er is geen bal aan”, zegt één van hen als hij zich wil excuseren na een ruzie.

Als de mannen tijdens het eten rond een vuurtje gezeten zijn, is dat voor Tsjechov een goede aanleiding om zijn commentaar te geven op het Russische karakter in zijn algemeenheid:
“Jegoroesjka kwam er al snel achter dat zijn nieuwe kennissen ondanks de verschillen in leeftijd en karakter één ding gemeen hadden, waardoor ze uiteindelijk erg op elkaar leken: vroeger hadden ze een prachtleven gehad, tegenwoordig was alles waardeloos. Dat vonden ze unaniem. Wanneer ze het hadden over de jaren die achter hen lagen raakten ze half in vervoering, maar zodra het heden aan bod kwam werd dat afgedaan als minderwaardig en zelfs verachtelijk – want de Rus houdt van herinneringen ophalen, niet van leven. Jegoroesjka wist dat nog niet, maar voordat de soeppan leeg was had hij duidelijk begrepen dat hier mensen bij elkaar zaten die stuk voor stuk gekrenkt waren en zich gemaltraiteerd voelden door het noodlot.”

Jemeljan heeft 15 jaar gezongen in het kerkkoor. “Maar op een dag, twee of drie jaar geleden, kreeg ik het in mijn bol om een duik in de Donjets te nemen, wat me bezielde mag de duivel weten. Vanaf die dag kan ik geen noot meer zuiver zingen, vanwege de kou op mijn strot die ik toen heb opgelopen.”

Vasya heeft een gezichtsvermogen dat ronduit verbluffend is. “Vasya zag zo scherp dat de overwegend bruine, saaie steppe voor hem voortdurend in beweging was. Iedereen die door de steppe reist ziet weleens een vluchtende haas of iets dergelijks, maar het is lang niet iedereen gegeven wilde dieren gade te slaan in hun huiselijke omgeving... Vasya zag vossen die met elkaar speelden, hazen die zich uitgebreid met hun voorpootjes stonden te wassen... Dankzij die gave had Vasya, behalve de wereld waar iedereen bij kon ook nog een eigen, alleen voor hem toegankelijk universum en het moest daar heel goed toeven zijn, want wanneer hij zo stond te genieten kon jke alleen maar jaloers op hem zijn.”
Prachtig!!

Zeer aangrijpend vind ik het verhaal In het ravijn. In dat ravijn ligt het dorp Oekleëvo, ‘U weet wel, waar de koster bij een begrafenis alle kaviaar opat’. De volgende beschrijving van dat dorp zet de toon; aan het begin van dit stuk schreef ik dat de natuur een hoofdrol speelt in Tsjechovs verhalen, maar de bedreiging van diezelfde natuur door industrialisatie is al evenzeer een thema:

“Oekleëvo was nooit vrij van moeraskoorts en zelfs ’s zomers was het er een modderboel. Het stonk er naar fabrieksafval en azijnzuur. De lucht van het riviertje dat door het dorp stroomde was vaak niet te harden omdat de looierij er zijn water in loosde. Daardoor werd het weidegras aangetast en was miltvuur onder het vee een ware plaag. Het bedrijf had zijn deuren moeten sluiten maar werkte illegaal door, met medeweten van de politiechef en de gemeentelijke veearts, aan wie de directeur maandelijks tien roebel afdroeg.”

En zo is het ook met de plaatselijke kruidenier Tsyboekin rond wiens gezin het verhaal zich vervolgens concentreert. Ogenschijnlijk is hij een respectable vertegenwoordiger van de middenklasse en leidt hij een gelukkig gezinsleven, maar er zijn bepaalde dingen niet in de haak: zijn winkel is een dekmantel voor allerlei lucratieve, min of meer illegale praktijken. Zijn schoondochter Aksinja, getrouwd met zijn wat zielige, dove zoon, zorgt voor de winkel: zij bekt daar de klanten af en verkoopt clandestien wodka. Zij weet voor elkaar te krijgen dat haar schoonvader een baksteenfabriek voor haar koopt ‘want met bakstenen valt goed geld te verdienen’. Tsyboekins andere ongetrouwde zoon werkt in de stad; zelf is hij weduwnaar maar hij hertrouwt met Varvara, die een frisse wind door het huis laat waaien en met haar liefdadigheidswerk het gesjoemel van haar echtgenoot enigszins lijkt goed te maken.

“”Wanneer aan de vooravond van de vasten of voor het feest van de patroonheilige de fabrieksarbeiders, beneveld door slechte wodka, in de modder hun roes uitsliepen, wanneer de zonde als een vette walm de lucht verziekte, dan werd het je wat lichter te moede bij de gedachte dat daar, in dat ene huis, een stille, zindelijke vrouw woonde die niets te maken had met [bedorven] pekelvlees en wodka.”

Varvara is één van de ‘heiligen’ van het verhaal. De andere is de piepjonge, straatarme Lipa die als echtgenote gevonden wordt voor Anisim, de oudste zoon. Zij staat met al haar naïeve goedheid in schril contrast met de rest van de familie en de dorpsgemeenschap als geheel, waar leugen en bedrog de dominante waarden lijken te zijn.

Dit is wat er over haar gezegd wordt:
“Lipa en haar moeder, die in armoede waren geboren en bereid waren zo tot het eind te leven, aan anderen alles gevend behalve hun bange, zachtmoedige ziel (prachtig gezegd vind ik dat), hebben zich misschien een ogenblik lang ingebeeld dat zij in deze grote, mysterieuze wereld, temidden van de eindeloze reeksen van levens, ook ergens goed voor waren.”

Anisim lijkt niet erg ingenomen met het vooruitzicht van de bruiloft: “Het was duidelijk: trouwen deed hij alleen maar uit conventie, omdat zoiets nu eenmaal hoorde, naar de zeden van het platteland.”

In de kerk, tijdens de trouwceremonie, is hij er met zijn gedachten niet bij, “de hele plechtigheid ging langs hem heen. Zijn tranen beletten hem de afbeeldingen op de iconen te zien en zijn hart deed pijn. Hij bad tot God [dezelfde God wiens bestaan hij even later categorisch ontkennen zal] om hem te behoeden voor de ellende die onherroepelijk op zijn pad zou komen, missschien wel in de zeer nabije toekomst. Hij had al zoveel zonden op zijn geweten, zoveel slechte dingen gedaan, dat vergiffenis vragen haast een ongerijmdheid was.”

Kort na de bruiloft vertrekt Anisim weer terug naar de stad. Bij het afscheid van Varvara vindt de volgende conversatie plaats:

“Toch voelt het niet goed”, zegt Varvara dan over de manier waarop de familie handel drijft, “Want tegen onze medemensen gedragen we ons heel slecht. Het gaat me aan mijn hart als ik zie wat voor nare streken we uithalen. Of we nou een beter paard nemen, een nieuwe aankoop doen of een arbeider in dienst nemen, het gaat er nooit eerlijk aan toe. Eén en al bedrog is het! De vastenolie die we verkopen is bitter en muf, vertel me nou eens, is het zo raar om gewoon goede olie te verkopen?”
“Iedereen heeft zijn eigen plek in het leven, moedertje.”
“Maar ooit zullen we toch sterven? Pas maar op, na je dood zul je voor God moeten verschijnen en dan zul je te horen krijgen wat je écht voor plek krijgt. God oordeelt rechtvaardig.”
“Ach moedertje, God bestaat helemaal niet, dus we hoeven niet bang te zijn dat er in het hiernamaals over ons geoordeeld gaat worden... De districtsoudste gelooft niet in God, de secretaris niet en de koster niet. Ze doen alleen maar aan kerkbezoek en aan de vasten om in het dorp niet over de tong te gaan; en ook omdat er altijd een kans is dat het Laatste Oordeel er toch zal komen.”

Vlak voor zijn vertrek vertrouwt hij Varvara nog even toe dat hij in een dubieuze transactie is verwikkeld en uiteraard loopt die verkeerd af: wegens het in omloop brengen van vals geld wordt hij veroordeeld tot zes jaar dwangarbeid in Siberië.

“Waarom heb je me in zo’n familie laten trouwen”, vraagt Lipa aan haar moeder.

Wat volgt is een groot drama. Lipa blijft alleen achter met haar zoontje Nikifor. Wanneer Tsyboekin in zijn testament laat opnemen dat de kleine jongen de steenfabriek zal erven is Aksinja woedend en neemt wraak: in een opwelling doodt zij Nikifor. En komt er nog mee weg ook: vanaf dit moment is zij het hoofd van het gezin en heeft ook haar schoonvader niets meer te vertellen.

En om nog even te illustreren hoe goed geschreven dit verhaal is: deze gebeurtenis, de moord op het kind, van zichzelf al weerzinwekkend, wordt des te schrijnender door het contrast met de prachtige scène die daaraan vooraf ging: de baby is dan nog gezond en vrolijk en de jonge moeder speelt met hem, loopt naar de deur, maakt van een afstandje een buiginkje voor de kleine jongen, zegt ‘goedemorgen meneer Nikifor’ en rent vervolgens naar hem toe om hem te knuffelen.

Ontroerend vind ik het gesprek dat Lipa, op de terugweg van het ziekenhuis met haar dode kindje in haar armen, heeft met een oude man die zij toevallig tegenkomt:

“Mijn zoontje heeft zoveel pijn gehad, de hele dag, waarom moet een klein baby’tje zoveel pijn hebben voor hij doodgaat? Kun je me dat zeggen, opa? Wanneer een volwassen mens pijn heeft dan worden hem zijn zonden vergeven. Maar zo’n kleintje, die is nog zonder zonden, dus waarom is dat dan?”
“Wie zal het zeggen”, antwoordde de man, “We kunnen niet alles weten, waarom of hoe. De helft of een kwart is genoeg voor een mens. Hij weet wat hij moet weten om te leven... Het gaat wel over. Je verdriet is niet alles, het leven is lang. Er komen nog goede dingen en er komen nog slechte dingen, van alles wat... doodgaan wil ik niet, mijn lieve kind, ik wil er nog wel twintig jaartjes bij. Dat betekent dat er meer goede dan slechte dingen waren in mijn leven. Want moedertje Rusland is groot!”

Voor Lipa is er in het gezin nu geen plaats meer.
“Toen iedereen vertrokken was, besefte Lipa ten volle dat er geen Nikifor meer was en nooit meer zou zijn, ze besefte het en barstte in snikken uit. En ze wist niet naar welke kamer ze moest gaan om het uit te snikken, want ze voelde dat nu haar kindje dood was, er geen plaats meer voor haar was in het huis, dat ze geen reden had om hier te zijn, dat ze in de weg stond, en de anderen voelden het ook.
‘Wat sta je hier te brullen’, schreeuwde Aksinja, ‘Hou je kop!’

Lipa probeerde op te houden, maar kon het niet en snikte luider dan ooit.”

Wie wil, kan in In het ravijn een aanklacht zien tegen de industriële vervuiling of een waarschuwing voor de verleidingen van geld, je kunt het zelfs zien als een confrontatie tussen heiligen als Varvara en Lipa en zondaars als Aksinja en Anisim, wellicht Tsyboekin zelf ook. Maar Tsjechov wordt nergens zo expliciet, hij veroordeelt niet. Hij beschrijft mensen die zo hun motieven hebben om bepaalde dingen te doen en soms, impulsief of uit domheid, iets doen dat kwalijke gevolgen heeft. Anderen moeten dat ondergaan en er zo goed en zo kwaad als dat kan mee leren te leven, want je moet altijd weer door.

Aan het einde van het verhaal is zelfs Lipa weer haar oude zelf, ze wordt zingend ten tonele gevoerd en lijkt helemaal gelukkig in haar eigen, kleine, beperkte wereldje:
“Voor hen uit liep Lipa, de ogen gericht op de hemel, en ze zong met haar ijle stemmetje, jubelend alsof ze blij was dat de dag voorbij was en er nu gerust kon worden.”

Tsjechov, zo zegt Sophie Levie in haar nawoord, treedt niet op als rechter, maar als getuige van zijn tijd en de sappelende mensen om hem heen.
Er bestaat een brief van collegaschrijver Maxim Gorki aan Tsjechov, waarin hij beschrijft dat hij In het ravijn aan boeren heeft voorgelezen. Allemaal moesten ze huilen ‘en ik huilde mee’. “De boeren vergaven iedereen – ook de oude Tsyboekin, ook Aksinja: iedereen! U bent een wonderbaarlijk man, Anton Pavlovitsj, en een kolossaal machtig talent.”

Tsjechovs werk is doortrokken van een grote goedheid. Het is nauwelijks overdreven te stellen dat op het laatst van zijn (korte) leven, toen zijn roem werkelijk groot was, heel Rusland van hem hield. Ik zou nauwelijks een schrijver kunnen noemen met een warmer schrijvershart en met meer empathie voor zijn personages.
Nabokov haalt in zijn Tsjechov-boekje de volgende karakterisering van man en werk aan:
“Zonder zijn fenomenale vriendelijkheid in de omgang, zonder zijn voortdurende bereidwilligheid met wie dan ook een gesprek aan te knopen, te zingen met zangers en dronken te worden met dronkelappen; zonder zijn vurige belangstelling voor de levens, gewoontes, gesprekken en bezigheden van honderden, duizenden mensen, zou hij nauwelijks in staat zijn geweest tot het scheppen van die kolossale, encyclopedisch gedetailleerde Russische wereld van de jaren 1880 en 1890 die Tsjechovs Verhalen heet.”

Tsjechov personages, zie bijvoorbeeld iedereen in In het Ravijn, weten stuk voor stuk echt niet hoe ze moeten leven; in de meeste gevallen maken ze er een potje van. Toch houdt hij van hen allemaal en dit laatste verhaal, dat geschreven werd toen Tsjechov in feite al een doodzieke man was, illustreert op prachtige wijze dat hij steeds beter in staat was al die personages in hun eigen stem voor zichzelf te laten spreken, zonder tussenkomst van de stem van de auteur.

Tsjechov was geen gelovig man; de fanatieke religiositeit van zijn vader moet hem voorgoed van geloof en kerk hebben afgedreven. Wel bleef hij zijn leven lang een voorliefde voor de orthodox-christelijke liturgie houden; veel van zijn verhalen zijn ervan doordrongen en veel van zijn personages zijn wel degelijk gelovig.

Een voorbeeld daarvan is Olga, die in het verhaal ’t Boerenvolk aankomt in het geboortedorp van haar man en dan met haar schoonzus naar de kerk gaat.          

“Olga was gewend dagelijks in de Bijbel te lezen, hardop, op de manier van een kerkelijk psalmlezer. Veel van wat ze las snapte ze niet, maar de heilige woorden maakten haar sentimenteel en brachten haar de tranen in de ogen... Zij geloofde in God, in Gods moeder en in mannen Gods. Haar geloof zei haar dat ze niemand maar dan ook niemand mocht kwetsen, gewone mensen niet, maar ook geen Duitsers of zigeuners of Joden – zelfs wie dieren kwaad deed zou daarvoor boeten. Zo stond geschreven, meende ze, in de Heilige Schrift en daarom leek haar gezicht bij het reciteren van Bijbelse teksten, al waren ze onbegrijpelijk, te gaan stralen en kreeg het een uitdrukking van deernis en ontroering.”

Dit is oprechte vroomheid; de meeste boeren uit het dorp is dat geheel en al vreemd en toch is hun dagelijks doen en laten, op een traditionele en totaal niet bewuste manier, van het religieuze doortrokken. Ze gaan naar de kerk om hun kinderen te laten dopen, te trouwen en ter communie te gaan en uiteraard zijn de begrafenissen kerkelijk, maar wát ze geloven en waarom weten ze niet; door de armoede en de harde fysieke arbeid hebben ze ook niet de tijd en de geestelijke ruimte om daarover na te denken.

Een paar voorbeelden:
“De ouwe geloofde niet in God omdat hij haast nooit over hem nadacht. Hij erkende het bovennatuurlijke maar was van mening dat dat alleen de vrouwen aanging en wanneer iemand in zijn bijzijn over religie of wonderen begon en naar zijn standpunt vroeg antwoordde hij met tegenzin: ‘Wie zal het zeggen?’”

“Opoetje geloofde wel, maar nogal chaotisch, want haar geheugen was een doolhof en zodra ze over zonden, de dood, de redding van de ziel en dergelijke begon na te denken werden die gedachten verdrongen door zorgen voor de dag van morgen, zodat ze haar gepeins over andere zaken prompt weer vergat.”

“Marja en Fjokla hielden zich aan de vasten en deden elk jaar communie, maar hadden geen benul van wat het allemaal betekende...
Dit was bij alle dorpsbewoners de gangbare houding tegenover religie: er iets van snappen of in God geloven deed feitelijk niemand. Toch was de Heilige Schrift heel populair [en Olga, die er daadwerkelijk uit kan voorlezen, wordt om in deze overwegend analfabete gemeenschap met groot ontzag benaderd], de hele gemeenschap koesterde er de tederste liefde voor en zwijmelde erbij.”

Het geloof biedt troost in het leven van alledag en helpt de angst voor ziekten en de dood te dragen.

Toch is het zeer de vraag of het ook betere mensen van hen maakt. Als Olga en haar dochter, na de dood van Olga’s man, weer uit het dorp vertrekken, bedenkt Olga dat het eigenlijk een verschrikking was om temidden van deze boeren te moeten leven, die lomp en onbetrouwbaar waren, aan de drank, gewelddadig, van elkaar stalen en elkaar bedrogen en voortdurend ruzie maakten met elkaar. “En toch, realiseert Olga zich dan, waren het mensen, mensen die leden en verdriet hadden! Er was niets in hun leven waarvoor men geen excuus zou kunnnen vinden. Het zware werk waarvan je hele lichaam ’s nachts pijn deed, de wrede winters, de magere oogsten, de benauwde behuizing: nergens en nooit konden ze op hulp rekenen, want die was er gewoon niet...
Ze had medelijden met deze mensen, hun bestaan deed haar pijn, en toen ze het dorp achter haar liet moest ze telkens omkijken.”

Wat Olga hier toont is waar christelijk mededogen.

Antonn Tsjechov met familie en vrienden




William Blake: the Prophetic Poems

Illustratie: schets van Blake door John Flaxman William Blake is in essentie een mysticus. In een brief uit 1827, kort voor zijn overlijden ...