Wat maakt Dickens nu tot zo’n goede schrijver? Op die vraag heb ik nog steeds geen antwoord gegeven.
Ik zou vier sterke punten willen onderscheiden:
1.
Zijn humor
2.
Zijn sociaal engagement
3.
Zijn taalgebruik, met name de buitengewoon
beeldende manier van schrijven
4.
Zijn onuitputtelijke vermogen tot het creëren van personages
In de eerste
plaats is daar dus zijn humor. Er is een criticus die Dickens karakteriseert
als ‘the funniest writer in the world’.
Daar valt veel voor te zeggen en het is des te ongelofelijker als je bedenkt
dat uit alle biografische beschrijvingen Dickens in het dagelijks leven
overkomt als een humorloze, harde man; iemand die zich zeer zakelijk en
onverzoenlijk op kon stellen, als tijdschriftredacteur een dictator was en
zeker ook geen zorgende vader of liefhebbende echtgenoot (hij heeft zelfs zijn
vrouw uit huis gezet toen hij aanpapte met een veel jongere actrice). In zijn
laatste jaren werd hij gekweld door depressies. “My father was a wicked man”
schreef één van zijn dochters over hem. Toch doe je hem denk ik onrecht door
hem zo eenzijdig neer te zetten. Hij kon ook heel sociaal zijn, gaf geweldige
Chrismas parties waar hij optrad als een warme, levenslustige gastheer die
kosten nog moeite spaarde. Maar het is wel een beetje als Scrooge die kerstmis
komt vieren bij neef Fred en daarna weer mokkend op zijn stoffige kamers zit:
een manisch depressieve, achterdochtige man.
Het is waarschijnlijk niet teveel gezegd dat hij al zijn mededogen,
inventiviteit en gevoel voor humor in zijn romans heeft gestopt.
Het uitlichten van humor als Dickens‘ eerste pluspunt wil echter niet zeggen dat de romans één groot lachfestijn zijn. Dickens had een vrij pessimistisch wereldbeeld, gevoed door zijn harde jeugd en de misstanden die hij om zich heen zag: uitwassen van beginnend kapitalisme en industrialisatie. Zijn sociaal engagement is zeker iets wat hem als mens toch weer voor ons inneemt, dat was zeer gemeend. Zie hieronder.
En de humor kan behalve uitermate grappig ook ofwel morbide zijn, of wreed. Talrijk zijn de grappen die draaien rondom de dood, begrafenisondernemers of doodskisten.
En sadistisch en agressief wordt die humor als hij zich richt op personages die niet beter verdienen (en daarvan wemelt het in zijn boeken, ze vormen een noodzakelijk tegenwicht voor de goede characters, die soms zo overduidelijk Dickens’ instemming en voorkeur hebben dat ze, misschien wel één van de grote tekortkomingen in zijn werk, als bijna heilig worden voorgesteld of een niet helemaal geloofwaardige bekering doormaken. In de Christmas Carol is dat geen bezwaar, want dat is een soort van sprookje; in de meer realistische romans echter wel).
Sociaal
engagement is wellicht niet de eerst reden waarom je een schrijver gaat lezen,
het is ook geen literaire kwaliteit an sich, maar het is bij Dickens wel een
heel essentieel element in het weefsel dat zijn romans vormen. Vanaf het eerste
begin (Pickwick papers) spelen gevangenissen een rol. Daarnaast had Dickens een
grote fascinatie voor criminelen: na de frivole middle class heren van de
Pickwick Club in de eerste roman komt Oliver Twist (twede roman) terecht in een
milieu van boeven en zakkenrollers. Er wordt een moord gepleegd (en het is niet
de laatste in zijn werk): de moord op Nancy door Bill Sykes was in zijn laatste
levensjaren één van zijn favoriete passages in zijn voordrachten. Ook executies
fascineerden hem: in Oliver Twist is er een scène van een ter dood veroordeelde
in zijn cel. Zijn hele leven heeft Dickens geijverd voor het verbeteren van de
omstandigheden in gevangenissen en het verbieden van publieke executies en hij
heeft daarbij ook het één en ander weten te bereiken.
Toch ademen de
vroege romans overwegend een andere sfeer. De sociale kritiek is zeker niet
afwezig, maar nog niet zo bijtend als in de late romans. Zijn Engeland is een
land dat in zijn tijd (van industrialisatie en spoorwegen) eigenlijk al aan het
verdwijnen is, een Engeland van postkoetsen en herbergen waar altijd een
stevige maaltijd en een glas warme cognac klaar staat; een Engeland van
goedmoedigheid, gezellige avonden vol verhalen vertellen en liedjes zingen rond
de tafel of bij het haardvuur. Dick Swiveller uit the Old Curiosity shop staat
voor die manier van leven. De industriestad uit Hard Times of de permanente
mist in Bleak House, de dustpile uit Our mutual friend, zijn hier nog ver weg. Natuurlijk
kom je er naast de criminelen en aan lager wal geraakte armoezaaiers ook
gewiekste zakenlieden tegen, maar ze zijn zoiets als de boze oom uit het
pantomimespel die even de tijd krijgt om de sfeer te verpesten, maar
uiteindelijk toch óf zijn verdiende loon krijgt, óf bekeerd wordt.
Ook Pecksniff, de postsierlijke architect uit Martin Chuzzlewit (een boek dat
qua sfeer wel een overgang markeert), is nog een soort van clown, maar toch ook
al een hypocriet die we niet zo maar goedmoedig af kunnen serveren. Maar dan
krijg je Dombey, de zakenman. En zijn collega Murdstone. Zij vertegenwoordigen
een nieuwe generatie in Engeland, staan voor vrekkigheid en exploitatie, een
niets ontziende manier van zaken doen, die zich een plek weet te verwerven in
het hart van de samenleving, deel gaat uitmaken van haar fundament (de
mechanismen ervan zijn als geen ander door Karl Marx, die in dezelfde tijd in
Londen woonde, geanalyseerd) en de oude waarden langzaam naar buiten drukt: de
vrolijkheid, de openheid, de onafhankelijkheid, alles wat Dickens van waarde
achtte. De deugden van de middenklasse die hier verloren gaan en plaats moeten
maken voor een nietsontziende koopmansgeest.
In de prachtige
roman Bleak House komt dit alles op zeer overtuigende wijze samen. Het is een
sociaal drama verpakt als een detective. Je hebt de aristocraten, Sir Leicester
en Lady Dedlock, die door de persoonlijke omstandigheden waarmee ze zeer
plotseling geconfronteerd worden, wel gedwongen worden in contact te komen met
de lagere klassen die ze nooit een blik waardig hebben gegund. Je komt er
allerlei vormen van liefdadigheid tegen en vaak, hoewel niet altijd, om de
verkeerde redenen. En de rode draad is een gigantische, zich jaren lang voortslepende
rechtzaak die de levens van vele mensen verwoest.
Maar laten we
niet te lang stil staan bij al die vormen van onrecht. Veel onheilsprofeten en
sociale critici uit Dickens’ tijd worden niet meer gelezen.
De reden dat dat bij hem wel het geval is, ligt toch vooral in zijn stijl.
Wat je bij Dickens’ schrijfstijl als eerste opvalt is het beeldende
taalgebruik. Zijn romans staan, naar goed 19e eeuws gebruik vol van
beschrijvingen: van mensen, landschappen, steden of situaties. Dat die
beschrijvingen ver uitstijgen boven de gemiddelde 19e eeuwse roman komt
juist door dat beeldende karakter: zijn taal is altijd zo levend en gevat dat
hij in enkele zinnen een totaalbeeld weet op te roepen. Je ziet het voor je
ogen gebeuren, telkens weer. Omdat die beschrijvingen zo veelvuldig zijn dat ze
in eerste instantie de voortgang van het verhaal lijken te belemmeren, had ik
in het begin de neiging stukken over te slaan (die romans zijn al zo dik!).
Maar dan mis je toch wel wat. En dat heeft vooral te maken met zijn gebruik van
metaforen. Daarin is hij ongelofelijk inventief: één enkele alinea kan zo maar
vier of vijf vondsten bevatten die een andere schrijver zijn hele leven lang
niet bedenken kan. Zeker als niet-Engelstalig lezer zou je er zo maar overheen
kunnen lezen, maar dat zou zonde zijn, het is zo’n rijkdom!
Hij kan levenloze voorwerpen presenteren alsof ze bezield en levend zijn (een
soort moderne variant van animisme), wat zijn beschrijvingen nooit saai maakt,
maar juist uitermate beweeglijk en expressief. In die beschrijvingen komt
Londen tot leven, het bruist en beweegt, donkere plekken lichten op, we zien de
straten en de huizen voor ons en dit alles is de vrucht van de vele
zwerftochten die de wandelaar Dickens door de stad maakte; als kind al, als hij
klaar was met zijn geestdodende werk in de schoensmeerfabriek: lang voordat hij
schrijver zou worden was de stad en zijn vele straatbeelden al een deel van
hem. En hij heeft de taal gevonden om die op zeer expressieve wijze gestalte te
geven.
Zijn grootste
kwaliteit als schrijver is echter misschien wel zijn vermogen tot het scheppen
van personen van vlees en bloed. Ik heb het bij Shakespeare ook aangeduid als
één van zijn grote kwaliteiten en gewezen op de eindeloze rij van characters,
van Bottom en Shylock, via Falstaff en Hamlet tot Prospero, die van hun maker
zo’n grote mate van zelfstandigheid geschonken hebben gekregen dat ze ook
buiten de stukken lijken voort te leven.
Bij Dickens zou je wellicht een nog langere rij van geslaagde personages op
kunnen noemen. Als je ervan uit gaat dat een gemiddelde Dickens roman zo’n
zestig uitgewerkte personages heeft en er 15 romans zijn, reken dan maar uit
van hoeveel fictieve kinderen Charles de verwekker is. “I am a very
affectionate father”, zei hij zelf, “to every child of my fancy”. Die indruk
krijg je inderdaad als je hem leest: dat hij voor al zijn personages, zelfs de
slechteriken, zorg draagt; ze met liefde tekent en vol medeleven naar hun einde
draagt, zo dat aan de orde is. Ook hier zou je weer kunnen zeggen: hij geeft
hen wat hij zijn fysieke kinderen nooit heeft kunnen geven.
Een ander aspect is dat je bij Dickens zelden een saai personage aantreft.
Natuurlijk kom je figuren tegen die saaiheid als karaktertrek hebben, maar
zelfs zulke personen stralen geven licht af en wekken onze interesse.
Ook van de minor characters, die in slechts enkele scènes optreden, weet hij
afgeronde personages te maken; trouwens ook weer een overeenkomst met
Shakespeare.
Onvergetelijk
zijn ze, al die Dickens characters, juist omdat hun schepper ze in zo veel
facetten tot uiting brengt:
David Copperfield, titelkarakter van Dickens’ meest autobiografische roman en
Mr. Micawber (gebaseerd op Dickens’ vader John), die altijd in schulden is; of
de schurkachtige Uriah Heep (een onderkruipsel waar je kippevel van krijgt) uit
hetzelfde boek (en vergeet Davids tante, Betsey Trotwood, niet ‘a piece of
female timber’ noemt één criticus haar).
Pip uit Great expectations (en wat te denken van Mrs. Havisham?).
Arthur Clennam, de hoofdrolspeler uit Little Dorrit.
Uit Martin Chuzzlewit: Sairy Gamp, de verpleegster die wel van een slokje houdt
(Maarten ’t Hart noemt haar Dickens’ grootste creatie) altijd in gezelschap van
haar imaginaire creatie Mrs. Harris; Mark Tapley en Pecksniff, de architect die
nooit iets gebouwd heeft.
Natuurlijk Sam Weller en Mr. Pickwick (maar vooral Sam, hij redt zowel zijn
meester als de roman uit de middelmatigheid; zijn vader Tony is trouwens ook
een prachtige figuur en de conversaties tussen vader en zoon zijn hoogtepunten
van het boek). Joe Bagstock en Captain Cuttle uit Dombey and Son (en niet te
vergeten Paul Dombey uit dat boek, één van Dickens’ meest geslaagde portretten
van een kind; de roman wordt ook armer nadat Paul gestorven is).
Dick Swiveller uit the Old Curiosity shop wordt ergens ‘simply one of the most
splendid creations in the world’ (wat die roman ook min of meer redt, want
Swiveller vormt een mooi tegenwicht voor de al te sentimentele geschiedenis van
Little Nell).
Of Inspecteur Bucket uit Bleak House, één van de eerste detectives in de
Engelse literatuur, prachtig getekend. En dat is nog maar een kleine greep!
Wel valt op dat
vrouwelijke personages in deze lijst veruit in de minderheid zijn. Het was niet
Dickens’ sterkste punt. Little Nell, Agnes Wickfield uit David Copperfield
(beiden zijn halve heiligen) of Little Dorrit kun je nauwelijks geslaagd
noemen; je vraagt je dan zelfs af of Dickens wel van vrouwen hield, of ze
misschien in het geheel niet begreep. Hoewel, de hoofdpersoon van Bleak House,
Esther Summerson, irriteert eigenlijk nooit en in David Copperfield staat
tegenover de mislukte creatie Agnes Wickfield de juist zeer geslaagde Dora
Spenlow. Maar het is, inderdaad, een minderheid.
Er is iets wat
vrijwel al die personages bij Dickens gemeen hebben. Ze worden geïntroduceerd
in een vaak vrij uitgebreide alinea, waarin hun uiterlijk en hun kleding worden
beschreven, de algemene indruk die de persoon maakt, zijn uitstraling; waarna
heel veel van die personen kort gekarakteriseerd worden door een bepaalde
zinswending, een uitdrukking, een grapje dat gemaakt wordt. Of / en een
bepaalde tic, iets wat iemand zich heeft aangewend en waarvan hij zich niet
meer bewust lijkt te zijn. Die spreekgewoonten en aanwensels blijven dan in allerlei
variaties terug komen, de hele roman door. Dat lijkt een schrijverstrucje, maar
het is heel knap gedaan: het zorgt ervoor dat je, zou je er een studie van
maken, ieder willekeurig personage uit ieder willekeurig boek met één alinea
directe rede, onmiddellijk zou herkennen, want ze verschillen allemaal van
elkaar.
Criticus na criticus heeft Dickens hierover bekritiseerd: het zou een grove
simplificatie zijn. Maar geeft hij er niet juist zo blijk van een groot
observator van menselijk gedrag, met een goed afgestemd oor voor menselijk taalgebruik
te zijn? Mensen spreken niet in de volzinnen die Jane Austen haar personages in
de mond legt. Ze hebben juist allemaal ingegroeide gewoonten, uitdrukkingen en
stopwoordjes die steeds terugkomen, dezelfde grappen en anecdotes die worden
verteld, een herkenbare lichaamstaal of mimiek waardoor iemand onmiddellijk
herkenbaar wordt voor zijn vrienden en bekenden.
Goed, die gewoonten en zegswijzen worden door Dickens wel uitvergroot, hij
heeft niet alleen veel geleerd van de Shakespeareaanse toneeltraditie, maar ook
van het melodrama van zijn tijd. Goede en slechte mensen staan tegenover elkaar
als zwart tegen wit, er is weinig overlap. En toch worden ze nergens
karikaturaal, het is vrijwel altijd menselijk en herkenbaar, juist ook door die
uitvergroting. Overdrijving, ja dat zeker, maar die overdrijving, die je niet
alleen in de personages maar ook in de beschrijvingen vindt, zou je haast de
definitie van Dickens’ kunst kunnen noemen. Alsof hij een vergrootglas over de
werkelijkheid heen legt.
Ga Dickens
lezen, zou ik zeggen. En dan natuurlijk het liefst in het Engels. Om de
hierboven genoemde redenen. Zijn gevoel voor humor eerder nog dan zijn sociaal
engagement, wat nooit een reden op zich kan zijn om een schrijver te bewonderen.
De wijze waarop hij de stad Londen, de decors waartegen zijn verhalen zich
afspelen, zo levend en beweeglijk weet te maken. Maar bovenal de characters. Je
zou zelfs kunnen volhouden dat die de ware bestaansreden van de romans zijn, de
onuitputtelijke cast van mensen van vlees en bloed die de romans bevolken. De
plot is vaak secundair, wordt voortgedreven door onwaarschijnlijheden of kan
soms onmogelijk sentimenteel worden. Het is niet meer dan het decor waartegen
de personages tot ontwikkeling kunnen komen. Ze zijn larger than life, maar het
is de plank misslaan wanneer je dat veroordeelt als een gebrek aan realisme. Ze
zijn de inwoners van een mythologisch universum, waarin zijn figuren, op wie de
tijd geen vat heeft, hun vaste plek innemen, als planeten in een constellatie.
Ze zijn, als de helden, de goden en de bovennatuurlijke wezens uit mythen en
volksverhalen, onsterfelijk en onvergetelijk.