De jaren ’70 was de tijd waarin ik in literatuur geïnteresseerd begon te raken. Ik liep bibliotheken af om daar boeken te lenen en de literaire bijlagen van kranten en tijdschriften door te nemen. Het was de tijd dat iedere krant en ieder weekblad nog substantiële bijdragen over literatuur bevatte, vaak ook met speciale bijlagen over bepaalde schrijvers (ik herinner me Vrij Nederland nummers met specials over Flaubert en Dostojevski). Ik las recensies om uit te vinden wat de opwindendste recente uitgaven waren. Mijn favoriete periodiek was de Haagse Post, waarin de latere D 66 staatssecretaris van cultuur Aad Nuis de huisrecencent was.
In die tijd verschenen geregeld
stukken over de Zuid Amerikaanse literatuur van die dagen. Die was enorm in
opkomst. Ik kan me een stuk herinneren van Aad Nuis, dat als kop had: “De
Zuidamerikanen van nu zijn de nieuwe Russen”, implicerend dat de romans van
deze schrijvers dezelfde reikwijdte hadden als de romans van Toergenjew,
Tolstoj en Dostojevski, toch het summum van de romankunst. Ik ben ze toen ook
gaan lezen. Nobelprijswinnaar Gabriel Garcia Marquez was mijn grote favoriet,
zijn Honderd jaar eenzaamheid een
boek dat mij compleet van mijn sokken blies. Maar ik las ook Mario Vargas Llosa
uit Peru, de Mexicaan Carlos Fuentes, José Donoso uit Chili en de Argentijn
Cortázar.
Deze schrijvers lees ik nu niet
meer. Wie ik wel altijd ben blijven herlezen, is de schrijver die ik pas later
ontdekte en die, als eerste Zuidamerikaanse schrijver die succes had in Europa
en de Verenigde Staten, van beslissende invloed is geweest op het werk van zijn
jongere collega’s uit Zuid Amerika: de Argentijn aan wie ik eerder al een
drietal stukken wijdde, Jorge Luis Borges.
In het voorlaatste hoofdstuk van
zijn Western Canon gaat Harold Bloom
in op de Zuid Amerikaanse literatuur en hij noemt drie schrijvers als
aartsvaders: (uiteraard) Borges, de Chileense dichter Pablo Neruda en de Cubaan
Alejo Carpentier. De laatste is een interessante schrijver, maar sterk door
Borges beïnvloed en Neruda heb ik als dichter altijd wat al te geëxalteerd
gevonden.
Dus hou ik het bij Borges. Ik zou
nog veel meer over hem kunnen schrijven, zou in willen gaan op zijn essays,
zijn voordrachten, zijn poëzie. Maar ik vind dat ik me in mijn liefde voor hem
moet beperken en ga daarom alleen nog in op het genre dat bij uitstek het genre
van Borges is, dat hij heeft vernieuwd en waarmee hij beroemd is geworden: het
korte verhaal.
Borges was een literair wonderkind;
zijn vroege leerschool was de bibliotheek van zijn vader en die bevatte vooral
Engelstalige literatuur, want vader was anglofiel. En omdat zijn moeder van
Engelse afkomst was, werd Georgie volmaakt tweetalig opgevoed, met in zijn
vroege fase zelfs een voorkeur voor het Engels boven het Spaans (hij las Don Quichote
voor het eerst in de Engelse vertaling).
Zijn eerste literaire verrichting was een vertaling van Oscar Wilde’s Happy Prince in het Spaans. Hij was toen
zeven!
En toch, ondanks die premature
ontwikkeling van zijn talent: als Borges voor zijn 40e was
overleden, hadden wij hier in het westen vermoedelijk nooit van hem gehoord. In
Argentinië had hij voor die tijd een zekere reputatie als één van de beste
dichters en literaire critici van het land, maar die roem was strikt lokaal en
zou pas de landsgrenzen oversteken toen hij verhalen ging schrijven.
Zijn poëzie was geïnspireerd door
Walt Whitman. Whitman belichaamde voor Borges de Literatuur; hij kon niet
begrijpen dat er dichters waren die anders wilden schrijven dan de grote
Amerikaanse dichter. Dat duurde een tijdje, totdat hij zich realiseerde dat er
voor hem geen rol was weggelegd als de Spaans-Amerikaanse Whitman (een rol die
eigenlijk ingevuld zou worden door Neruda. Hoewel ik Whitman een veel betere,
en indedaad, dat moet ik Borges nageven, zeer aanstekelijke dichter vind).
Walt Whitman |
Hij is toen overgestapt op wat ik een soort van gnostisch-kabbalistische, essayachtige parabels zou willen noemen, waarin hij metafysica en mystiek als fictionele elementen gebruikt: een volkomen uniek genre, waarin hij wellicht is beïnvloed door die Europese kabbalist, Franz Kafka.
De vergelijking tussen de verhalen
van Kafka en die van de Argentijn zou, ik voel grote weerstand dat toe te
geven, overigens wel in het nadeel van Borges uitvallen. Als je hem ergens om
zou moeten bekritiseren, dan is het dat zijn beste werk variatie mist, dat zijn
personages schaduwen zijn en zijn werkelijke onderwerp is: boeken en ideeën (en
tegelijktijd is dat ook de reden waarom ik zo van hem hou). Kafka’s werk heeft
meer body, komt rechtstreekser binnen. Borges is vaak té gecontroleerd, iedere
zet van de plot is zorgvuldig gecalculeerd; daarbij is hij in zijn werk vaak
ook enigszins ontwijkend. Waar het werkelijk om gaat, blijft als een mysterie
in de lucht hangen.
Maar goed, de uitkomst van die vergelijking is beslist geen schande, want Kafka
is absolute buitencategorie. En bovendien, als je Borges met regelmaat leest en
herleest, is mijn ervaring, raak je toch, ondanks dat gecontroleerde en
ontwijkende, enigszins verslaafd aan zijn werk. Die verhalen zijn meesterlijk,
juist en vooral omdat ze je een bewustzijn geven van de kracht van literatuur,
de literaire mogelijkheden van filosofie en theologie en verbintenissen tussen
schrijvers door de eeuwen heen.
Franz Kafka |
Harold Bloom zegt over zijn relatie tot Borges:
“I have never recovered from the initial wound I received when first reading
Borges’ fictions some forty years ago, but it always seems to be the same
wound. Borges would not regard this as his limitation, but Shakespeare wounds
us a thousand different ways.”
Het beslissende kantelpunt voor
Borges als schrijver kwam op kerstavond 1938 (hij was toen bijna 40). Hij rende
een donkere trap op en knalde met zijn hoofd tegen een openstaand raam. Hij moest
twee weken doorbrengen in het ziekenhuis als gevolg van dit ongeluk en tijdens
zijn moeizame herstel werd hij beheerst door één grote angst: nooit meer te
kunnen schrijven. Om de proef op de som te nemen besloot hij niet zijn
toevlucht te nemen tot de genres die hij tot dan toe steeds had beoefend, het
gedicht en het essay, want dan zou al te snel blijken, zo vreesde hij, dat hij
niet meer zijn oude niveau kon halen. In plaats daarvan begon hij aan een
verhaal, als dat niet lukte was het geen ramp: hij had het immers nog nooit
gedaan.
Het resultaat was: Pierre Ménard,
schrijver van Don Quichot, en het is één van zijn bekendste en meest
geciteerde verhalen geworden. Het is ook één van zijn meest complexe en labyrinthijnse.
Het is het wonderbaarlijke verhaal
van een auteur uit Nîmes, een
symbolistisch dichter, die zichzelf de opdracht heeft gegeven om Cervantes’ Don Quichot te herschrijven. En dan
niet een twintigste eeuwse versie ervan; dat, stelt Borges, zou al te eenvoudig
zijn. En is al vaker gedaan, vanaf de pirateneditie van Don Quichot deel 2 door
ene Anvallaneda uit 1614 (een jaar voordat Cervantes’ eigen tweede deel uit zou
komen) tot een moderne versie van de Spanjaard Miguel de Unamuno (een grote
favoriet van Borges, die ook in dit blog nog een keer aan de orde zal komen).
Nee, hij heeft zich ten doel gesteld de woorden van Cervantes letterlijk één voor één over te
schrijven. En toch, zo is de implicatie van het verhaal (en tegelijkertijd de
essentie van literatuur zoals Borges dat ziet, daarom is dit verhaal zo
buitengewoon kenmerkend voor zijn debuut als korte verhalenschrijver), is het
een totaal ander werk geworden met een totaal andere betekenis. De context, de
gedachten en gevoelens die Ménard met zich meebrengt bij het schrijven vanuit
de 20e eeuw, zijn anders dan die van Cervantes in het 17e
eeuwse Spanje. Waar Ménard op ambigue wijze archaïserend bezig is en hier en
daar nogal geaffecteerd, hanteert Cervantes vrijmoedig het Spaans van zijn
tijd; de filosofische implicaties van bepaalde passages zijn in de context van
de 20e eeuw geheel andere dan ze in het Spanje van Cervantes’ tijd
geweest moeten zijn. De conclusie is er één die voor elk klassiek literair werk
geldt: daar zijn duizenden interpretaties van, iedereen die het leest maakt er
zijn eigen boek van, er zijn dus oneindig veel Iliassen, Aeneïssen, Hamlets en
Don Quichots...
De conclusie van het verhaal is dan ook een
verbijsterend staaltje:
“Ménard heeft (misschien zonder het te willen) door middel van een nieuwe
techniek de stagnerende, rudimentaire techniek van het lezen verrijkt: de
techniek van het welbewuste anachronisme en de onjuiste toeschrijvingen. Die
techniek, die oneindig toepasbaar is, wil ons de Odyssee doen doornemen als zou
hij stammen van na de Aeneïs... Die techniek vervult de kalmste boeken van
avontuur. Is het niet voldoende Louis-Ferdinand Céline of James Joyce de
Imitatio Christie toe te schrijven om die zwakke spirituele adviezen nieuw
leven in te blazen?”
Het is de fundering van een nieuw soort
poetica, gebaseerd niet op het werkelijke schrijven, maar op het lezen van een
tekst. En dat is allemaal érg Borges. Een werk wordt gecreëerd door hen die het
lézen.
En toch heeft het ook iets triests.
Het gaat om het bewustzijn van wat
Harold Bloom noemt: zijn eigen belatedness. Borges, vóór alles een
lezer, is een auteur die ná al die grote voorafgaande komt, een voetnoot bij
hun werk als het ware. Zijn grote liefde voor Dante, Whitman, Cervantes of
Kafka blijkt alom, Homerus en Shakespeare zijn overal aanwezig; maar hij moet zich
tegelijkertijd hebben gerealiseerd dat hij meer op Pirre Ménard leek dan op
Cervantes.
Het favoriete Borgesverhaal van Harold Bloom
was De Dood en het Kompas. En dat is
inderdaad een grandioos verhaal. Zoals het meeste werk van Borges is het
buitengewoon literair; er is altijd een relatie met andere, voorafgaande
literatuur. Wat zijn biograaf Richard Ellmann zei over James Joyce, dat deze
erg zijn best deed om zoveel literaire invloeden als maar mogelijk was te
verwerken, geldt in dezelfde mate voor Borges. Op een delicate en intelligente
wijze absorbeert hij de complete canonieke traditie (en niet alleen die van de
literatuur, ook die van filosofie en religie). Dat is mede wat hem voor mij
zo’n aantrekkelijke schrijver maakt.
De Dood en het
Kompas is een
detectiveverhaal, een door Borges geliefd genre dat hij hier combineert met
elementen uit de judaïca en het getallenspel van de kabbala. Maar ook de wijze
waarop de plot zich ontwikkelt en het mysterie tot een oplossing komt heeft een
literair karakter: de detective leest de aanwijzingen die de bandiet verstrekt
en komt tot een interpretatie daarvan. Borges werkt de ingenieuze plot op
welhaast geometrische wijze uit.
Het verhaal werkt toe naar de voleinding van de vete tussen de detective Erik
Lönnrot en de gangster Red Scharlach, de Dandy, in een mythisch,
nachtmerrieachtig Buenos Aires. Ze zijn gezworen vijanden, zoiets als Sherlock
Holmes en Moriarty, maar tevens antithetische dubbelgangers, zoals het
voorkomen van de kleur rood in beider namen al doet vermoeden.
Er is sprake van drie moorden, op 3 december, 3
januari en 3 februari. De eerste moord gaat gepaard met een briefje: “De eerste
letter van de Naam is uitgesproken.” Dit verwijst naar de Tetragrammaton, de
geheime naam van God. Dit gegeven plus een andere aanwijzing die Lönnrot, een
rationeel speurder á la Poe’s August Dupin, in een boek vindt dat in bezit was
van het eerste slachtoffer, rabbijn Yarmolinsky, nl. dat ‘de dag van de joden
begint vanaf zonsondergang’. Ofwel: de moorden zijn niet gepleegd op de 3e,
maar na zonsondergang, dus de 4e van de maand en Tetragrammaton
bestaan uit 4 letters. Uit een brief met een kaart die hij krijgt toegestuurd
en die is ondertekend door ‘Baruch Spinoza’ en waarop de drie plaatsen delict
een gelijkbenige driehoek blijken te vormen, concludeert hij dat er dus een
vierde plek moet zijn die van de driehoek een volmaakte ruit maakt. Die plek
blijkt de verlaten villa Triste le Roy te zijn, waar hij wordt opgewacht door
Red Scharlach. De ontdekking dat het vierde slachtoffer de detective zelf is,
is een bekende conventie van het genre. Dat Lönnrot dit al door had voordat hij
naar de villa vertrok, maakt van deze handeling welhaast een verkapte
zelfmoord. Wanneer hij de door hemzelf opgezette plot uitlegt, gebruikt
Scharlach daarbij bekende Borgesiaanse symbolen als de spiegel, het kompas
en... het labyrinth. En aan dit symbool wordt het laatste woord gegeven op een
wijze die het slachtoffer Lönnrot toch nog doet triomferen. Als hij in de loop
van Scharlachs pistool kijkt kritiseert hijn koeltjes het labyrinth van
Scharlach dat teveel lijnen heeft en spreekt hij de hoop uit dat hij in een
volgende incarnatie door zijn vijand gedood zal worden in een eleganter
ontworpen labyrinth.
“In uw labyrinth zitten drie lijnen teveel”,
zei hij tenslotte, “ik ken een Grieks labyrinth dat bestaat uit één enkele,
rechte lijn... Scharlach, de volgende keer dat u me doodt...” “...Voor de
volgende keer dat ik u dood, zeg ik u dat labyrinth toe dat bestaat uit één
enkele, rechte lijn en dat onzichtbaar, onophoudelijk is.”
Hij deed enkele stappen naar achteren. Toen schoot hij, heel zorgvuldig.”
Het bijzondere gegeven van dit verhaal is
natuurlijk de notie van de circulaire tijd die hier gegeven wordt: er zal een
andere tijd zijn met weer een ontmoeting en weer een moord. Het is het concept
van de Eeuwige Wederkeer (het enige idee van Nietzsche dat hem aansprak en dat
hij gebruikt, aldus Jaap Goedegebuure ‘als oefenmateriaal voor een jongleur’)
dat Borges al eerder exploreerde in essays en gedichten. Het maakt van de
tegenvoeters Lönnrot en Scharlach personages uit een mythe, als een Kaïn en een
Abel die elkaar steeds weer achtervolgen en naar het leven staan.
Wat zijn opvatting omtrent literatuur bereft,
ging Borges steeds meer de opvatting aanhangen dat de literaire canon één groot
continuüm is: zie bijvoorbeeld het essay waarin hij beweert dat een schrijver
zijn eigen voorgangers creëert. Kafka bijvoorbeeld. Na Kafka te hebben gelezen,
gaan we een bepaald gedicht van Robert Browning (uiteraard een veel vroegere
auteur) lezen als een profetie van een Kafkaverhaal. Er valt een directe lijn
te trekken. Op een bepaalde manier is er bij canonieke literatuur altijd sprake
van plagiaat (in het hiergenoemde essay zelfs omgekeerd in de tijd).
Nog later gaat hij de opvatting huldigen (die we o.a. ook tegenkomen bij
Shelley en Paul Valéry) dat de hele wereldliteratuur één groot gedicht, één
groot verhaal is.
Een merkwaardig soort literair pantheïsme: alle schrijvers bij elkaar zijn
tegelijkertijd iedereen en niemand in één groot levend labyrinth van
literatuur. Homerus, Shakespeare en James Joyce, maar ook Borges zelf, worden
zo één en dezelfde auteur, een soort van wereldgeest.
Zoals ook Erik Lönnrot en Red Scharlach
samenvallen, en de twee Theologen uit het gelijknamige verhaal. (Het gaat bij
Borges vaak over persoonlijke identiteit, of ook wel het ontbreken daarvan, het
opgaan ervan in een groter geheel).
Hoofdpersonen uit het verhaal De Theologen zijn Aurelianus van Aquileia en Johannes van Pannonië
(beide creaties van Borges) die rivalen zijn, maar eigenlijk naast elkaar staan
omdat zij beiden dezelfde ketterijen bestrijden. De eigenlijke plot van dit
verhaal is snel verteld en het gaat eigenlijk vooral om de laatste alinea, maar
wat het zo duizelingwekkend maakt is de gigantische hoeveelheid aan ketterse
standpunten en theologische argumenten die Borges opvoert. Het gaat de lezer
duizelen, het is vrijwel onmogelijk om het allemaal in detail te volgen, maar
het is indrukwekkend om te zien hoe goed Borges was ingevoerd in deze
theologische materie. Zonder enigszins op die complexe materie in te gaan,
krijg je onvoldoende een indruk van de reikwijdte van het verhaal. En dus:
De eerste sekte is die van de monotoi, die de leer van (opnieuw) de Eeuwige
Wederkeer aanhangen: het geloof dat de geschiedenis een cirkel is en er niets is
wat niet geweest is en niet zal zijn. De weerlegging van en Johannes van
Pannonië op het concilie van Pergamon is voldoende om de aartsketter Euphorbos
tot de brandstapel te veroordelen.
“Dit is gebeurd en zal opnieuw gebeuren”, zegt Euphorbos op het moment dat de
vlammen worden aangestoken, “... Jullie steken een labyrinth van vuur aan. Als
zich hier alle brandstapels die ik ben geweest zouden verenigen, zouden ze niet
op de aarde passen en zouden de engelen met blindheid geslagen zijn. Dit heb ik
vele malen gezegd.”
De tweede sekte is die van de histriones. Borges haalt de
hermetische geschriften aan, waarin ‘staat geschreven dat wat beneden is,
gelijkstaat aan wat boven is; in de Zohar [het heilige boek der kabbalisten]
dat de lagere wereld een afspiegeling is van de hogere’. De histriones keren
dit om: ze willen aantonen dat de aarde invloed heeft op de hemel. Uiteraard is
dit een onacceptabele ketterij.
Op fraaie wijze beschijft Borges de onderlinge wedijver
tussen de twee theologen. Aurelianus is de minder getalenteerde en
(waarschijnlijk ook daarom) geobsedeerd door zijn tegenstrever:
“Ze vochten beiden in hetzelfde leger, begeerden dezelfde beloning, bestreden
dezelfde vijand, maar Aurelianus schreef geen woord dat er niet schandelijk op
uit was Johannes voorbij te streven.”
Aurelianus’ werkzijze is omslachtig, hij ploetert urenlang in
zijn bibliotheek om de juiste argumenten te vinden. En dit is zo herkenbaar:
“Zoals iedere bezitter van een bibliotheek wist Aurelianus zich schuldig aan
het feit dat hij deze niet in zijn geheel kende; de polemiek stelde hem in
staat jegens vele boeken die hem zijn onachtzaamheid leken te verwijten, zijn
verplichtingen na te komen.”
Het lijkt Johannes allemaal veel gemakkelijker af te gaan.
“Zijn traktaat was helder, universeel”, wat door Aurelianus ervaren wordt ‘als
een bijna fysieke vernedering’.
Tenslotte weet Aurelianus zijn gram te halen. Hij vindt in
een tractaat van Johannes een formulering die exact samenvat wat het is dat hij
in de leer der histriones wil bestrijden.
“Wat de aartsketters nu blaffen ter verwarring van het geloof, werd in onze
eeuw eerder lichtvaardig dan zondig gezegd door een zeer geleerd man.”
Zo probeert Aurelianus de leer te formuleren zonder zijn tegenstrever bij name
te noemen; hij is niet op zijn ondergang uit. Hij wordt echter gedwongen tot
het noemen van de naam, Johannes wordt beschuldigd van histrionisme en tot de
brandstapel veroordeeld. Jaren later sterft Aurelianus dezelfde dood: een
blikseminslag zet het bos waar Aurelianus in een Iers klooster verblijft in
lichten laaie en hij komt om in de vlammen.
En dan volgt de clou van het verhaal:
“Misschien zou je kunnen zeggen dat Aurelianus met God sprak en dat Deze zo
weinig belang stelt in religieuze verschillen dat Hij hem aanzag voor Johannes
van Patagonië. Dat zou echter een verwarring in het goddelijk brein insinueren.
Het zou beter zijn te zeggen dat Aurelianus in het paradijs ontdekte dat hij en
Johannes van Patagonië (de rechtzinnige en de ketter, de verfoeier en de
verfoeide, de aanklager en het slachtoffer) één en dezelfde persoon waren.”
Zoals ook Erik Lönnrot en Red Scharlach één en dezelfde persoon waren.
De verhalen waarmee Borges beroemd is geworden
staan, zoals de verhalen die hier al aan de orde kwamen, vooral in de bundels Ficciones (1944) en El Aleph (1949).
Het favoriete Borgesverhaal van
Kees Fens komt uit een latere, meer naturalistische bundel, Het verslag van Brodie uit 1970. De
achtergrond is deze keer die van het Nieuwe Testament; het verhaal heet dan ook
Het Evangelie volgens Marcus. De
hoofdpersoon, Baltasar Espinosa, een student medicijnen, komt door
omstandigheden vast te zitten op een ranch op het platteland, met de familie
van de voorman, de ongeletterde Gutres. Hij tracht de tijd te doden met hen
voor te lezen, maar het interesseert hen maar matig, totdat hij het Het
Evangelie volgens Marcus voor gaat lezen. “De Gutres aten snel het geroosterde
vlees en de sardientjes om het evangelie niet te laten wachten.”
Wat later spreekt de vader Espinosa aan met de vraag of Jezus zich had laten
doden om alle mensen te redden. Espinosa, ‘die een vrijdenker was, maar zich
genoodzaakt zag om te rechtvaardigen wat hij hen had voorgelezen’, antwoordt
bevestigend. Of de mensen die hem vastgenageld hadden ook gered werden? “’Ja’,
antwoordde Espinosa, wiens theologische kennis twijfelachtig was.”
Na het middageten vragen ze hem de laatste drie hoofdstukken nog eens voor te
lezen. Dat zijn uiteraard de hoofdstukken van Christus’ passie en kruisiging.
Na de siësta speelt zich de
volgende (slot-) scène af:
“Ze waren hem alledrie gevolgd. Op de stenen vloer geknield smeekten ze hem om
zijn zegen. Toen vervloekten ze hem, spogen op hem en duwden hem naar het
achterhuis... De schuur had geen dak meer; ze hadden de balken eraf gesloopt om
het kruis te kunnen timmeren.”
Een ander vroeg verhaal, het tweede
dat Borges schreef na Pierre Ménard, is Tlön
Uqbar, Urbis Tertius. Het is even subliem als buitensporig en begint met
een ontwapenende zin:
“Ik heb de ontdekking van Uqbar te danken aan een spiegel en een encyclopedie.”
Voeg een labyrinth toe aan de spiegel en de encyclopedie en je hebt een complete
Borgeswereld. En dit verhaal is vooral een tekstueel labyrinth. De encyclopedie
gaat in zijn geheel over een verzonnen wereld en het langzaam ontrafelen van
het verhaal van die wereld, haar ontstaansgeschiedenis, is het labyrinth dat
gelopen wordt.
En de conclusie ervan is, dat de werkelijke wereld uiteindelijk gaat wijken
voor deze fantasiewereld:
“Vaststaat is dat zij ernaar hunkerde te wijken. Tien jaar geleden was iedere
symmetrie met een schijn van orde – dialectisch materialisme, antisemitisme,
nazisme – [dit is overduidelijk een verhaal dat tijdens de Tweede Wereldoorlog
is geschreven] voldoende om de mensheid te verrukken. Waarom zich dan niet
onderwerpen aan Tlön [Tlön is de planeet waar het land Uqbar deel van
uitmaakt], dat minutieuze, uitgebreide bewijs van een geordende planeet? ...
Tlön mag dan een labyrinth zijn, maar het is een labyrinth bedacht door mensen,
een labyrinth dat is bestemd om te worden ontraadseld door mensen.” In
tegenstelling tot onze eigen wereld die is ontworpen ‘overeenkomstig goddelijke
wetten die wij nooit volledig zullen doorgronden’.
Dat is de aantrekkingskracht van Tlön, de
aantrekkingskracht van het fictieve: een volledige, in zichzelf rustende,
louter naar zichzelf verwijzende, literaire wereld.
Het verhaal begint als Borges en zijn vriend,
de romancier Bioy Casares (Borges’ gewoonte om werkelijk bestaande personages
in zijn verhalen te introduceren naast fictieve en zijn fantastische
werkelijkheid te laten plaatsvinden op reële plekken, in werkelijk bestaande
gebouwen, bibliotheken etc.) laat op de avond dineren in een door Borges
gehuurd landhuis en zichzelf weerspiegeld zien in een spiegel, wat hen
enigszins verontrust. Bioy herinnert zich dan ‘dat één van de aartsketters van
Uqbar [wie dat was krijgen we nooit te horen, vermoedelijk was Borges zelf die
aartsketter] had verklaard dat spiegels en geslachtsgemeenschap verfoeilijk
zijn omdat ze het tal der mensen vermenigvuldigen’, een uitspraak die hij
gelezen zou hebben in een ‘onzorgvuldige herdruk van de Encyclopedia Britannica
uit 1902’. Het gemeubileerde huurhuis blijkt ook een editie van die
encyclopedie te bevatten, echter zonder het lemma over Uqbar. De volgende dag
brengt Bioy zijn eigen exemplaar mee en die blijkt vier extra pagina’s te
bevatten: over Uqbar. Geografie en geschiedenis van het land zijn tamelijk vaag
en refereren niet of nauwelijks aan bestaande plekken en gebeurtenissen; de
literatuur is fantastisch en verwijst o.a. naar het denkbeeldige rijk Tlön.
In het tweede deel wordt Herbert Ashe geïntroduceerd, ingenieur bij de
spoorwegen en woonachtig in een hotel dat door zowel Borges als zijn vader
wordt gefrequenteerd (de figuur Ashe is volledig fictief). Na diens dood vindt
Borges een boek dat Ashe achterliet in de bar van het hotel: A first Encyclopedia of Tlön. Vol. XI Hlaer
to Jangr.
De volken van die planeet blijken te leven volgens de filosofie van de Ierse
bisschop Berkeley: hun kijk op het leven is volledig idealistisch. Causaliteit
bestaat niet (gebeurtenissen die zich na elkaar voltrekken en die wij zouden
zien als oorzaak en gevolg, zien zij als ideeënassociaties), de notie dat
voorwerpen voortbestaan in de tijd, ook als niemand ze waarneemt, wordt verworpen
als de ergste ketterij. Imaginaire objecten worden realiteit, zo treden er
verdubbelingen, verdrievoudigingen tot zelfs verschijningen in de twaalfde
graad op van bepaalde voorwerpen. De enige tak van wetenschap is de
psychologie; het idee van Spinoza, die aan de godheid de attributen gedachte en
uitgebreidheid toekent, zien zij als volledig absurd: niets wat zich uitstrekt
in de ruimte is reëel, dat is enkel de gedachte, de ideeën.
Nu even een zijpaadje. Dat idealisme is voor Borges een
belangrijk standpunt. Ik zie hem behalve als literair auteur ook als een
metafysicus en mysticus, met grote belangstelling voor auteurs zo verschillend
als Swedenborg en Schopenhauer, maar ook voor de idealistische filosofie en de
gnostiek, die nog veel verder gaat dan het idealisme en uitmondt in
niet-bestaan.
Er is een vroeg essay dat ik alleen in de Engelse vertaling ken; de Nederlandse
titel zou luiden: Rechtvaardiging van Basilides.
Basilides van Alexandrië was een gnostische ketter uit de 2e eeuw;
Borges’ essay eindigt met een verdediging van de gnostiek:
“Gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling disputeerden de gnostici met
de christenen. De gnostici werden verslagen en vernietigd, maar we kunnen hun
mogelijke overwinning voorstellen. Als Alexandrië had getriomfeerd in plaats
van Rome, dan zouden wat we nu beoordelen als verwarde, extravagante verhalen
beschouwd worden als majestueus, coherent en volstrekt normaal.” En vervolgens
haalt hij Novalis aan: “Het leven [hij bedoelt het leven in een fysiek lichaam]
is een ziekte van de geest”. En Rimbaud: “Het werkelijke leven is afwezig, wij
zijn niet van deze wereld”. Gnostieke doctrines die op wijde schaal zouden
worden aangehangen, had de gnostiek getriomfeerd.
Om te besluiten: “Op welk groter geschenk kunnen we hopen dan onbetekenend te
worden? Welke glorie groter voor God dan van deze wereld te worden
vrijgesproken?”
Elders wijst hij de volgende uitspraak aan Schopenhauer (de gepassioneerde,
lucide Schopenhauer heet hij in Tlön Uqbar, Urbis Tertius): ‘dat wij
fragmenten van een God zijn die, aan het begin van de tijd, zichzelf heeft
vernietigd in zijn ultieme wens om niet te bestaan’.
Een dode, of in elk geval afwezige God, ergens ver weg, die zich uit zijn valse
schepping heeft teruggetrokken...
Terug
naar Tlön Uqbar, Urbis Tertius. De tekst is uit 1940. In een PS uit 1947
(dat bijdraagt aan de onwerkelijkheid van het geheel, want deze complete tekst,
dus inclusief het PS, verschijnt voor het eerst in het tijdschrift Sur in 1940) legt Borges dan uit dat
Tlön begonnen is als een goedaardige samenzwering van hermetici en kabbalisten
die in de 19e eeuw haar definitieve vorm kreeg toen een Amerikaanse
miljonair uit Texas besloot de lat hoger te leggen en van een imaginair land
een complete planeet te maken.
Tot hier toe is duidelijk wat er is gebeurd. Borges
is begonnen, binnen de tekst van zijn verhaal, met het zoeken naar een andere
tekst, nl. die over Tlön. Als die tekst gevonden is (de encyclopedie) wordt zij
beschreven, geanalyseerd, en ten slotte, in de PS, ontmaskerd als een
samenzwering.
Maar dan gebeurt er iets onverwachts: Tlön zelf
begint zich te manifesteren; er verschijnen objecten van Tlön afkomstig, als
een onverwachte werkelijkheid binnen Borges’ fictieve tekst: een kompas met
daarop letters van het alfabet van Tlön (zou op zich nog deel uit kunnen maken
van de samenzwering), een kleine metalen kegel van een ongekend zwaar metaal
(en dat is onverklaarbaar, want het is een metaal dat op aarde niet voorkomt).
De verteller realiseert zich nu dat Tlön de
boel gaat overnemen:
“Het contact en de ervaring met Tlön hebben deze wereld ontwricht... Als onze
berekeningen kloppen, zal over honderd jaar iemand de Tweede Encyclopedie van
Tlön ontdekken. Dan zullen het Engels en het Frans, ja zelfs het Spaans van de
wereld verdwijnen. De wereld zal Tlön zijn. Ik doe of mijn neus bloedt, ik
blijf mijn kalme dagen vullen met het herzien van een onzekere Quevediaanse
vertaling van Browne’s Urn Burial.”
De weg door het labyrinth is nu helemaal
afgelegd: wat begon met het zoeken naar een artikel in een encyclopedie eindigt
met de lugubere ontdekking dat die encyclopedie de wereld, onze wereld, aan het
overnemen is. Het antwoord van de verteller, niet erg onder de indruk, is zich
terug te trekken in een hoekje van die wereld, werkend aan de vertaling van een
boek, geschreven door een barokke Engelse auteur, over funeraire inscripties.
En dat antwoord is misschien wel het enig zinvolle als je Jorge Luis Borges
heet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten