dinsdag 26 maart 2024

Rilke, de Elegieën van Duino

Ik wil nu verder aandacht besteden aan het latere werk van Rilke, met name de Sonnetten aan Orpheus en de Elegieën van Duino.

Dit zijn de openingsregels van de eerste Elegie:
“Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de rijen der engelen? En stel, één nam mij plotseling aan het hart: aan zijn sterkere wezen zou ik vergaan...”

Deze Elegieën zijn geschreven in een sprookjesachtig slot, kasteel Duino aan de Adriatische zee, toebehorend aan vorstin Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe. Hij had gebruik gemaakt van haar aanbod om daar te verblijven gedurende de winter van 1911-12; er verbleef toen niemand anders, hij was er helemaal alleen. En hij maakte weer eens een crisis door. Het completeren van Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge had hem zoveel gekost dat hij daarna in een zwart gat terecht was gekomen, waarin serieus werk voor hem onmogelijk bleek. Hij had o.a. een reis gemaakt naar Noord Afrika, maar zelfs dat had geen werkelijke inspiratie opgeleverd (zoals zijn reizen naar Rusland dat wel gedaan hadden destijds). Alleen in dat kasteel werd hij meer dan ooit met zichzelf geconfronteerd. Hij schreef brieven aan Lou Andreas Salome waarin hij zijn nood klaagde en zijn wanhoop beschreef, met name die van niet te kunnen werken (hij had nu al twee jaar vrijwel niets geproduceerd). Lou, die in die tijd zeer in psycho-analyse geïnteresseerd was (en later bij de meester zelf, Sigmund Freud, in de leer zou gaan), stelde hem voor in analyse te gaan. Hij heeft het serieus overwogen, maar besloot uiteindelijk om het niet te doen. Hij moest dit doorwerken, hij moest zijn eigen therapeut zijn.

En toen kwam dat ene moment, volkomen onverwacht, een moment van inspiratie, dat hij aan Prinses Marie beschreven heeft. Het was een zonnige winterdag met een strakblauwe zee en een sterke wind aan de kust. Hij had zojuist een zakelijke brief gekregen (vermoedelijk betreffende de scheiding die Clara had aangevraagd) en was naar buiten gelopen om zijn gedachten te ordenen. Plotseling stond hij stokstijf stil, want het was alsof hij een stem hoorde boven het geluid van de wind en de golven uit. En die stem riep: “Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de rijen der engelen?”
‘Wie of wat is dit?’, stamelde hij bij Zichzelf. Hij nam het opschrijfboekje, dat hij altijd bij zich had, uit zijn zak en schreef de regel op, met nog enkele andere verzen die zich zonder bewuste inspanning van zijn kant leken te vormen. Hij wist nu zeker wie er gekomen was: de god. Diezelfde avond nog was de hele eerste Elegie geschreven. Binnen een paar weken ook de tweede; bovendien had hij nu een duidelijk plan in zijn hoofd voor de opzet van de hele cyclus, fragmenten van een paar andere Elegieën opgeschreven, alsook de eerste vijftien regels van wat de laatste Elegie zou moeten worden.

De Elegieën zouden de ultieme toewijding aan zijn kunst moeten gaan representeren, de uiteindelijke viering van een missie die hij, in al haar verschrikking, had omarmd:
“Want het schone is niets / dan het juist nog door ons te verdragen begin der verschrikking, / en wij bewonderen het zo omdat het, onaangedaan, versmaadt / ons te vernietigen. Schrikwekkend is iedere engel.”

Hij schrijft ook de beginregels van wat later de tiende en laatste Elegie zou worden; hij wist nu al dat deze cyclus hierin zou moeten culmineren:
“Dat ooit, aan het eind van het bitter begrijpen, mijn zingen / juichend en prijzend opklinkt naar instemmende engelen.
Dat niet één enkele hamerslag van mijn hart / gesmoord wordt in zachte, twijfelende, springende snaren.
Dat mijn stromend gelaat mij glanzender maakt; dat het onaanzienlijke / wenen mag bloeien. O wat zult gij dan, nachten, mij lief zijn; / die ik in kwelling doorleed.”

Kon hij deze koers volhouden, dan zou dat tenslotte culmineren in deze jubelende lofzang. Maar lukt dat ook? Altijd weer is er dat conflict, tussen de missie van de dichter en dat wat het leven van je verlangt.
“Hoe heb je je daarvan gekweten? Was je niet steeds verstrooid door verwachting, alsof alles voorteken was van een geliefde?”

Hoezeer hij ook verlangde naar iemand die naast hem zou staan in zijn eenzaamheid, hij wist tegelijkertijd ook dat dat nooit zo zou zijn.
“Wordt het niet tijd dat wij, liefdevol, / afstand doen van het liefste en het sidderend doorstaan: / zoals een pijl de schok van een pees doorstaat, om in de afzet / zijn wezen samen te dringen tot meer  dan hij is? Want blijven is nergens.”

Rilke zelf had zich genoodzaakt gezien dit ‘afstand doen van het liefste’ ook in zijn eigen huwelijksleven met Clara te realiseren, zoals hij in 1904 (hij is dan drie jaar getrouwd) schrijft aan zijn zwager Friedrich Westhoff:
“Clara en ik zijn juist op dit punt tot overeenstemming gekomen, dat gemeenschappelijkheid slechts het versterken van twee naast elkaar bestaande eenzaamheden kan zijn; dat alles wat men overgave pleegt te noemen, in wezen schadelijk is voor de gemeenschappelijkheid. Want als de mens zich geheel op de ander verlaat, is hij niets meer en als twee mensen zichzelf wegcijferen om tot elkaar te komen, dan hebben zij geen grond meer onder de voeten en is hun samenzijn niets dan een voortdurend vallen.”
Filosofisch beredeneerde afstandelijkheid, zo zou je het kunnen noemen. Of zoals één van de commentatoren het formuleert: “Rilke gaf de geliefde zozeer vrij, dat hij haar in feite opgaf met de primaire bedoeling dat zij zonder te veel trammelant hém op zou geven.”

Er is veel sprake van engelen in deze Elegieën. En hoewel ze zeker gemodelleerd zijn naar de bijbelse engelen, zijn het voor Rilke toch een veel particulierder soort wezens, die zijn eigen ziel omzweven en hem moeten inspireren tot de hoogste toppen van zijn poëtische (en spirituele) kunnen.
“...portalen / van licht, gangen, trappen, tronen, / zalen van zijn, gelukzalige schilden, tumulten / van onstuimige verrukking en dan opeens, elk voor u, /spiegels, die hun eigen afstralende schoonheid / terugwerpen weer naar zichzelf, in het eigen gelaat.” [Het spiegelbeeld staat hier voor het bijzondere, geschapene, de concretisering in de werkelijkheid van het eeuwig zijnde: het teruggeworpen zijn op zichzelf, het weer een eigen gezicht krijgen].

‘Schrikwekkend is iedere engel’, schrijft Rilke ook nu weer.
“Zou de aartsengel thans, de gevaarlijke, van achter de sterren / één schrede slechts hierheen doen, naar omlaag: hoog / sprong ons hart in ons op. Wie zijt gij?”

De totale, belangenloze liefde, die helemaal niet meer afhankelijk is van een object (waar in de Malte Laurids Brigge al sprake van was) blijft ook nu het grote ideaal. Maar, zo lijkt Rilke te impliceren, een vergeefs ideaal.

“Want wij, waar wij voelen, vervluchtigen , ach, / onze uitademing ademt ons heen; als een houtvuur, / te vaak ontstoken, verzwakt onze geur. Soms / zegt iemand ons wel: Ja, je bruist in mijn bloed, deze kamer, / de lente zelfs is vervuld van jou... Vergeefs, hij kan ons niet houden, / wij vergaan in hem en om hem heen...”
“... Onophoudelijk licht aanschijn / op in hun gezicht, en dooft uit. Als dauw van het gras in de ochtend / vervluchtigt het onze van ons, als de warme damp / van een warm gerecht. O glimlach, waarheen?”

Het mens-zijn in kunst vervat:
“Verbaasde u nooit, op Attische steles [grafstenen] gebeeldhouwd, / de behoedzaamheid van het menselijk gebaar? Liefde en afscheid, / zó licht op de schouders gelegd, als uit andere materie / gemaakt dan bij ons?”

De slotregels van de tweede Elegie, de beperkingen van ons mens-zijn uiterst zorgvuldig, en o zo prachtig, verwoord (en als altijd staan we in verbinding met de goden):
“Want deze beheersten wisten: tot zover ons reiken, / dit staat ons vrij, ons zo te beroeren; zwaarder / grijpen de goden ons aan. Dat is echter aan de goden.

Konden wij ook een smalle, ingetogen, zuivere marge / van mens-zijn ontdekken, een strook vruchtbaar bouwland / ons toegewezen tussen rotswand en stroom. Want als bij hen, / zo stijgt ook ons hart altijd nog boven ons uit. Wij echter / zien het niet weer, herschapen tot troostende beelden, / of tot godengestalten waarin het, verhevigd, zijn matiging vindt.” [Opnieuw: het menselijke is kunst geworden, waarbij Rilke met de tegenstelling verhevigd – matiging, de antieke, door Nietzsche beschreven, polariteit apollinisch – dionysisch verwoordt].

En als ik deze regels overtik weet ik het zeker: de Duineser Elegieën zijn Rilkes meesterwerk. De rijmloze regels doen aan als monologen die op volkomen natuurlijke wijze tot hem kwamen en die hij in één ademtocht opschreef. Wat ongetwijfeld niet zo was, maar de stroom is vloeiend en de woorden klinken alsof ze exact zo, en niet anders, moesten zijn. Alsof het aan hem gedicteerd werd. Te zeggen dat de god tot hem gesproken had, is één manier om het te formuleren; meer realistisch zou je wellicht kunnen stellen dat deze plotse, directe stroom van inspiratie het resultaat was van een instinctief, onbewust in hem levende overtuiging, na de maandenlange innerlijke strijd die hij gevoerd had, om zichzelf te genezen. Hij had meer dan twee jaar op dit moment gewacht, het in de eenzaamheid van Duino a.h.w. voorbereid. En nu was het er.

Dat het vervolgens nog tien jaar zou duren voordat het project van de Duineser Elegieën gecompleteerd zou zijn, is zeer kenmerkend voor Rilkes artistieke biografie. Na een fase waarin alles liep alsof het vanzelf ging kwam weer de stilstand, het uitvluchten zoeken in reizen en gezelschap, de worsteling met het materiaal.

Zoals zo vaak is het weer een reis die hem dichter bij zijn gestelde doel brengt en hem weer in staat stelt iets substantieels op papier te zetten. Een reis naar Spanje, waar hij zeer onder de indruk is van het Toledo van El Greco en het ruige, kale rotslandschap in Ronda in Andalusië.

Zijn conceptie van de Schepping, van het universum, zoals hij het nu zag, na daar veel over nagedacht te hebben in deze sublieme, imponerende (voor zijn gevoel bijbelse) omgeving, was er één op drie niveaus: de anorganische natuur met daarbij de lagere orde der planten en dieren; de wereld van de Mens, en daarachter en daarboven: een onzichtbare, mysterieuze Heelheid en Eenheid, die hij het rijk der Engelen noemde en waar leven en dood één waren. De taak van de kunstenaar – dichter was met name dat domein te interpreteren; voorbij dus de nauwkeurige observatie en precieze, feitelijke beschrijving te gaan die hij in de Neue Gedichte beproefd had. Voorbij ‘deze zijde’, het rijk dat hij begonnen was te beschrijven in zijn Elegieën en waarvoor de engel zowel het symbool was van de realiteit ervan, alswel voor hem de inspiratie vormde om de weergave van dat rijk tot stand te brengen.
In zijn aantekenboek van die dagen staat: “Door de dingen ben ik bekend geraakt met deze wereld. Zeker is het nu, dat ik voorbij de Mens moet en over moet steken naar de Engelen.”

Het klinkt pretensieus en ook wel enigszins wereldvreemd, maar ik denk dat ik wel begrijp wat Rilke bewoog, Het is het verlangen nóg dieper door te dringen tot de werkelijkheid dan door enkel nauwgezette observatie mogelijk is; een verlangen naar transcendentie dat ik zeker herken. Het is een sensatie die hem een paar keer overvallen had: buiten bij het kasteel Duino, of op het eiland Capri, waar hij ook een logeeradres had, een huisje waar hij kon werken: het gevoel door te breken naar ‘de andere kant van de Natuur’.

Het bracht hem terug bij de vroegere innerlijkheid van de Elegieën, het voelen van de aanwezigheid van de engel van de inspiratie. Het brengt hem bij het thema (in wat uiteindelijk de zesde Elegie zou worden) van de dood van de Held, verwant aan de vroeggestorvene, die vol tot wasdom is gekomen in de verzengende intensiteit van zijn leven; een dood die niet is zoals we dat zouden denken, namelijk als het tegenovergestelde van leven, of de onomkeerbare voltooiing ervan, maar de vrucht die het leven voortbrengt, de donkere, onzichtbare achterzijde van het leven, het Ene Geheel:

“Wij achterstalligen echter, / ach, wij prijzen de bloei, tot wij uiteindelijk, verraden, / het verlate vlees ingaan van onze eindige vrucht.
Weinigen voelen zo sterk de stuwende drang om te handelen / dat hun het hart, vol van bereidstaan, reeds gloeit, / als nog de bekoring van de bloesem, mild als de nachtlucht, / strelend de jeugd van hun mond, van hun oogleden beroert.
Helden misschien, en de vroeg tot heengaan bestemden, / bij wie de tuinierende dood de aderen anders bindt [zo schitterend gezegd!!].
Zij razen heen: hun eigen glimlach vóórblijvend / als het paardenspan der triomferende koning / op de milde, zachtgestoken reliëfs in de tempel van Karnak.“
(Deze reliëfs had Rilke op zijn reis naar Egypte gezien).

Later, in München, waar hij gestrand is door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (waar hij vreemd genoeg in eerste instantie heel enthousiast over is, hij schrijft zelfs een hymne voor de oorlogsgod. Maar dat is snel over), schrijft hij deze regels over de dood: “Dood is niet de vermindering of het verlies van het leven; voor mij is het zeker dat deze naam [nl. die van de Dood] het leven als één geheel betekent, het complete leven, al het leven als Eén.”

Het voert mij terug naar die schitterende regels over de jonggestorvenen uit de eerste Elegie, die ik reken tot de allermooiste van de hele cyclus. Over de sensatie van dood te zijn:
“Vreemd is het wel, de aarde niet meer te bewonen, / zich van nauwelijks geleerde gewoontes niet meer te bedienen, / rozen, en andere tekens vervuld van belofte / niet langer de zin van een menselijke toekomst te geven; / dat wat men was in oneindig behoedzame handen / niet meer te zijn; van zijn naam zelfs / zich te ontdoen als van een gebroken stuk speelgoed.
Vreemd, zijn wensen niet verder te wensen. Vreemd, / al wat verband hield in de ruimte ontbonden te zien.
Doodzijn is moeizaam en vol achterstalligheid, / tot men geleidelijk het eeuwige begint te bespeuren.-
Levenden echter maken de fout van het onderscheid. Engelen (zegt men) / weten vaak niet of zij onder de doden verkeren / of met de levenden. De eeuwige stroming / voert in beide rijken alle tijden des levens naar een hoger eenheid.

Tenslotte hebben de jonggestorvenen ons niet meer nodig; / het aardse raakt men ontwend als de milde borst van de moeder.”

Het kan aan mij liggen, maar ik vind dit werkelijk klinken, alsof de dichter de stap naar de Overzijde gezet heeft en van daaruit verslag doet. Ik vind dit werkelijk heel ontroerend!!!

Zelf omschrijft hij het als volgt aan een vriend:
“Het voelt alsof er binnenin mij een grote transformatie gaande is, die lichaam en ziel compleet verandert, molecuul voor molecuul ... als ik dat kan blijven volgen en ondersteunen, dan zal daarna de eeuwigheid komen, het maakt niet uit waar ik me dan bevindt.”

En tegen collega-schrijver Stefan Zweig (ook uit Praag) omschrijft hij zijn schrijven als een soort van bidden, waarvoor niet altijd de benodigde mate van devotie aanwezig is. Een groot werk was begonnen in Duino, maar het te vervolgen en completeren was een moeizaam proces.

Heel mooi ook zijn de slotregels van de vierde Elegie. Weer de dood, en volgens mij moeten we deze regels zien tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog die zoveel jongemannen het leven heeft gekost, nog voordat dat leven goed en wel begonnen was:
“Moordenaars zijn te begrijpen... Maar dit: de dood, / de ganse dood, nog vóór het leven / zó zacht te bevatten, zonder verzet, / is onbeschrijfelijk.”

Hierna zou het weer een hele tijd duren voordat Rilke de kracht en inspiratie vond om het project van de Elegieën te hervatten. De dienstplicht tijdens de oorlog heeft hij uiteindelijk, op een korte periode na, weten te ontlopen, maar diezelfde oorlog heeft diepe wonden geslagen bij hem: hij leed eraan, het was hem onmogelijk te werken zolang die brute slachtpartij gaande was.
Maar ook los daarvan: wie zijn biografie bestudeert, ziet de steeds weer terugkerende perioden van niet kunnen werken, omdat er altijd hetzij sociale verplichtingen zijn, hetzij praktische problemen zoals geldgebrek of het zoeken naar gepaste huisvesting, een plek waar hij geconcentreerd zou kunnen werken. De woontoren van het Chateau de Muzot, in het Zwitserse Rhonedal, zou uiteindelijk de ideale plek blijken. Dat had hij ook gedacht van zijn vorige Zwitserse verblijfplaats, een landhuis dat hem door bewonderaars voor de wintermaanden was aangeboden (compleet met dienstbode en wijnvoorraad), maar ook daar was weer niets van werken gekomen en wel door wat voor Rilke telkens weer de ultieme afleiding is gebleken: een vrouw op wie hij verliefd werd. Telkens weer denkt hij dat hij nu de ideale vrouw gevonden heeft, en ideaal wilde zeggen voor hem: een liefhebbende, zich opofferende vrouw, die niets van hem zou verlangen, hem in alle rust zou laten werken, maar er wel onmiddellijk zou zijn wanneer hij haar nodig had. En telkens weer bleken liefde en werk onverenigbaar.

Het bracht hem tot het schrijven van een Testament, dat hij nooit heeft willen publiceren en waarin hij zijn definitieve keuze voor eenzaamheid en toegewijd werken uitspreekt en afziet van liefde en relaties. Zijn verblijf in het landhuis, waar de omstandigheden zo ideaal leken om te kunnen werken, omschrijft hij als een falen van zijn kant; hij twijfelt zelfs of hij wat hij als zijn levenswerk ziet, de Elegieën, ooit nog af zal krijgen.

Slot Duino, bij Triëst


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Over William Blake

Het heeft even geduurd voordat ik waardering kon opbrengen voor het werk van William Blake (1757-1827). Binnen de Engelse poëzie wordt hij g...