Ik heb aardig wat boeken over Shakespeare gelezen, maar geen zo ‘weird’ als Shakespeare and the Goddess of Complete Being van Ted Hughes. Het boek trok mijn aandacht toen ik in Engeland woonde (het werd gepubliceerd in maart 1992) tijdens mijn eerste jaar aan de Speech School in East Grinstead. Ted Hughes was één van Engelands beste nog levende dichters, Poet Laureate zelfs (een soort Dichter des Vaderlands) en uit de inhoudsopgave bleek dat hij, na een inleidend hoofdstuk over Shakespeare the poet, het dramatische werk, vanaf de stukken As you like it en All’s well that ends well, integraal behandelde. Nadat ik het gekocht had en begon te lezen, haakte ik al tijdens de inleiding af. Zijn benaderingswijze was óf compleet krankjorem, óf zo complex dat die mij volkomen boven de pet ging. Mythologieën uit diverse windstreken, godengestalten uit Babylon, Egypte en Griekenland rolden op een, in mijn optiek, dusdanig chaotische wijze over elkaar heen dat ik al snel de draad kwijt raakte. Ik heb er niet meer in gelezen en het boek uiteindelijk van de hand gedaan.
Door een stukje op internet van iemand die zijn favoriete boeken over Shakespeare opsomde en Hughes’ studie als één van de meest intrigrerende aanduidde, werd mijn belangstelling toch weer gewekt. Ik had het boek ook nauwelijks een kans gegeven. Het bleek inmiddels moeilijk verkrijgbaar; na wat zoeken wist ik toch tweedehands een betaalbaar exemplaar te bemachtigen. En zijn visie komt me inmiddels wat minder krankzinnig voor. Ik kan nog steeds niet geloven, zoals Hughes lijkt te doen, dat Shakespeare net zo goed als hijzelf was ingevoerd in al die capriolen van Tiamat, Marduk en Ishtar, Isis, Osiris en Horus en hoe ze allemaal mogen heten, of zich had verdiept in het corpus van Hermes Trismegistus en het occulte Neoplatonisme van tijdgenoten als John Dee of Giordano Bruno. Maar het idee dat het oeuvre van de volwassen Shakespeare een eenheid vormt, te beschouwen is als één groot stuk, dat in achtereenvolgende stadia voortdurend gedaanteverwisselingen ondergaat, vind ik een (inderdaad) heel intrigrerende. En Hughes heeft door zich al die mythologieën en occulte zienswijzen eigen te maken (en ik doe ze zeker niet af als esoterische rimram, het stáát werkelijk ergens voor) voor zichzelf een ultrapersoonlijke ingang in dit werk verschaft. Een oeuvre dat so wie so tot het meest complexe en gelaagde uit de wereldliteratuur gerekend moet worden.
Niet dat ik meteen verkocht was. Opnieuw dreigde ik te
verdwalen in het mythologische oerwoud van de inleiding dat door alle elkaar
snel opvolgende verwijzingen wel heel dicht en duister is. Maar toen werd mijn
aandacht opeens getrokken door een passage over het vroege stuk Love’s Labour’s Lost.
Intermezzo:
Ik heb al eerder in dit blog vermeld, hoe belangrijk lezen en boeken voor mij
zijn. Maar het moet ook altijd meer zijn dan gewoon lezen, het moet voor mij
altijd een soort studie zijn. Vrijwel elk boek dat ik lees is ingebed in een
studieschema en verwijst na weer ander boeken die ik daarna wil lezen. En die
schema’s veranderen ook steeds weer. Waarschijnlijk een compensatie voor het
feit dat ik nooit iets professioneels met mijn liefde voor literatuur heb
gedaan. Maar hoewel ik niets liever doe dan dit, en er diep in mijn hart veel
meer tijd aan zou willen besteden dan ik nu doe, realiseer ik me ook ten volle
dat dit niet het enige mag zijn. Ik wil in relatie tot de wereld blijven staan;
andere mensen, liefde en vriendschappen zijn belangrijk; werk, mededogen, iets
voor een ander doen. Over dat evenwicht gaat het volgende stuk...
Algemeen wordt aangenomen dat dit stuk (Love’s Labour’s lost) niet voor het
algemene publiek van de Playhouses is geschreven (die waren op het moment van
schrijven dicht vanwege een pestepidemie, een lot dat Shakespeare’s
toneelgezelschap geregeld trof), maar voor een privéopvoering, ergens in een
groot landhuis, voor een aristocratisch gezelschap. Hoofdpersonen zijn
soortgelijke aristocraten aan het hof van de koning van Navarra; uitgangspunt
van het stuk is dat zij zich voornemen een jaar van studie te doen, waarin zij af
zullen zien van alle pleziertjes. “The mind shall banquet, though the body
pine...”. Geestelijke inspanning, lichamelijke onthouding. Hughes weet
aannemelijk te maken dat de studie waaraan de vier zich commiteren, die van het
occulte neoplatonisme is, dat destijds erg in zwang was in Elisabethaans
Engeland. De hoofdpersoon van het stuk, Berowne genaamd (spreek uit: Byron),
constateert tot zijn ontzetting dat dit ook de liefde voor vrouwen uitsluit.
Innerlijke ontwikkeling zonder liefde, zonder wederkerigheid, blijft steriel en
intellectueel. En uiteraard blijft er niets over van de voornemens wanneer een
Franse prinses en haar drie hofdames in Navarra verschijnen. Het inspireert Berowne
tot één van de mooiste teksten van het stuk, zijn lofzang op de liefde (“A
lover’s eyes will gaze an eagle blind, a lover’s ear will hear the lowest sound...
love’s feeling is more soft and sensible that are the tender horns of cockled
snakes”). Toch wil dat niet zeggen dat hun voornemen van een retraite, ergens
ver weg van alle werelds geruis, wordt opgegeven. Want: als de prinses en haar
hofdames vanwege een sterfgeval worden weggeroepen, leggen ze hun toekomstige
partners een taak op: “... in some forlorn and naked hermitage, remote from all
the pleasures of the world...” worden zij gevraagd een jaar te wachten op de terugkeer
van hun liefdespartners, maar dan niet alleen te studeren: “... never rest, but
seek the weary beds of people sick’, en voor de onvermoeibare causeur Berowne
speciaal: “... your task shall be with all the fierce endeavour of your wit to
force the pained impotent to smile”. Isolatie met als doel zelfontwikkeling
leidt tot iets vruchteloos; dit hand in hand laten gaan met een taak in de
buitenwereld, het bezoeken van de zieken, de werken der barmhartigheid: dat pas
zal de mannen tot volwaardige liefdespartners maken. Het is het oude
kloosterideaal: studie en werk, intellect en mededogen.
Het eerste echte hoofdstuk van het boek gaat over Shakespeare als dichter. En toen was ik verkocht. Misschien vooral wel omdat Hughes hier overgaat op een nuchtere, directe stijl, zonder een teveel aan mythologische uitweidingen. Zijn redenering is helder en geloofwaardig, hier kan ik wat mee. En wat eigenlijk het belangrijkste is: de gedichten (de twee langere verhalende gedichten Venus and Adonis en the Rape of Lucrece en de cyclus van 154 sonnetten), die er in mijn beleving altijd maar wat bijhingen in vergelijking met de plays die toch verreweg het belangrijkste deel van zijn werk zijn – die gedichten gaan weer leven en dan moet ik toch beamen wat ik eigenlijk al wel wist: dat de meeste sonnetten van ongekend hoog niveau zijn en er een aantal schitterende parels tussen zitten.
Intermezzo:
Het is altijd moeilijk oordelen bij het werk van een schrijver hoeveel
persoonlijks erin zit. Altijd wel iets, zou ik zeggen, ik ben van mening dat
iedere schrijver autobiografisch schrijft. Zelfs al staat het onderwerp
mijlenver van hem of haar persoonlijke levenssfeer af, het zegt iets dat hij of
zij het hier, op deze bepaalde manier
heeft willen behandelen. Het spannendst wordt het, vind ik, als je het gevoel
krijgt de schrijver heel dicht op de huid te zitten, als hij zich bloot geeft,
als je bij hem naar binnen mag kijken...
Je zou haast vergeten dat de jonge Shakespeare zijn eerste bekendheid kreeg, niet als schrijver van toneelstukken, maar als dichter. We zijn dan in het jaar 1592 en Shakespeare is een jaar of vier geleden vanuit Straford upon Avon in Londen aangekomen. Hij heeft inmiddels een paar stukken op zijn naam: de drie delen Henry VI, de Romeinse tragedie Titus Andronicus en een paar van zijn vroegste comedies: the Comedy of errors en Two gentlemen of Verona. Dat had hem een knorrige reactie opgeleverd van zijn oudere collega Robert Greene, die hem “an upstart crow, beautified with our feathers”, noemde: een kraai die zich mooi maakt met andermans veren. Een imitator en een indringer dus. Hij zal in dat jaar bezig zijn geweest met het vervolg van de Henry VI stukken, het werk dat zijn doorbraak als toneelschrijver zou betekenen: Richard III. Maar voorlopig mocht er niet gespeeld worden; de theaters waren weer eens gesloten wegens een pestepidemie. (Steeds als ik lees in Shakespeare’s biografie over die herhaalde sluitingen van de theaters moet ik aan onze huidige tijd denken, de pandemie en de totale sluiting – en met tussenpozen weer opening – van de culturele sector). Zoals veel andere schrijvers in die dagen zocht Shakespeare een beschermheer, een maecenas en vond die in de persoon van Henry Wriothesley, de Earl of Southampton (zie afbeelding).
Shakespeare’s twee lange gedichten zijn beide aan de Earl opgedragen; de opdracht van het tweede gedicht is in aanmerkelijk intiemere bewooringen dan de eerste, toen Shakespeare klaarblijkelijk nog de gunst van de Earl zocht. De toen 19-jarige, vaderloze Wriothesley (Shakespeare was 10 jaar ouder) had als voogd één van de machtigste mannen in het Engeland van Elizabeth I: haar eerste minister Lord Burleigh. Burleigh wilde zijn pleegzoon laten trouwen met zijn eigen kleindochter Elizabeth de Vere, maar hij weigerde.
In Shakespeare’s Venus and Adonis, dat dus aan Wriothesley is opgedragen, is Venus hevig verliefd op de jonge Adonis, maar deze wijst haar af, beroept zich op zijn kuisheid. Als Shakespeare in dit gedicht al naar Wriothesley wil verwijzen (en het is tekenend in dit verband dat Shakespeare’s gedicht de enige versie van de mythe is, waarin de liefde tussen Venus en Adonis niet wederzijds is, maar hij haar afwijst), dan is dit hoogst ironisch, want van de Earl was bekend dat hij nogal een womanizer was die zich niet op één relatie wilde vastleggen. De afloop van het gedicht is tragisch: Adonis vlucht weg, gaat liever jagen dan zich door de godin van de liefde te laten verleiden en komt om als hij wordt aangevallen door een wild zwijn.Het verband met Wriothesley ligt een stuk duidelijker in de eerste groep sonnetten, de nummers 1-17. Zo duidelijk zelfs dat het erop lijkt dat Shakespeare een commissie van Lord Burleigh heeft ontvangen: deze 17 gedichten zijn gericht aan een jongeman die wordt aangemoedigd te gaan trouwen en nageslacht te produceren: zijn eigen schoonheid niet voor zichzelf te houden, maar te vermenigvuldigen. Wriothesley wordt hier daadwerkelijk de Adonis die onverschillig blijft, avances afwijst. Maar als Wriothesley Adonis is, wordt Shakespeare dan niet Venus? vraagt Hughes zich af.
Een misschien wat rare veronderstelling, die echter een stuk waarschijnlijker wordt wanneer je kijkt naar de overgang van sonnet 17 naar sonnet 18. Want daar gebeurt iets heel opmerkelijks. Hier eindigt de commissie van Burleigh en neemt een gepassioneerde dichterstem het over. Tussen sonnet 17 en 18 in is Shakespeare verliefd geworden op zijn edelman.
Dat is nogal een uitspraak. Er bestaat onder deskundigen geen eenstemmigheid over de vraag of de sonnetten nu een formele oefening in de taal der geliefden zijn (veel sonnetten uit die tijd waren dat inderdaad: vingeroefeningen, er hoeft geen persoonlijk gevoel achter te zitten) of zijn zij bij uitstek de autobiografische stem van de dichter William Shakespeare, een stem die in de plays eigenlijk zleden nooit te ontdekken valt? En over de ‘Fair Youth”, die in de sonnetten wel wordt aangesproken maar nooit bij name genoemd, daar is men het ook niet over eens.
Voor mij is er geen twijfel: de Youth is Henry
Wriothesley en William Shakespeare, die in Stratford een vrouw en drie kinderen
heeft achtergelaten en nu zijn weg probeert te vinden in de grote stad en daar
een carrière op te bouwen: die Shakespeare is hopeloos verliefd geworden. Op
een jonge man.
Venus was nog een gestalte waarachter hij zich verbergen kon, maar in de
sonnetten geeft hij zich schaamteloos bloot. Hij stelt zich kwetsbaar op, in de
wetenschap dat het waarschijnlijker is dat hem pijn gedaan zal worden, dan dat
zijn liefde werkelijk beantwoord wordt. En het wordt ook beschreven: de
vernederingen, de pijn, het verraad. Hij beschrijft het in prachtige poëtische
taal waarin hij het verdriet zelfs lijkt te omarmen en het gebruikt als
aanleiding om tot weer nieuwe formuleringen van zijn verlangen en zijn liefde
te komen. Het heeft iets ongelofelijks. Die neiging zichzelf zo bloot te geven,
zijn innerlijke strijd naar buiten te brengen.
De parallel in Venus and Adonis wordt een heel duistere. Volgens Ted Hughes splitst de Venus van de mythe zich in twee godinnen: de Venus die een heftige, brandende liefde voor Adonis koestert en vervolgens, na diens afwijzing, metamorfoseert in de Queen of Hell, de koningin van de onderwereld, die in de vorm van een wild zwijn Adonis straft en doodt. Wat echter niet wil zeggen dat de pure liefde helemaal verdwenen is. Venus gaat in het gedicht op zoek naar haar liefde als een hert op zoek naar haar jongen, “... like a milch doe... hasting to feed her fawn hid in some break”. Dan vindt ze het lichaam van Adonis en de scène die Shakespeare dan schetst is die van een moeder met haar dode kind in de schoot, niets minder dan een Pieta. En: er volgt een soort van wederopstanding, reden waarom dit verhaal ook vaak geïnterpreteerd is als een Christelijke mythe. De dode Adonis verandert in een bloem: “And in his blood that on the ground lay spill’d, A purple flower sprung up, chequer’d with white”...
Die twee aspecten, het stralende van de pure liefde en het duistere dat eindigt in wraak, zijn ook terug te vinden in de sonnettencyclus. Dat duistere aspect heeft te maken met the Dark lady. De serie gedichten die begint met sonnet 18 en die Shakespeare’s liefde voor de Fair Youth beschrijven, eindigt met sonnet 126. De 28 laatste gedichten van de cyclus zijn gewijd aan the Dark lady (die trouwens ook nooit met zekerheid geïdentificeerd is). Wit gezicht, zwart haar, zwarte ogen, een diabolische vrouw. De liefde die hij voor haar voelt, eindigt in treurnis (en zelfs, zo lijkt in de laatste twee sonnetten geïmpliceerd te worden, met een geslachtsziekte). Dit is het model dat Shakespeare op zijn tragedies projecteert, in de houding van Hamlet tegenover zijn moeder, en ook tegenover Ophelia; van Othello tegenover Desdemona. Een zielsangst die uit het lood slaat, een wanhoop die buiten zinnen maakt.
In twee van de allerbeste sonnetten uit de cyclus staan die twee aspecten van de liefde, het stralende en het duistere, tegenover elkaar. 116: “Let me not to the marriage of true minds admit impediments”, is een lofzang op de ware, onwankelbare liefde die verbindt. 129, “The expense of spirit in a waste of shame is lust in action” schetst liefde als louter lust en die lust is “perjured, murderous, bloody, savage, extreme, rude, cruel...”. Eindigend in jaloezie. In de tragedies wordt dat Hamlets innerlijke strijd, Othello’s bezetenheid, Macbeths uit de hand gelopen ambitie, Lears woede etc.
En juist die tragedies zijn hoogtepunten in
Shakespeare’s werk...
Wat Hughes probeert aan te geven, is dat in die vroege gedichten al een blauwdruk
ligt voor alles wat er later komen gaat. Het is voor mij de vraag of dat
werkelijk zo is, maar het is een fascinerende visie. En waarschijnlijk zijn we
Shakespeare’s nooit meer zo persoonlijk tegengekomen dan in deze vroege
gedichten.
Het tweede lange gedicht, the Rape of Lucrece, heeft een totaal ander karakter dan Venus and Adonis. Dat laatste is
lichtvoetig; ondanks het dramatische einde ligt de nadruk op de liefde; het is
een mythologisch sprookje. The Rape of
Lucrece is uit de geschiedenis gelicht, de vroege Romeinse monarchie (ca 7e
eeuw voor Chr.) en het is duister, het onderwerp is een meedogenloze
verkrachting. Ook ben je geneigd de mythologische godenwereld van het eerste
tegenover het seculiere karakter van het tweede gedicht te plaatsen. Het is
aards en fysiek; zoals de Romeinse tijd bij uitstek een seculiere tijd was.
Cultuur hadden de Romeinen van de Grieken overgenomen; hun specialiteit was
oorlog voeren en veroveren, bouwwerken, bestuur en rechtspraak.
In dat kader ben je geneigd ook the Rape
of Lucrece te plaatsen. De hoofdpersoon Tarquin is van God los, zijn vader
is door een moord op de troon gekomen.
Maar als je wat beter kijkt, zie je dat er iets anders aan de hand is. Dit is,
zegt Hughes, wel degelijk een metafysisch gedicht. Dit gaat over de menselijke
ziel, hoe je die verliezen kan en hoe je dan nog in leven feitelijk al dood
bent.
Zorg voor de ziel. Het doet me onmiddellijk aan Socrates denken. Vanaf het moment dat ik in filosofie geïnteresseerd raakt, was ik buitengewoon gefascineerd door de dialogen van Plato en de hoofdpersoon daarvan, Plato’s leermeester Socrates.
Wat voor mij het
aantrekkelijkste is van wat Plato via zijn spreekbuis Socrates beweert is het
gegeven dat filosoferen nooit een louter intellectuele bezigheid is, maar iets
dat de gehele mens betreft. Zorg voor de ziel is het allerbelangrijkste,
belangrijker dan geld, eer of maatschappelijk positie. Om tot de waarheid te
komen, zo houdt Socrates zijn gesprekspartner voor, is een innerlijke
transformatie noodzakelijk. Het gaat om een bepaalde ethische grondhouding;
kennis en ethiek zijn bij Socrates en Plato onlosmakelijk verbonden. Alleen zo
(na innerlijke transformatie) krijgen we kennis van dat wat er werkelijk toe
doet: het Goede, het Goddelijke, het Eeuwige. En het allerergste wat een mens
kan overkomen, is het verlies van zijn ziel.
Ik vind dit een
schitterend uitgangspunt en heel inspirerend.
En het is eigenlijk waar The Rape of
Lucrece over gaat. De Romeinse Lucretia (Engels Lucrece) heette de enige
echtgenote te zijn die werkelijk haar man trouw bleef toen alle mannen uit
vechten waren. En het is kennelijk die kuisheid die de Romeinse machthebber
Tarquin, van het Etruskische koningsgeslacht dat in die tijd over Rome heerste,
buitengewoon opwindt (iets soortgelijks vinden we in het hoogst merkwaardige,
maar prachtige stuk Measure for Measure:
het is de non Isabella die juist door haar kuisheid plaatsvervangend bestuurder
Angelo het hoofd op hol brengt).
Hij wordt door een blinde drang voortgedreven, door een
verlangen dat niet bedwongen kan worden en tegelijkertijd is hij voortdurend in
debat met zichzelf, zich wel degelijk bewust van de gekte die hem in het hoofd
geslagen is: “... pale with fear he doth premeditate the dangers of this
loathesome enterprise”. Het is als Macbeth op weg om King Duncan te vermoorden:
de stenen onder zijn voeten lijken te protesteren.
Als hij over Lucretia’s bed gebogen staat: “I have debated, even in my soul,
what wrong, what shame, what sorrow I shall breed, yet strive I to embrace my
infamy...”
De werkelijke verkrachtingsscène is in een paar regels klaar; Shakespeare is vooral geïnteresseerd in de gevolgen. Lucrece pleegt zelfmoord, ze kan niet leven met de schande. Haar kuisheid is geweld aangedaan. Het is voor ons misschien moeilijk te begrijpen waarom zij zo sterk die schande ervaart. Als iemand zich schandelijk gedragen heeft, dan is dat Tarquin, niet zij. Shakespeare lijkt geobsedeerd te zijn door kuisheid, chastity. Ook dat is voor ons in deze tijd misschien moeilijk meer na te voelen, totdat je je realiseert dat het voor hem een metafysisch begrip is dat staat voor de zuiverheid van de ziel (door geen ander personage beter belichaamd dan door de ontroerende Cordelia in King Lear). En het verlies daarvan lijkt over te slaan op Tarquin. Tarquins verkrachting van Lucrece is tegelijkertijd een verwonding van zijn eigen ziel en dat is het ergste dat een mens bij leven kan overkomen: ‘His soul’s fair temple is defaced”. En: “She says, her subjects with fool insurrection have battered down her conscrated wall and by their moral fault brought in subjection her immortality, and made her thrall to living death”. Toen ik dit eerst las, dacht ik dat deze regels over de beschadigde Lucrece gingen. Maar bij nader inzien: de She is Tarquins ziel, koninklijk en vrouwelijk; goddelijk en onsterfelijk, maar nu van de troon gestoten en gevangen gezet. “...and made her thrall to living death”; juist die dood in het leven, het verlies van de eigen ziel, is iets wat bij uitstek de personages uit de grote tragedies ervaren.
Ook hier is het latere werk weer in het vroege
aanwezig.