vrijdag 12 mei 2023

Borges, de verhalen. Deel II

Een ander hoogtepunt in het oeuvre van Borges is het verhaal De Onsterfelijke. Harold Bloom noemt het ‘one of the handful of sublime instances of fantastic literature in our century’. Het is één van Borges’ meest verontrustende vertellingen, één van de moeilijkste ook. Het draait wederom om het hiervoor al een keer genoemde concept ‘dat de hele wereldliteratuur één groot gedicht, één groot verhaal is; alle schrijvers bij elkaar zijn tegelijkertijd iedereen en niemand in één groot levend labyrinth van literatuur’.

Het grootste deel van De Onsterfelijke is een vertelling in de eerste persoon van de Romeinse tribuun Flaminius Rufus, gestationeerd in Egypte tijdens de regering van keizer Diocletianus. Zijn identiteit blijkt uiteindelijk één groot raadsel te zijn; het manuscript dat zijn relaas bevat werd gevonden (in een soort van proloog die speelt in de jaren ’20 van de 20e eeuw, nog voordat de eigenlijke vertelling begint) in een exemplaar van Pope’s Iliasvertaling. Het in het Engels geschreven manuscript (het verhaal dat we nu gaan lezen dus) is vermoedelijk het werk van een antiquaar, Joseph Cartaphilus uit Smyrna, ‘een uitgeteerde, grauwe man met grijze ogen, een grijze baard en zeldzaam onduidelijke gelaatstrekken’. Hij spreekt Frans en Engels, alsook ‘een raadselachtige verbinding tussen het Spaans van Thessaloniki en het Portugees van Macao’.
De implicatie aan het eind van het verhaal is dat deze vage gelaatstrekken die van de Onsterfelijke zijn, de dichter Homerus zelf, die samenvalt met Rufus de tribuun en misschien ook wel met Jorge Luis Borges.

Rufus gaat op weg om de stad der Onsterfelijken te vinden, een afschuwelijke tocht waarop hij al zijn manschappen kwijtraakt en die doet denken aan Conrads queeste naar het diepste hart van de jungle in Heart of Darkness. Hij vindt de stad en een dubbelganger die niet van zijn zijde wijkt, een afschrikwekkende troglodiet die Homerus blijkt te zijn, de Eerste der Onsterfelijke Dichters. Homerus, net als Shakespeare, is voor Borges de Schepper, de archetypische Dichter en de archetypische mens.

Homerus

Dit alles is wellicht moeilijk te vatten en ook enigszins abstract: dat alle literatuur één is en alle schrijvers gelijk zijn, wat originaliteit onwaarschijnlijk maakt; maar het is voor Borges wel een essentieel concept.

Wat dit verhaal echter vooral tot een huiveringwekkende nachtmerrie maakt is de notie van onsterfelijkheid, die hier zeer voelbaar wordt gemaakt. En wat een groot goed eigenlijk het tegenovergestelde is.

“De dood maakt mensen kostbaar en aandoenlijk. Iedere handeling kan de laatste zijn; er is geen gezicht dat niet op het punt staat te vervagen als het gezicht in een droom. Bij stervelingen heeft alles het belang van het onherstelbare en ongewisse. Bij Onsterfelijken echter, is iedere handeling de echo van andere die er in het verleden aan vooraf gingen. Niets kan maar één keer gebeuren, niets is op kostbare wijze precair.”

De stad der Onsterfelijken die Rufus de tribuun vindt is een verschrikking. “Deze stad (dacht ik) is zo gruwelijk dat alleen al haar bestaan en voortbestaan het verleden en de toekomst aantast en op de een of andere wijze de sterren in gevaar brengt. Zo lang deze stad bestaat, kan niemand in de wereld dapper of gelukkig zijn.”

De onsterfelijke Homerus is verworden tot een stomme, ellendige troglodiet die slangen eet, de Rivier der Onsterfelijkheid een modderig strompje. De Onsterfelijken zijn schaduwen van mensen geworden, veroordeeld tot een leven van pure gedachte en speculatie. Belichamingen dus eigenlijk van de idealistische filosofie en de Oosterse staat van puur evenwicht en onaanraakbaarheid.

“Het lichaam was een onderdanig huisdier en het had maandelijks genoeg aan de aalmoes van enkele uren slaap, een beetje water en een stukje vlees. Er bestaat geen complexer geneugte dan denken en daaraan gaven wij ons over. Soms bracht een buitengewone prikkel ons terug in de tastbare wereld. Zulke onderbrekingen waren zeer zeldzaam, de Onsterfelijken waren in een volmaakte staat van rust.”

De Onsterfelijke is een goed voorbeeld van Borges’ gebruik van speculatieve metafysica in zijn fictie. Hij heeft daar ooit de volgende observatie over gemaakt:

“Ooit heb ik een anthologie van fantastische literatuur samengesteld; één van de weinige boeken die een tweede Noach van de Zondvloed zou moeten redden. Toch moet ik mij schuldig bekennen aan het weglaten van de erkende meesters van het genre: Parmenides, Plato, Scotus Eriugena, Albertus Magnus, Spinoza, Leibniz, Kant...”

Wat is elke auteur uit deze compilatie, zo gaat Borges verder, “vergeleken met de schepping van God, de bewerkelijke theorie van een wezen dat op de één of andere manier drie is en voor eeuwig bestaat buiten de tijd? Wat is de eenhoorn vergeleken met de Triniteit, wat zijn alle Arabische nachten van Scheherazade vergeleken met Berkeley’s argumentatie? Ik heb de uitvinding van God vereerd, alsook die van Hemel en Hel. Ze zijn de bewonderenswaardige ontwerpen van de verbeeldingskracht van de mens.” Met andere woorden: filosofen, theologen, mystici en metaffysici zijn net zo goed scheppers van fantastische literatuur als de eigenlijke auteurs daarvan...

Het is al vaker gezegd dat Borges’ verhalen essayistisch aandoen; dat is hierboven al voldoende geïllustreerd met al die uitstapjes op het gebied van religie en speculatieve metafysica. Anderzijds lezen zijn essays als spannende verhalen en ik zou Borges tekort doen als ik hier niet ook aandacht zou besteden aan de nonfictie.

Ik denk dat dé grote inspiratiebron van de borgesiaanse nonfictie de Engelse auteur Thomas de Quincy is geweest (die om die reden zeker ook nog een keer in dit blog aan de orde zal komen). Borges zelf heeft ooit opgemerkt dat zijn schatplichtigheid aan de Quincy ‘buitengewoon groot’ is geweest.



De Quincy leidde een droevig, roekeloos leven en was verslaafd aan opium. Hij verdiende de kost als journalist en schreef over tal van onderwerpen: metafysica, geschiedenis, politiek, literatuur, linguïstiek. Dat lezen en herschrijven de basis van zijn productie vormden zal Borges zeker hebben aangesproken.

De meeste essays van Borges zijn maar een paar bladzijden lang en er zitten vele pareltjes tussen. Het zou te ver voeren daar individueel op in te gaan.
Er zijn er eigenlijk maar twee van meer substantiële lengte: het titelessay van de bundel Geschiedenis van de Eeuwigheid uit 1936 en Nieuwe weerlegging van de tijd uit de bundel Otras inquisiciones (1952), in Nederland vertaald als De cultus van het boek. En het zijn twee schitterende essays.

Het al dan niet bestaan van de tijd; Tijd versus Eeuwigheid: het zijn thema’s die Borges zijn hele leven hebben gefascineerd. “De tijd is voor ons een probleem”, zegt hij, “misschien het vitaalste van de hele metafysica”.
De ene keer wordt de tijd omschreven als ‘een metafysisch, natuurlijk mysterie dat vooraf moet gaan aan de Eeuwigheid, die een vrucht van het menselijk brein is’. En dan weer is het de Eeuwigheid die vooruit gaat en is de tijd ‘een verbrokkelde kopie’ daarvan.
Het samenvallen van auteurs uit verschillende tijdvakken in één groot labyrinth van literatuur, zoals hierboven beschreven, is natuurlijk ook een ontkenning van de Tijd, een samenvloeien van alles dat heden, verleden en toekomst is.

In het eerste essay schetst Borges de geschiedenis van de Eeuwigheid in 26 bladzijden. Zijn redenatie is zo compact (en getuigt ook weer van zijn enorme belezenheid in deze materie), dat het ondoenlijk is die samen te vatten. Misschien geeft dit ene citaat een indruk van zijn handelswijze:
“Het beste document over de eerste eeuwigheid is Boek V van de Enneaden; dat over de tweede, de christelijke, Boek XI van Augustinus’ Belijdenissen. De eerste is ondenkbaar zonder de Platoonse these; de tweede zonder het mysterie van de Drieëenheid en de discussies over voorbeschikking en verdoemenis.”

De Eeuwigheid zoals die zich door de eeuwen heen ontwikkeld heeft komt dus bij Borges in twee clusters: de eerste is de Ideeënleer van Plato (‘dat onbeweeglijke, verschrikkelijke museum van Platoonse archetypen’ noemt Borges het), en dan vooral zoals die zich ontwikkeld heeft bij de neoplatonist Plotinos; de tweede het begrip Eeuwigheid in de christelijke leer en dan met name gekoppeld aan het vraagstuk van de Triniteit (het is niet zo dat de Vader de Zoon verwekte en vervolgens beiden de Heilige Geest; nee: “Eeuwige verwekking van de Zoon, eeuwige schepping van de Heilige Geest”) en dat van voorbeschikking ab aeterno.

“Mannen in een ver verleden, mannen met een baard en een mijter, hebben haar [de Eeuwigheid] uitgedacht”, luidt één van zijn conclusies.

Maurice Blanchot heeft opgemerkt dat Borges’ omschrijving van de Eeuwigheid ‘louter literair’ is (dus: niet filosofisch of theologisch). Dat is echter niet bedoeld als een punt van kritiek. Integendeel: hij prijst Borges’ eerlijkheid om deze problemen op het enige niveau te benaderen waarvoor hij is toegerust, nl. het strikt literaire. Borges zou het er helemaal mee eens zijn geweest dat zijn essays op deze wijze gelezen werden.

Hij is daarin nl. niet op zoek naar ‘waarheid’. Zijn interesse in de metafysica is vnl. esthetisch. Zo verwerpt hij in dit essay het concept van de Triniteit, niet op logische gronden, maar vanwege de lelijkheid ervan:
“Op het eerste gezicht komt het denkbeeld van een vader, een zoon en een geest, verbonden binnen een enkel organisme, over als een geval van verstandsverbijstering, een verstrikte, bedrieglijke oneindigheid, een gedrocht dat alleen kan zijn gebaard door de gruwel van een nachtmerrie.”
(Hoewel hij daarna wel weer moet toegeven dat een zoon die samenvalt met de vader meer gewicht in de schaal legt; anders zou hij een geschiedkundig incident zijn en niet eeuwig).

Mooi is de vierde en laatste sectie van het essay: na al deze, ik zal nu maar zeggen, esthetisch-metafysische excercities, komt hij met een persoonlijk relaas over een wandeling in Buenos Aires, die het voorafgaande illustreert en zijn eigen ervaring met de Eeuwigheid betreft. Deze sectie is een kort (autobiografisch) verhaal op zich.
Het is de weerspiegeling van een citaat van Schopenhauer, eerder in dit essay, waarin o.a. staat:
“Wie mij hoort beweren dat de grijze kat die nu op de binnenplaats speelt dezelfde is als de kat die hier vijfhonderd jaar geleden neersprong en langs sloop, mag van mij denken wat hij wil; nog dwazer is het te denken dat het om een geheel andere kat gaat.”
Om deze redenering vervolgens op zichzelf te richten:
“Een oneindige duur is aan mijn geboorte vooraf gegaan; wat was ik intussen? In metafysische termen zou ik mezelf kunnen antwoorden: ‘Ik ben altijd ik geweest, dat wil zeggen, iedereen die in die tijd ik heeft gezegd, was niemand anders dan ik’”
(Borges merkt hier daarna fijntjes over op: die ene leeuw, vermenigvuldigd in de spiegels van de tijd, dat kunnen we accepteren, maar het idee dat ik iedereen ben die ooit ik gezegd heeft? “Ik weet dat ons ik dat afwijst en het liever onbevreesd uitstrooit over het ik van al die anderen”).

Maar nu Borges’ persoonlijke relaas. Hij komt in een stadsgedeelte waar hij nog nooit eerder is geweest. In een arm, verlaten en modderig straatje, waarvan de achterkanten van de huizen al half de pampa inzakken, staat hij stil bij een roze stuk muur. (“Niets zal de tederheid beter kunnen benoemen dan dat roze”).

“Ik stond naar die eenvoud te kijken. Ik dacht, ongetwijfeld hardop: Dit is hetzelfde als dertig jaar geleden...” Of: “De voor de hand liggende gedachte Ik ben van de achttiende eeuw  was niet langer een verbale benadering van wat ik voelde, maar verdiepte zich tot werkelijkheid. Ik voelde me dood, ik voelde me een abstracte waarnemer van de wereld: een onbestemde angst doordrenkt met weten, wat de helderste vorm van metafysica is...
Pas later slaagde ik erin die impressie te definiëren: die zuivere voorstelling van homogene dingen – avondrust, oplichtend muurtje, de landelijke geur van kamperfoelie, oeroude modder – is niet alleen identiek aan wat zo vele jaren geleden op deze hoek was; het is dat zelfde, zonder gelijkenis of herhaling. Tijd is een illusie; het feit dat een moment niet is te onderscheiden of los te maken van zijn schijnbare gisteren of anders van zijn schijnbare vandaag, is voldoende om het begrip [Tijd, dus] uiteen te doen vallen.”

Om even later te eindigen met deze mooie regel:
“Moge dus, het even ontwaarde beeld beklijven in deze stemmingsanekdote en het ware moment van extase en de mogelijke insinuatie van eeuwigheid [prachtig uitgedrukt!], waarmee die avond mij zo rijkelijk beloonde, in de toegegeven besluiteloosheid van deze pagina.”

Woorden schieten immers altijd weer tekort bij het beschrijven van dergelijke diepe ervaringen.
Zie de mystici!

Nieuwe weerlegging van de tijd begint met het opnieuw uitspreken van zijn centrale obsessie:
“In de loop van een leven dat was gewijd aan literatuur en een enkele keer aan metafysische verwarring, heb ik een weerlegging van de tijd ontwaard en bespeurd, waarin ik zelf niet geloof, maar die mij ’s nachts en in de vermoeide schemeruren pleegt te bezoeken met de bedrieglijke kracht van een axioma.”

Dit is een werkelijk schitterend essay, één van de hoogtepunten in het oeuvre van Borges en zeker ook een sleuteltekst, waarin hij zich opnieuw als idealist manifesteert. Of eigenlijk breidt hij het idealisme uit: met de factor Tijd.

De redenering valt op de volgende manier samen te vatten:
“Het idealisme is zo oud als de metafysische onrust; haar scherpste apologeet, Berkeley, floreerde in de achttiende eeuw. Zijn verdienste school in de argumenten die hij bedacht om haar te kunnen beredeneren [het is dus meer dan een louter intuïtief aanvoelen].
Berkeley gebruikte die argumenten tegen het begrip materie; Hume paste ze toe op het bewustzijn; mijn bedoeling is ze toe te passen op de tijd.”

De idealist Berkeley


Om dit nu wat verder uit te werken:
Berkeley’s beroemde centrale these is esse est percipi, zijn is waargenomen worden. Hij beargumenteert dat als volgt:
“Ik beweer dat deze tafel bestaat, dat wil zeggen, ik zie haar en ik raak haar aan. Als ik, buiten mijn werkkamer, hetzelfde beweer, bedoel ik alleen dat, wanneer ik in die kamer was, zou waarnemen, of dat een andere geest haar nu waarneemt. Praten over het absolute bestaan van onbezielde dingen, los van de vraag of ze kunnen worden waargenomen of niet, is voor mij onzinnig... Heel het hemelkoor en al het aardse toebehoren – alle lichamen die samen de machtige fabriek van het universum vormen – bestaan niet buiten een brein; hun enige zijn is waargenomen worden; zij bestaan niet wanneer wij ze niet denken, of zij bestaan alleen in het brein van een Eeuwige Geest.”
[Dit is Berkeley’s ontsnappingsclausule m.b.t. de continuïteit van de wereld, die immers onloochenbaar is: de alomtegenwoordige toeschouwer geeft samenhang aan de wereld]

“Berkeley ontkende dat er een object zou zitten achter de zintuiglijke impressies; Hume, dat er een subject zou zitten achter de waarneming van veranderingen. Berkeley had de materie ontkend. Hume ontkende de geest.”
Het personage Hylas, in de derde van Hume’s Dialogues:
“Je bent zelf niet meer dan een stelsel zwevende ideeën, die door geen enkele substantie worden ondersteund, aangezien het even absurd is over geestelijke substantie te spreken [Hume ontkent dus het Ik als continuüm, de persoonlijkheid] als van materiële substantie.”

En Hume in zijn meesterwerk A Treatise on Human Nature:
“Wij vormen een verzameling of bundel waarnemingen die elkaar met onbevattelijke snelheid opvolgen.”

Goed, met zijn tweeën ontkennen deze heren dus de materie, de geest, alsook de absolute ruimte. De tijd, als opeenvolging van momenten dan wel ideeën, laten zij echter wel intact. Maar, stelt Borges dan terecht, “welk recht kunnen we laten gelden op de continuïteit van de tijd?” “Is één enkele herhaalde term niet voldoende om de tijdreeks te verbreken en te verwarren?” En als illustratie komt hij vervolgens met dezelfde persoonlijk anekdote die hij had opgevoerd in Geschiedenis van de Eeuwigheid met dat ene moment dat hij ervaart als exact hezelfde als een moment dertig jaar geleden, met de conclusie: “De tijd is een begoocheling; de eenheid en onlosmakelijke verbondenheid van een moment met zijn ogenschijnlijke gisteren en zijn ogenschijnlijke vandaag, zijn voldoende om het begrip tijd te desintegreren.”

En, om het thema nog verder te verbreden: valt niet iedere keer als er een moord gepleegd wordt, die moord samen met alle andere moorden die gepleegd zijn; als ik steeds dezelfde associaties heb als ik door het park fiets, zijn die momenten dan niet steeds hetzelfde? Wordt er niet steeds dezelfde oorlog gevoerd; worden grote groepen mensen niet steeds het slachtoffer van dezelfde overstromingen, dezelfde aardbevingen?

Verschillende getuigen nog worden opgeroepen om de opeenvolging in de tijd te ontkennen.
Het is zeker de moeite waard om de bijdrage van Schopenhauer nog even aan te halen:
“Niemand heeft in het verleden geleefd, niemand zal in de toekomst leven. Het heden is de vorm van alle leven.”

Of Plutarchus :
“De mens van gisteren is gestorven in die van vandaag; die van vandaag sterft in die van morgen”.

Maar vervolgens ziet Borges zich toch gedwongen om te eindigen met de volgende alinea:
“And yet, and yet... De temporele opeenvolging ontkennen, het Ik ontkennen, het astronomisch universum ontkennen: het zijn kennelijke blijken van vertwijfeling en geheime vormen van troost. Ons lot is niet gruwelijk omdat het onwerkelijk is; het is gruwelijk omdat het onwrikbaar en onomkeerbaar is. Tijd is de substantie waarvan ik ben gemaakt. Tijd is de rivier die me meesleurt, maar ik ben de rivier; het is de tijger die me verscheurt, maar ik ben de tijger; het is het vuur dat me verteert, maar ik ben het vuur.
De wereld, helaas, is echt; ik, helaas, ben Borges.”

Waarmee hij, op kartakteristiek borgesiaanse wijze, met deze laatste alinea alles weer ontkent wat hij met dit essay – tevergeefs – heeft proberen te bewijzen.

Italo Calvino schrijft, in zijn bijdrage over Borges die is opgenomen in Why read the classics, dat in vrijwel iedere tekst die Borges schrijft, hij erin slaagt te spreken over oneindigheid, tijd en eeuwigheid, ‘al die metafysische thema’s waar hij zo gek op is’. Calvino noemt dan één van Borges’ beroemdste verhalen, De tuin der splitsende paden, als klassiek voorbeeld.
Aan de oppervlakte is dit de plot van een conventionele spionagethriller over een Chinese man, Yu Tsun, die, gedurende de Eerste Wereldoorlog, voor de Duitsers spioneert in Engeland, met een verrassende ontknoping: net voordat hij wordt gearresteerd schiet hij de sinoloog Stephen Albert dood, als signaal voor zijn Duitse opdrachtgevers: Albert was de naam van de Franse stad waar een Brits artilleriepark was opgeslagen.

Daarnaast loopt er nog een tweede verhaal, waarvan de spanning meer gebaseerd is op logica en metafysica en dat een Chinese achtergrond heeft: het is de zoektocht naar een labyrinth en een boek, beiden achtergelaten door een Chinese voorvader van de hoofdpersoon. Het labyrinth is nooit gevonden en aan het boek valt geen touw vast te knopen (maar het boek blijkt het labyrinth te zijn).

Maar wat uiteindelijk vooral telt in dit complexe verhaal (dat uiteraard veel meer is dan een spionagethriller) is de filosofische reflectie omtrent de tijd die het bevat. Er worden verschillende hypothesen betreffende de tijd naar voren gebracht. De eerste is die van een constante tijd, een soort van subjectief, absoluut heden:
“Daarna bedacht ik dat alle dingen iemand precies, maar dan ook precies nu overkomen. Eeuwenlange eeuwen en alleen in het heden doen de feiten zich voor; ontelbare mensen in de lucht, op aarde en in de zee en alles wat werkelijk gebeurt, gebeurt mij.”

Dan de tijd die gedetermineerd wordt door een krachtig, onomkeerbaar wilsbesluit:
“Wie een gruwelijke onderneming onderhanden heeft, moet zich voorstellen dat hij haar al volledig heeft uitgevoerd, moet zich een toekomst opleggen die even onherroepelijk is als het verleden.”

En dan het meest revolutionaire concept van allemaal: een meervoudige tijd waarin ieder huidig moment splitst in twee toekomsten (De tuin der splitsende paden dus). Dit is het concept dat wordt uitgewerkt in de roman van Ts’ui Pen, de Chinese voorvader van Yu Tsun. “De tuin der splitsende paden is”, zo legt Stephen Albert de hoofdpersoon uit, “een onvolledig maar niet onwaar beeld van het heelal zoals Ts’ui Pen dat zag. Anders dan Newton en Schopenhaer geloofde uw voorvader niet in een eenvormige, absolute tijd. Hij geloofde in oneindige tijdreeksen, in een groeiend, duizelingwekkend net van uiteenlopende, bijeenkomende en parallelle tijden. Dit netwerk van tijden die elkaar naderen, zich splitsen, elkaar snijden of elkaar eeuwenlang onbekend zijn, omvat alle mogelijkheden. In het merendeel van die tijden bestaan wij niet; in sommige bestaat u en besta ik niet; in andere ik, niet u; in anderen wij beiden. In deze, die een gelukkig toeval mij deelachtig doet zijn, bent u naar mijn huis gekomen; in een andere heeft u mij bij het doorkruisen van de tuin dood aangetroffen.”

Dit idee van een oneindig aantal parallelle universums, waar alle mogelijkheden worden gerealiseerd in alle mogelijke combinaties, is in dit verhaal geen zijpad, maar de absolute voorwaarde waardoor de hoofdpersoon in staat is de absurde, verschrikkelijke misdaad waartoe zijn spionagemissie hem heeft aangezet, uit te voeren. Die misdaad vindt immers alleen in dit universum plaats, zo heeft het slachtoffer hem net uitgelegd; de moordenaar en zijn slachtoffer kunnen elkaar als vrienden terugvinden in een ander universum.

Er zijn nog talloze mooie verhalen van Borges waar ik veel over zou kunnen zeggen, maar dan zou dit een oeverloos betoog worden. Er is de Bibliotheek van Babel, het zeer borgesiaanse gegeven van een oneindige bibliotheek die het universum weerspiegelt (het opent met de woorden: “Het Heelal (dat anderen de Bibliotheek noemen...”); Funes de allesonthouder, over een jongen met een geheugen zo oneindig dat hij zelfs de veranderende wolkenformaties die hij gezien heeft niet kan vergeten (en daardoor niet in staat is tot denken); het prachtige verhaal Het Zuiden waarin de hoofdpersoon de uitdaging aanneemt tot een messenduel dat hij ongetwijfeld zal verliezen. Zijn wellicht allerbekendste verhaal, De Aleph, heb ik elders al besproken. Een soortgelijke mystieke ervaring vindt plaats in het verhaal Het schrift van God, waarin een gevangen genomen Maya priester de boodschap van zijn God, die hem in staat stelt het universum te begrijpen, na lang zoeken en nadenken vindt in het patroon op de huid van de jaguar (Borges noemt hem afwisselend ook wel tijger), die aan de andere kant van de tralies samen met hem opgesloten zit. Wat hij daarin leest is een soortgelijk alomvattend visioen als dat van Borges in de kelder van zijn vriend Carlos Argentino, waar hij de aleph zag: het punt in de ruimte waar alle punten samenkomen.
In Het schrift van God klinkt dat als volgt: “Ik zag een heel hoog rad... het was oneindig. Het was verweven met alle dingen die nog komen, die zijn en die geweest zijn en ik was één van zijn draden... Het zien van dat rad was voldoende om alles te begrijpen... Ik zag het universum in zijn kleinste bedoelingen.”

En dan heb ik nog helemaal niets gezegd over de bundel De Maker (El Hacedor) een verzameling ultrakorte prozastukken en gedichten die Borges zelf ‘mijn meest persoonlijke werk, misschien het beste’ heeft genoemd, wat mij enigszins overtrokken lijkt omdat dit werk niet het niveau heeft van zijn beste werk dat in de jaren 1939-49 werd geschreven. Maar De Maker is wel degelijk een pareltje waar ik graag nog een keer op terug kom. En als ik dan toch nog een volgend stuk over Borges ga schrijven, dan moeten ook meteen maar de voordrachtencyclus Zeven Avonden uit 1980 (Borges noemt het zelf ‘mijn testament’) en wat van de gedichten ter sprake komen.

Ik wil echter besluiten met twee kortere verhalen, resp. 2 en 6 pagina’s, uit een latere fase.
Het eerste is De roos van Paracelus. Een jonge man klopt aan bij Paracelus met het verzoek zijn leerling te mogen worden in de kunst van de alchemie. En hij vraagt Paracelus, aanmatigend, om een bwijs van zijn meesterschap. Hij draagt een roos in zijn hand. “Het heet”, zei hij, “dat u een roos kunt verbranden en weer uit de as doen herrijzen, door middel van uw kunst. Laat mij getuige van dat wonder zijn...” “U vergist zich”, zegt Paracelus dan, “Gelooft u soms dat iets kan worden teruggebracht tot niets? Gelooft u dat de eerste Adam uit het Paradijs ook maar één bloem of één grasspriet had kunnen vernietigen?””We zijn hier niet in het Paradijs”, zei de jongen koppig, “Hier, onder de maan, is alles sterfelijk”. “Gelooft u dat God en plek kan scheppen die niet het Paradijs is? Gelooft u dat de Val iets anders is dan niet weten dat we in het Paradijs zijn? ... Ik zeg u dat de roos eeuwig is en dat alleen haar aanzien kan veranderen. Ik zou aan één woord genoeg hebben om te maken dat u haar opnieuw zag. Ik heb het over het Woord dat de wetenschap van de Kabbalah ons leert”. Dan gooit de jongen de roos in het vuur. Er gebeurt niets. Hij realiseert zich: de man is een charlatan. En hij stapt op, enigszins beschaamd.
“Paracelus bleef alleen achter. Voor hij de lamp uitdeed goot hij het schamele hoopje as in de holte van zijn hand en sprak zachtjes een woord. De roos herrees.”

Waartoe de verbeelding, de literatuur, in staat is...

Ik wil besluiten met ee verhaal over Shakespeare. De titel is ook in het Spaanse origineel in het Engels: Everything and Nothing. Borges voert Shakespeare op als een soort van lege huls: hij is ervan overtuigd dat er ‘Niemand in hem’ was. Dit gevoel van leegte brengt hem tot een loopbaan, eerst als acteur: “die op het toneel speelt dat hij een ander is, ten overstaan van samengekomen personen die spelen dat ze hem voor die ander houden.”

Vervolgens als toneelschrijver: “In zijn benardheid ging hij andere helden en andere tragische fabels verzinnen. En terwijl het lichaam zijn lot als lichaam vervulde in Londense bordelen en taveernen, was de ziel die het bewoonde Caesar, doof voor de waarschuwingen van de waarzegger, en Julia die de leeuwerik verfoeit, en Macbeth die op de onherbergzame heide praat met de heksen die tegelijkertijd schikgodinnen zijn. Niemand was zoveel mensen als die mens...”

De slotparagraaf luidt als volgt:
“De geschiedenis vermeldt verder dat hij zich, voor of na zijn dood, in het aangezicht van God wist en tegen hem zei: Ik, die zoveel mensen ben geweest, wil één mens en Ik zijn. De stem van God antwoordde vanuit een wervelwind: Ook ik ben niet, ik heb de wereld gedroomd zoals jij je werk hebt gedroomd, mijn Shakespeare, en tussen de gedaanten van mijn droom bevind jij je, die evenals ik velen bent en niemand.”



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...