Afbeelding: Paula Modersohn Beckers portret van Rilke
Wanneer de Neue Gedichte uitkomen bij Insel Verlag is Rilke eindelijk verzekerd van een vast inkomen uit zijn literaire werk. (Hoewel zijn overal bedelen om extra inkomsten nooit zal ophouden, zo blijkt keer op keer, tot vervelens toe, als je de biografie leest). Hij is in staat een comfortabel appartement in Parijs te huren en verzoent zich met Rodin (zijn dienstverband bij hem was tot een plots einde gekomen). Nu is hij tenslotte in staat zich te gaan wijden aan een project dat hij al heel lang koestert: een groot prozawerk waarin al zijn ideeën over leven en dood, over de liefde en de mensenlijke conditie tot uitdrukking moeten komen: De aantekeningen van Malte Laurids Brigge. Hij heeft er tussen 1904 en 1910 aan gewerkt. (In 1903 had hij zijn echtgenote Clara in Worpswede achtergelaten en was alleen naar Parijs getrokken). Waarschijnlijk onder invloed van de Skandinavische connecties die hij heeft (hij verbleef ook een tijdje in Zweden en in Kopenhagen en leest Kierkegaard en de Deense schrijver Jens Peter Jacobsen in de originele taal) wordt de protagonist een jonge, 28-jarige Deense dichter van aristocratische afkomst, Malte Laurids Brigge, die onder miserabele omstandigheden (want vrijwel zonder geld) in Parijs woont (net als Rilke zelf destijds) en bijna ten onder gaat aan de verschrikkingen die de grote stad in zich bergt (zoals ook Rilke zelf het leven daar zeer zwaar had gevonden – maar inmiddels niet meer, hij is erg van Parijs gaan houden).
De eerste zin van het boek luidt: “Zo. Dus hierheen komen de mensen om te
leven, ik zou eerder denken dat hier gestorven werd.” En hij gaat verder met
het beschrijven van al die wankelende, moeizaam schuifelende individuen die hij
op zijn wandelingen door de stad tegen komt. Het hospitaal, de straat die ‘van
alle kanten begon te ruiken’, het geluid van de electrische trams, het
gekletter van scherven, gegil en geroep, hardlopende mensen. En dat alles nog
maar op de eerste pagina. Armen, zieken, stervenden en verpauperde huizen bepalen in
sterke mate het beeld dat Malte van zijn woonplaats schetst.
De
aantekeningen van Malte Laurids Brigge is geen roman met een conventionele
vorm; meer een serie verpreide aantekeningen, vrijwel plotloos. Het is een
aaneenschakeling van impressies van de grote stad, herinneringen aan zijn jeugd
in Denemarken, filosofische bespiegelingen (die ik niet altijd even goed te
volgen vind), anekdotes, passages waarin de grens tusssen illusies en de wereld
van de droom enerzijds en de realiteit anderzijds, helemaal lijkt te vervagen.
En dat alles in een geconcentreerd, intens proza vol aansprekende, complexe
beelden. In die zin deed het me denken aan het Boek der Rusteloosheid van Fernando Pessoa, dat eerder in mijn blog
aan bod kwam; van beide boeken valt niet zo makkelijk te zeggen waar ze ‘over
gaan’.
Je zit voortdurend alleen maar in Maltes hoofd. En dat kan wel eens wat teveel
worden, zoals dat ook met Pessoa’s Bernardo Soares het geval was: zo
oversensitief als hij is en geobsedeerd met de donkere kant van alles: hij
wordt zelfs een keer naar een psychiatrisch ziekenhuis gestuurd omdat zijn
zenuwen zo overspannen zijn.
Of beter gezegd: je zit in zijn ziel. Gaandeweg krijgen we steeds diepgaander
inzicht in Brigges ziel. Hoewel, Brigges: het is eigenlijk wel duidelijk dat
Rilke Malte is, veel passages uit het dagboek van de Deense dichter komen uit
zijn eigen aantekeningen of zijn terug te vinden in zijn correspondentie. Wanneer
we Malte voor het eerst tegenkomen, is dat op Rilkes Parijse adres uit 1902
(rue Tollier, waar hij op de vijfde verdieping een kamer heeft); ook deze
dichter heeft, net als Rilke zelf, een moeder die hem als klein kind
meisjeskleren aantrok (Malte wordt dan Sophie). Net als Rilke brengt Malte een
‘nare en slechte tijd’ door op de militaire academie. En een eerdere opzet van
de roman bevatte ook een bezoek van Malte aan Tolstoj.
Het is mede door het (semi-) autobiografische karakter van het boek dat het
zo’n worsteling voor Rilke wordt om het af te krijgen (hij wordt in die tijd
ook geplaagd door gezondheidsproblemen). Hij moest en zou Malte uit zijn
systeem krijgen: “Alleen via hem kan ik weer verder, hij staat me in de weg.” “Ik
moet gezond blijven terwijl ik dit werk verricht, om het te verrichten; en niet
in de laatste plaats door dit werk.”
Het is niet zozeer autobiografie als wel autotherapie. Hij laat Malte totaal
gebroken achter, zodat hij zelf weer door kan:
“... zoals Raskolnikov
bleef hij achter, totaal verbruikt door zijn daad, en handelde niet verder op
het moment dat het handelen eerst moet beginnen, zodat de nieuw verworven
vrijheid zich tegen hem keerde en hem, de weerloze, verscheurde.”
Om dit te kunnen completeren heeft
Rilke zich volledig leeggeschreven.
Dát het werk een ongelofelijke krachtsinspanning was geweest en hij na
voltooiing nog altijd twijfelde of hij wel in zijn opzet was geslaagd, of het
schrijven van dit boek hem niet zelfs meegesleurd had, de diepte in, blijkt uit
een brief aan Lou Salomé, eind 1911:
“Niemand dan jij, lieve Lou, kan onderscheiden en aantonen, of en in hoeverre
hij [Malte] op mij lijkt. Of hij, die immers gedeeltelijk uit mijn gevaren is
gemaakt, daarin ondergaat, in zekere zin, om mij de ondergang te besparen, dan
wel of ik met deze Aantekeningen pas
goed in de stroming ben terechtgekomen die me wegsleurt en over de grens
drijft... misschien had dit boek geschreven moeten worden zoals men een mijn
tot ontploffing brengt; misschien had ik er heel ver van weg moeten springen op
het moment waarop het af was...”
Wat Malte over poëzie schrijft in
het begin van zijn relaas is ook de opvatting van Rilke (die nadat hij de Neue Gedichte had geschreven, afstand
nam van al zijn vroegere poëzie):
“... gedichten stellen als prestatie zo weinig voor als je ze vroeg schrijft.
Je zou ermee moeten wachten en zinnigs en zoets vergaren een heel leven lang,
en zo mogelijk een lang leven, en dan, op het allerlaatst, misschien zou je dan
tien tegels kunnen schrijven die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals
mensen denken, gevoelens (die heb je vroeg genoeg) – het zijn ervaringen...”
Volgt een opsomming van allerlei ongelijksoortige ervaringen (‘dagen uit de
kindertijd die onopgehelderd zijn gebleven’, ‘wegen in onbekende streken’,
‘vele liefdesnachten’, ‘kreten van moeders tijdens de bevalling’, enz. enz...
“Maar ook bij de stervenden moet je geweest zijn, je moet bij doden hebben
gezeten... En ook is het niet genoeg dat je herinneringen hebt... Pas als ze
bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van
onszelf, dan pas kan het gebeuren dat op een heel uizonderlijk moment het
eerste woord van een gedicht ópstaat in hun midden en uit hen weggaat.” Hoe
emotionele volwassenheid, een door het leven getekend zijn, een voorwaarde is
voor het schrijven van échte, authentieke poëzie.
In deze passage zie je ook goed terug wat een
breuk de Neue Gedichte, ervaringspoëzie bij uitstek, was met zijn
vroegere gedichten uit onder meer Das Buch der Bilder en delen
van Das Stundenbuch: introverte, dromerige lyriek die een weke
religiositeit en een soms sprookjesachtige sfeer ademt. Inderdaad: ‘Want
gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens’.
De liefde, liefhebben of geliefd
worden, is één van de belangrijke thema’s uit het boek. Rilke put daarvoor o.a.
inspiratie uit de correspondentie tussen Goethe en Bettina von Arnim; hij is geschokt
door Goethe’s tamme en conventionele antwoorden op de liefdesverklaringen van
Bettina en ziet haar liefde als iets edels, als een liefde die niet iets terug
verlangt.
“Hoe is het mogelijk dat niet allen
nog over jouw liefde vertellen? Wat is er sindsdien gebeurd dat opmerkelijker
was?... Jijzelf kende de waarde van jouw liefde, je zei haar hardop je grootste
dichter voor, opdat hij haar menselijk zou maken... Maar misschien zal ooit
blijken dat hier de grens van zijn grootheid lag. Deze geliefde werd hem als
taak gegeven, en hij was er niet tegen opgewassen. Wat wil het zeggen dat hij
er niet aan heeft kunnen beantwoorden?... zich vernederen, dat had hij voor
haar moeten doen in al zijn pracht en praal, en schrijven wat ze dicteert, met
beide handen, als Johannes op Patmos, knielend. Er was geen keus tegenover deze
stem die ‘engelendienst verrichtte’; die gekomen was om hem te omhullen en het
eeuwige binnen te voeren. Daar was voor zijn dood de donkere mythe in
gereedheid gebracht, die hij leeg liet.”
Rilke noemt ook Héloise, die van
die tragische liefdesaffaire met Abélard, in de Middeleeuwen, en de Griekse
dichteres Sappho als andere voorbeeldvrouwen: ‘Haar overgave wil onmetelijk
zijn’. Maar de tragiek van hun liefde was ‘dat van haar gevraagd werd deze
overgave te beperken’. Ook noemt hij geregeld de ‘Portugese non’, (Marianna
Alcoforado aan wie vijf vurige liefdesbrieven werden toegeschreven die Rilke
vertaald heeft) en de Italiaanse dichteres Gaspara Stampa wier gedichten (en een
dagboek) werden geïnspireerd door een ongelukkige liefde.
En deze mooie regels, over de
intensiteit van de liefde:
“Geliefd zijn betekent opbranden. Liefhebben is: licht geven met
onuitputtelijke olie. Bemind worden is vergaan, liefhebben is standhouden.”
Liefhebben en geliefd worden: het
was Rilkes grootste wens en tegelijkertijd zijn grootste angst. Het is zijn voortdurende
worsteling, hij wil zich toch ook weer steeds terugtrekken uit de conventionele
verhouding tussen man en vrouw; zijn opgeven van vrouw en kind en gezinsleven
voor de eenzaamheid die de enig mogelijke omstandigheid is waarin zijn kunst
tot bloei kan komen. Een eenzame weg die uiteindelijk zou leiden tot een staat
van transcendentie. En waarvoor hij de liefde moest offeren.
De parabel van de verloren zoon
omschrijft Malte / Rilke als ‘de legende van hem die niet bemind wilde worden.
Hij (de verloren zoon) neemt zich voor ‘nooit lief te hebben, om niet iemand in
de vreselijke positie te brengen geliefd te worden’.
Thuis leidt hij een leugenachtig bestaan en kan hij nooit zichzelf zijn:
“...het beleven van deze
eigenheid is onmogelijk in het huis, waar hij ‘degene was voor wie men hem
hield’: ‘degene voor wie zij uit zijn korte verleden en uit hun eigen wensen al
lang een leven hadden klaargemaakt; het gemeenschapsdier, dat dag en nacht in
de suggestie van hun liefde gevat was, tussen hun hoop en hun argwaan, in hun
kritiek of hun bijval.”
Hij besluit weg te gaan en leidt, ergens ver weg,
een leven van armoede en beproeving, van eenzaamheid en anonimiteit. Langzaam
leert hij God lief te hebben, en dan, voor het eerst, verlangt hij diens
wederliefde, omdat God alleen in staat is ‘lief te hebben met een doordringende,
stralende liefde’.
De prachtige laatste regels van de Aantekeningen betreffen de thuiskomst
van de verloren zoon:
“... het smekende gebaar waarmee hij zich aan hun voeten wierp, hen bezwerend
niet lief te hebben. Geschrokken en schoorvoetend tilden ze hem naar zich op.
Ze legden zijn onstuimigheid op hun manier uit, terwijl ze hem vergaven. Het
moet voor hem bevrijdend zijn geweest dat allen hem verkeerd begrepen...
Waarschijnlijk kon hij blijven. Want van dag tot dag besefte hij beter, dat de
liefde waar ze zo trots op waren, en waar ze elkaar heimelijk toe aanspoorden,
niet hém betrof. Bijna moest hij lachen als ze zich inspanden, en het duidelijk
werd hoe weinig ze hém bedoelden.
Wisten zij veel wie hij was. Hij was nu vreselijk moeilijk lief te hebben, en
hij voelde dat slechts Een daartoe in staat was. Die echter wilde nog niet.”
Ik vind dit een schitterend einde
van een toch wel moeizaam boek, met vele passages waarin ik verdwaald raakte,
de gedachtenkronkels niet meer kon volgen omdat die naar mijn idee op veel
plaatsen té particulier zijn, en veel te geforceerd geformuleerd. Ook lastig
zijn de steeds terugkerende historische exercities die nooit in een
toelichtende context geplaatst worden en waarin figuren als Karel de Stoute en
paus Johannes XXII een rol spelen; passages waar je zonder een veelheid aan
voetnoten nooit helemaal uit komt. En dan nog: regelmatig heb ik me afgevraagd:
waarom staat dit relaas uitgerekend op deze plek, wat is de relatie met het
voorafgaande en het volgende?
Maar toch. Heel fraai zijn de
passages waarin Malte terugdenkt aan zijn jeugd in Denemarken en met name aan
zijn beide aristocratische grootvaders. Dood en gene zijde spelen een hoofdrol
in beide vertellingen. Grootvader van vaders kant, de oude kamerheer Brigge,
hoorde nog tot een geslacht dat wist hoe te sterven: “Vroeger wist men dat men
de dood [een heel leven lang] in zich had als de vrucht een pit.”
En sterven, dat deed grootvader, en hoe: “... twee maanden lang, en zo
luidruchtig dat je hem tot buiten op het landgoed hoorde.
Het langwerpige oude landhuis was te klein voor deze dood, het leek wel alsof
men er vleugels aan moest bouwen, want het lichaam van de kamerheer werd
alsmaar groter, en hij wilde voortdurend van de ene ruimte naar de andere
gedragen worden.”
En dan zijn stem: “... de stem die nog maar zeven weken geleden niemand gekend
had, want het was niet de stem van de kamerheer. Niet Christoph Detlev was het
aan wie deze stem toebehoorde, het was Christoph Detlevs dood.” En die dood
‘eiste en schreeuwde’. En tenslotte, tot grote opluchting van iedereen om hem
heen, sterft hij die ‘boosaardige, vorstelijke dood’.
Van diens vrouw wordt gezegd dat
zij het huishouden bestierde en haar echtgenoot niets in te brengen had;
slechts één keer waagt hij het tegen haar op te staan: wanneer zij, aan tafel
met gasten, op overdreven wijze klaagt over te verwaarlozen vlekjes op het
tafelkleed schenkt de grootvader zichzelf wijn in, maar stopt niet als het glas
vol is, zodat er een grote plas op het tafelkleed ontstaat, wat uiteindelijk
ontspanning geeft, want het hele gezelschap, ook zijn vrouw, moet erom lachen.
Grootmoeder kan er niet tegen wanneer mensen ziek zijn en al helemaal niet
wanneer Maltes moeder ten dode opgeschreven blijkt te zijn. Ze sluit zich met
een gezelschapsdame op in haar kamer en verwijt haar schoondochter zo
aanmatigend te zijn vóór haar te sterven. “Mama’s dood vergaf ze ons nooit
helemaal.”
Even later wordt ze zelf ziek en trek zich helemaal binnen in zichzelf terug.
Dat wordt schitterend beschreven door Rilke:
“Ze was ergens binnenin; ze kwam nog maar zelden en telkens nog maar even naar
haar zintuigen, die leeg waren, die ze niet meer bewoonde.”
De grootvader van moeders kant,
graaf Brahe, leeft nog wel als de dan 12-jarige Malte met zijn vader een aantal
weken bij hem op bezoek gaat (zijn moeder is dan al dood). Wat hem daar vooral
van is bijgebleven, zijn de maaltijden in een grote, donkere, spookachtige ruimte,
verlicht door zware kroonluchters, waar vijf familieleden en de graaf iedere
avond klokslag zeven uur bijeen komen. Een onheilspellend gebeuren, want
iedereen lijkt een beetje bang te zijn voor de autoritaire graaf, in elk geval
het grootste ontzag voor hem te hebben. Wat hem echter nog het meest
intigreert, zijn de onregelmatige bezoekjes van een vrouw die door de ene deur
binnenkomt, grote consternatie veroorzaakt bij het gehele gezelschap (er zijn
er zelfs die zich hadden afgemeld voor de maaltijd omdat zij kennelijk wisten
dat dit te gebeuren stond) en door een andere deur weer afgaat. Christine Brahe,
‘iemand die het recht heeft hier te zijn’. Het blijkt dat zij lang geleden in
het kraambed gestorven was.
Stefan Hertmans spreekt in één van
zijn essays over Rilke over Christines ‘deelname-loosheid’: ze doet niet meer
mee aan het leven, maar ze is er nog wel. De geluiden van de anderen, die
zichtbaar geschrokken zijn, verontrusten haar niet meer, of zijn in elk geval
niet van belang. Muren vormen geen obstakels, de ruimte heeft voor haar een
andere betekenis gekregen. Ze is niet meer van deze wereld, hoeft zich niet
meer te houden aan de beperkingen die onze zintuigen ons voor ogen toveren. (Ik
lees een merkwaardige parallel in een latere passage, waarin Malte over
Beethoven zegt, overigens zonder zijn naam te noemen, dat God zijn gehoor heeft
afgesloten ‘opdat er geen klanken in zouden zijn dan de zijne. Opdat hij niet
in de war zou worden gebracht door het troebele en gebrekkige van de geluiden’.
Eenzelfde niet meer gehinderd worden door obstakels in de buitenwereld).
Christine sterft niet mee met alle anderen, omdat ze al dood is. Zo is zij een
verontrustende spookgestalte die door het verhaal heen wandelt.
Los van deze ontmoetingen met
Christine (die door alle aanwezigen gezien wordt) heeft de overgevoelige Malte
als kind wel meer ervaringen die van gene zijde lijken te stammen, zoals een
hand die, wanneer hij in het donker onder de tafel naar een gevallen
kleurpotlood zoekt, nergens vandaan lijkt te komen en zijn hand zoekt. Hij
heeft toen gevoeld ‘dat er iets in mijn leven was binnengekomen waarmee ik
alléén zou moeten rondlopen’. Zo zou het leven voortaan zijn, realiseert hij
zich nu: “vol louter speciale dingen die slechts voor één iemand bedoeld zijn,
en die niet te zeggen zijn... ik stelde me voor hóe je rond zou lopen, vol
innerlijks en zwijgzaam...”
Eenzaam, door die ervaringen die niet mededeelbaar zijn, en, als ze dat al
waren, toch niet geloofd zouden worden...
Ik zei hierboven al dat Rilke het
schrijven van de Aantekeningen als
zeer zwaar had ervaren; hij bleef, schreef hij later, ‘als een overlevende’
achter, ‘in mijn diepste innerlijk radeloos, nergens mee bezig, niet in staat
tot nieuw werk’.
De lijdensweg die uiteindelijk zou voeren richting zijn meesterwerk,
de Duineser Elegieën, nog
geïntensiveerd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, zal vooral
onderwerp zijn van mijn volgende stuk over Rilke.
Ter afsluiting nu nog een paar opmerkingen over het late werk.
In zijn Die Sonnette an Orpheus legt Rilke zijn ideeën vast over het ‘nur
für sich sein’, dat de mens door eigen toedoen zo jammerlijk verloren heeft. En
niet alleen zichzelf heeft hij afgesloten van het ware zijn, ook de dingen die
hem omgeven heeft hij ervan beroofd door ze instrumenteel te maken, door ze
voor eigen gewin en voordeel te gebruiken.
Hij schrijft hierover belangrijke
woorden in een brief aan zijn Poolse vertaler von Hulewitz, zo’n drie jaar na
het schrijven van de Sonnetten:
“Nog voor onze grootouders was een ‘huis’, een ‘waterput’, een vertrouwde
toren, ja, hun eigen jurk, hun jas: oneindig meer, oneindig vertrouwelijker;
bijna ieder ding was een vat waarin zij menselijkheid aantroffen en waaraan zij
menselijkheid toevoegden.”
We kunnen leren van Orpheus, de god
met de lier; Orpheus belichaamt het voorbeeldige dichterschap:
“Boven wending en gang / vrijer en langer /klinkt nog uw voor-gezang, godlijke
zanger
Niet is het lijden verstaan, / niet is de liefde gedaan, / wat in de dood ons
verbant, /
Blijft steeds onveilig. / Enkel het lied over het land [Orpheus’ lied] / huldigt
en heiligt.”
Orpheus bezingt het ene, dood en
leven omspannende, ware zijn: “Gezang is waarzijn.”
Voor Rilke is Orpheus het mythisch
symbool voor het dichterschap dat tot taak heeft de wereld (die van de
vereenzaamde dingen) te veranderen in een onzichtbare, die van de samenhang der
dingen. Waarbinnen de mens weer tot zichzelf kan komen.
“Want het is Orpheus. Zijn metamorfose is in dit en dit.”
Uiteindelijk wordt Orpheus gedood,
‘terwijl je klank nog in leeuwen en rotsen verwijlde / en in bomen en vogels.
Daar zing je nog steeds’.
Het is nu aan ons:
“Omdat haat je verscheurde dat laatste uur, / zijn wij nu de horenden en de
mond der natuur.”
Stefan Hertmans haalt de Franse
fenomenoloog Maurice Merleau Ponty aan:
“Teruggaan naar de dingen zelf betekent teruggaan naar deze wereld die aan de
kennis vooraf gaat [en die wij als een versluierend gordijn, nl. dat van kennis
en wetenschap, tussen onszelf en de wereld hebben ingezet] en waarover de
kennis altijd spreekt [theoretisch, in concepten, in plaats van er werkelijk
deel vanuit te maken] en ten opzichte waarvan elke wetenschappelijke bepaling
abstract, aanduidend en afhankelijk is, precies zoals de geografie dit is ten
opzichte van het landschap waarin wij allereerst hebben geleerd wat een bos,
een weide of een rivier is.”
Het Schauen moet zijn eerste blik
weer terugvinden (en het is de missie van de dichter ons daarbij te helpen),
waarin het aflezen van de wereld weer mogelijk wordt.
Rilke zelf heeft in zijn Geschichte vom lieben Gott zelf ook een
en ander over geografie en landschap te melden:
“Het van de kaart aflezen heeft de mensen bedorven. Daar is alles
overzichtelijk en vlak, en als ze de vier windstreken hebben aangeduid, denken
ze dat alles klaar is. Maar een land is geen atlas. Het heeft bergen en
afgronden. Het moet ook boven en onder aan iets grenzen.”
Buitengewoon fraai is ook de
achtste van zijn Duineser Elegieën,
een wel zeer mystieke tekst. De mens zou, net als de dieren, weer moeten leren
het ‘Opene’ te zien. We zijn het verleerd, als volwassenen leren we onze
kinderen deze manier van kijken heel snel af. In tegenstelling tot de dieren
wendt de mens zijn blik af van het ‘Opene’ en kijkt naar de dood.
“Wij zien slechts de dood. Het
vrije dier / heeft zijn ondergang steeds achter zich / en voor zich God, en als
het zich voortbeweegt, gaat het / naar de eeuwigheid, zoals bronnen naar de
eeuwigheid stromen.
Wij hebben nooit, geen enkele dag, / de zuivere ruimte voor ons, waarin de
bloemen / eeuwig ontluiken. Altijd is het wereld wat we zien, / en nooit het
grenzeloze / lege Nergens: het Zuivere, / het Onbewaakte, dat men ademt en /
oneindig weet, en niet begeert.”
Dat is poëzie als pure mystiek.
In een volgend stuk wil ik, zoals
gezegd, dieper ingaan op zowel de fantastische
Duineser Elegieën als de
Sonnette an Orpheus.
Lou Andreas-Salomé |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten