vrijdag 25 augustus 2023

James Joyce, een inleiding: deel 2

Wie Ulysses nauwkeurig leest, moet onwillekeurig denken aan een encyclopedie of een woordenboek, twee kennisvormen die Shakespeare nog niet tot zijn beschikking had, omdat ze pas in de loop van de 18e eeuw tot ontwikkeling kwamen. De roman is een uitputtend compendium van kunsten en wetenschappen, van religie en filosofie, van symbolen en rituelen. Encyclopedisch dus.

En wat het woordenboek betreft: hier is een schrijver bezig voortdurend woorden te testen en te betasten; het ene na het andere woord met zijn voorkomen, gevoel, soortelijk gewicht, geschiedenis, bereik en een eigen netwerk van verwijzingen en dwarsverbanden. Ieder afzonderlijk woord wordt geproefd, op een schaaltje gelegd en gewogen, onder een schijnwerper gelegd en van alle kanten bekeken.

Natuurlijk is in de honderd jaar dat het boek nu bestaat (1922; vorig jaar kwam de Centenary Edition uit), Ulysses door de literaire kritiek ondersteboven gehouden en uit elkaar gehaald. Alle mogelijke aspecten zijn besproken en wat vooral opvalt, is dat nogal wat energie gegaan is in het maken van woordenlijsten m.b.t. het boek. Dat is ook voor de hand liggend, Joyce zelf was ook dol op lijstjes en opsommingen. En, gezien de nadruk die bij Joyce ligt op zowel een nooit geëvenaarde, intense aandacht voor het afzonderlijke woord, alsook op een eindeloos experimenteren met de volgorde waarin die woorden geplaatst kunnen worden, kun je zeggen dat boeken als Ulysses en zijn ondoordringbare opvolger Finnegans Wake, meer dan welke andere romans ook, permutaties, herschikkingen, zijn van een verzameling woorden die geteld (iemand heeft dat ooit gedaan en kwam op een totaal van 29.899 verschillende woorden), opgesomd en geklassificeerd kunnen worden. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen woorden die niet alledaags zijn, maar wel in het woordenboek staan (‘catalectic’, ‘consubstantial’) en woorden die door Joyce zelf gemunt zijn en meestal bestaan uit samentrekkingen van verschillende andere woorden (‘contransmagnificandjew-bangtantiality’ is een mooi voorbeeld).

Dan zijn er de woorden die een geluid uitdrukken, Joyce is daar heel bedreven in. ‘Mkgnao’ is het miauwen van de kat van Leopold Bloom. ‘Iiiiii-chaaaaach’: iemand die gaapt. Een kantoormachine spreekt ‘sllt’. Onmiddellijk begrijpbare klanken die het echter nooit tot de pagina’s van het woordenboek hebben gebracht. Joyce maakt optimaal gebruik van die 26 onderling te rangschikken schrifttekens die allen tesamen iedere nuance van het menselijk uitdrukkingsvermogen en de onderlinge communicatie kunnen uitdrukken.

Joyce is een woorden-verzamelaar. Frank Budgen wees Joyce ooit op een woord, gebruikt door de dichter Chatterton. “It is a good word”, zei Joyce daarop, “and I will probably use it.”
Verschillende passages in Ulysses hebben hun eigen vocabulaire, met clusters van woorden, door Joyce bijelkaarverzameld voor deze ene gelegenheid. De lunchtime passage kent zoveel terloopse verwijzingen naar voedsel en gerechten als Joyce maar vinden kon en de begrafenissectie een veelheid aan funeraire termen.

Binnen de totaalstructuur van het boek streeft hij naar een, met verbale middelen te bereiken, volledigheid. Alle 24 uren die deze ene dag bevat komen voorbij, uitgezonderd de zes uur die alle personages slapend doorbrengen. Het spectrum van de zeven kleuren wordt benoemd, alsook alle specifieke episodes uit de Odyssee.
Lotuseters verleiden Bloom en de Laestrygonen bedreigen hem. De begrafenis die hij bijwoont is die van Elpenor, één van Odysseus’ metgezellen die slaapdronken van het dak viel en stierf; in zijn verbeelding daalt Bloom af tot in de Hades. De scène op de krantenredactie, waar Bloom zijn advertenties tracht te slijten, verwijst naar de Aeolus episode uit de Odyssee. Aeolus is de bewaker der winden; deze scène kent een groot aantal verwijzingen naar weer en wind. In de pub ontmoet hij een Cycloop aan wiens wreedheid hij ternauwenood ontsnapt. Een nieuwe verleiding zijn de charmes van Nausicaa, de dochter van de koning van wie Odysseus zeer gecharmeerd is wanneer hij aanspoelt op het eiland der Phaeaken; in de roman getransformeerd tot Gerty MacDowell, over wie Bloom erotische dagdromen heeft. Ook uit het bordeel van Circe, de tovenares die de mannen van Odysseus in zwijnen veranderde, komt hij tenslotte met opgeheven hoofd vandaan.

In ieder hoofdstuk staat een menselijk orgaan en een tak van kunst of wetenschap centraal. Het is de vraag of dat veel uitmaakt en of je iets mist als je eroverheen leest, maar het zit er wel in. Begraven en vermomd onder een realistisch oppervlak weliswaar, maar het is er. (Joyce heeft misschien wel de neiging teveel in zijn boek te willen stoppen, maar tegelijkertijd is dat één van de charmes ervan).
 De bibliotheekscène staat in het teken van Shakespeare; het zou me niets verbazen als er verwijzingen in zitten naar alle 38 stukken.

(In Finnegans Wake loopt het opsommen en het streven naar volledigheid op tot het ongelofelijke; dat kan ook omdat hij in dat boek iedere illusie van naturalisme en waarachtigheid heeft losgelaten. Ik wil me er niet op laten voorstaan veel van dat boek te begrijpen; ik ga hier af op wat anderen erover gezegd hebben. In dit werk komen de titels van alle Shakespearestukken voor, alle Bijbelboeken en alle soera’s van de Koran. Er komen zeshonderd verschillende rivieren in voor, die refereren aan één van de hoofdpersonen van het boek, de ‘river-woman’ Anna Livia Plurabelle, oermoeder, echtgenote van de Everyman Humphrey Chimpden Earwicker (een character zo groot en universeel dat hij geen haast geen persoonlijkheid meer heeft, een beetje zoals de Albion-figuur in Blake’s grote epen) en rivier (haar middlename Livia verwijst naar de Liffey, de rivier die door Dublin stroomt).
Maar Finnegans Wake vraagt om een aparte analyse, dat komt nog wel een keer...)

Stuart Gilbert, een Joyce exegeet van het eerste uur, citeert 94 verschillende retorische figuren in de Aeolus episode in Ulysses. Enzovoort enzovoort.

Dit is de komedie (dat Joyce een groot gevoel voor humor heeft is zeker; dat dreigt vaak enigszins te verdwijnen achter de complexiteit van zijn taal) van de inventaris, van de uitputtende opsomming. Als er iets is dat de komedie als kunstvorm uitdrukt, zegt Joyce, dan is dat: vreugde; en er zit inderdaad een grenzeloos gevoel van vreugde en literaire blijheid in al deze opsommingen. Alles is er, niets ontbreekt.

Het tegenstrijdige van dit alles is dat Joyce, door in zo extreme mate de kant van het schrijven en de geschreven taal te verkiezen en dit zo tot in het extreme door te voeren, dat hij uiteindelijk, in zelfverkozen ballingschap in Triëst, Parijs en Zürich sinds de jaren van zijn vroege volwassenheid, het geliefde Dublin van zijn jeugd weet op te roepen en dan met name haar vocale leven. Ulysses klinkt zoals Dublin in 1904 geklonken moet hebben, met haar straten, haar pubs, kerken en kantoren, haar inwoners. En (inderdaad paradoxaal genoeg) is het Dublin dat hij zo weet te evoceren, niet een literair, maar een concreet (zij het wel met literaire middelen gecreëerde) Dublin, een Dublin van stemmen: stemmen die roepen en beweren, klagen en feestvieren. En aldus in druk, binnen de pagina’s van een boek, zijn vastgelegd.
En niet alleen de stemmen: ook de gedachten van al die inwoners en voorbijgangers zijn te horen; soms duidelijk te onderscheiden als behorend tot die of die persoon, maar soms ook als een symfonie van door elkaar wevende gedachtenflarden, waarbij niet zelden niet duidelijk is bij wie die gedachten, die innerlijke stemmen, horen. (En soms mengt de stem van de verteller zich daartussen die de woorden uitspreekt die moeten worden gezegd, maar door niemand in het bijzonder worden gesproken). Joyce voert ons binnen in de innerlijke wereld van zijn personages, wij als lezers zetelen ons in hun bewustzijn.
Maar deze uitermate complexe literatuur dient uiteindelijk om het gewone leven van alledag, met simpele mensen en simpele emoties (op het eerste gezicht, want wanneer je verder gaat kijken zijn die characters en hun gedachten, hun emoties, helemaal niet zo simpel), zo direct mogelijk vast te leggen.

Het zal, in het licht van wat ik hier gezegd heb over Joyce’s stijl en taalgebruik, zijn literaire methoden, geen verbazing wekken dat deze schrijver vanaf het eerste uur moeite heeft gehad zijn werk gepubliceerd te krijgen.

Zijn debuut, de verhalenbundel Dubliners, kwam gereed in 1904. Het is stilistisch gezien nog een redelijk conventioneel werk, maar de Ierse uitgever die het boek op de markt zou brengen, durfde het toch niet, omdat bepaalde winkels, pubs en restaurants met name genoemd werden en één van de personages weinig vleiend sprak over koningin Victoria en Edward VII. Het boek werd pas in 1914 in Engeland uitgegeven.
Zijn eerste roman, Portrait of the artist as a young man, werd in 1916 in New York uitgegeven. Beide boeken hadden weinig gemeen met de Engelse literatuur van die dagen, die gedomineerd werd door stoffige schrijvers als Arnold Bennett (door Virginia Woolf op de korrel genomen als representant van de muffige literatuur van die tijd).
Joyce’s oriëntatie was meer Frans, hij liet zich met name inspireren door een verhalenschrijver als de Maupassant of een romancier als Flaubert.
Het was dan ook tekenend dat Ulysses, door uitgevers in Engelstalige landen als te obsceen betiteld (Joyce kon zich inderdaad behoorlijk uitleven op dat gebied), in 1922 in Parijs uitkwam. En het is grappig je te realiseren dat, toen T.S. Eliot in 1923 zijn beroemde essay Ulysses, Order and Myth schreef (waarin hij de stelling weerlegt dat het boek een rommeltje is en de coherentie ervan demonstreert aan de hand van Joyce’s mythologische methode, de parallellen met de Odyssee, daarbij totaal voorbijgaand aan wat een essentieel kenmerk van het boek is, namelijk de grote variëteit aan stijlen), vrijwel geen enkele lezer het boek daadwerkelijk gelezen had, want het was zowel in Engeland als in de V.S. verboden; het was, schrijft Hugh Kenner, als bij bepaalde verloren gegane werken uit de klassieke Griekse literatuur, die we alleen uit de beschrijvingen van Alexandrijnse commentatoren kennen...

De oorspronkelijke opzet van die enorme roman was als verhaal voor de Dubliners, toen nog getiteld Mr. Bloom’s day in Dublin. Dat idee werd gecombineerd met een verdere introductie van Stephen Dedalus, de held van Portrait of the artist as a young man. Het mag duidelijk zijn dat het werk vervolgens enorm uitgedijd is.

Karakteristiek voor Joyce is altijd geweest om handeling, drama en vertelling in de gebruikelijke zin van het woord zoveel mogelijk te omzeilen. Er is een enorme vitaliteit in het werk van Joyce, die zich naar alle kanten toe uitbreidt, maar erg weinig voorwaartse beweging. Net als zijn grote evenknie Marcel Proust werkt hij symfonisch eerder dan narratief. Zijn fictie kent ontwikkeling, maar die is muzikaal eerder dan dramatisch.

Het langste en mooiste verhaal uit Dubliners, The Dead (het is één van de mooiste verhalen die ik ken en kan ook de verfilming door John Huston erg aanraden), is simpelweg het verslag van de verandering die op één enkele avond teweeg wordt gebracht in de relatie tussen een man en een vrouw, een getrouwd stel, de Conroys; de man realiseert zich nu, door het effect dat een die avond op het feest gezongen lied op zijn vrouw heeft, dat die vrouw gedurende al die jaren van hun huwelijk van een andere man (inmiddels dood) gehouden heeft. Als ik het zo neerschrijf klinkt het wellicht als niets bijzonders, maar het is werkelijk subliem zoals Joyce dit uitwerkt.

Portrait of the artist as a young man is eigenlijk niet meer dan een serie tableaus, een zelfportret van de auteur in de opeenvolgende fasen van zijn ontwikkeling, waarbij de vorm en de stijl in de diverse secties van de roman gevarieerd worden om zo de verschillende stadia weer te geven: de impressies van een kind, de angsten en dromen van een adolescent, de noties en idealen van de jonge volwassene.

En zelfs Ulysses is eigenlijk een tamelijk statisch geheel, waarbij het aantal werkelijk dramatische gebeurtenissen dat de handeling verder brengt zeer gering is.
Joyce als auteur heeft weinig op met drama en conflict; toch is zijn werk buitengewoon rijk en levendig. Het volgt geen rechte lijn, maar dijt naar alle kanten uit. Ulysses representeert een complex en onuitputtelijk, in duizenden kleine deeltjes uiteenvallend leven, als een grote stad die ademt en pulseert. Het boek weet de illusie te creëren van een ademend sociaal organisme, dat we slechts voor 24 uur mogen waarnemen; maar we kennen haar verleden ook, want dat wordt voortdurend meegenomen. Als je het boek dichtslaat, heb je het gevoel Dublin te bezitten; we hebben het gezien, gehoord, gevoeld en geroken, we hebben het ons voorgesteld en erover nagedacht en nu hebben we een levendige herinnering daaraan.

Het is niet teveel gezegd dat we de personages uit Ulysses eerder horen dan dat we hen voor ons zien. Joyce geeft weliswaar beschrijvingen, maar de aanwijzingen zijn miniem, hoewel altijd to the point: in een paar kleine schetsen weet hij een personage neer te zetten. Maar het Dublin van Ulysses is toch vooral, ik zei het al eerder, een stad van stemmen. Hoe Bloom, Molly of Stephen eruit zien zou je op basis van het boek niet eens precies kunnen zeggen. Maar hun stemmen, die blijven doorgaan in nooit onderbroken monologen die per personage allemaal hun eigen register hebben, en ons bijblijven als dierbare reisgezellen.

Eén van de interessantste aspecten van Ulysses is het belang van het boek als een onderzoek naar menselijk bewustzijn en gedrag. Het psychologisch inzicht dat eruit spreekt is volgens mij altijd wat onderbelicht gebleven. En Joyce heeft alle aspecten van de menselijke conditie bestudeerd; óók alles wat vies, triviaal en laag bij de gronds is; veel van de eerste lezers van Ulysses waren dan ook geschokt door het taalgebruik van Joyce, het gebruik van woorden waarvan zij niet eerder gewend waren dat die in een literair werk voorkwamen. Maar hij besteedt ook aandacht aan alles wat aan de andere kant van het spectrum zit en wat de mens tot zo’n hoogwaardig wezen maakt: liefde, waarheidszin, adeldom van geest, schoonheid.
Het heeft mijn dan ook verbaasd dat Joyce vaak een misantroop is genoemd. Flaubert: dat is een misantroop. Joyce kan soms wat zuur van toon zijn, maar de drie hoofdpersonen (Stephen, Leopold Bloom en Molly) zijn aantrekkelijke persoonlijkheden die met veel liefde worden getekend en stuk voor stuk ons respect verdienen. Sterker nog: zelfs personages als Buck Mulligan, de medische student met wie Stephen samenwoont en die de neiging heeft hem voortdurend te vernederen en zijn ambities belachelijk te maken, of Dedalus senior, personages die je zeker niet als edelmoedig of goedhartig kunt bestempelen, worden nog altijd met de nodige sympathie door Joyce getekend.

Tot zover de psycholoog. En de dichter? Er is vaak op gewezen dat Ulysses minder poëtisch zou zijn dan het vroegere werk van Joyce. Maar dan lees ik zo’n zin:
“Kind air defined the coigns of houses in Kildare street. No birds. Frail from the housetops two plumes of smoke ascended, pluming, and in a flaw of softness, softly were blown.”
Als dat geen poëzie is... Maar Joyce is wellicht een ander soort dichter, niet de opvolger van Yeats, Tennyson of the Romantics. Zijn poëzie floreert binnen een complex netwerk dat voortdurend verschillende, steeds wisselende perspectieven tegelijkertijd laat zien. In de scène die ik al eerder één van de hoogtepunten van het boek heb genoemd, de ‘drunken night-town scene’, de Circe episode van het boek, wordt rauwe lyriek ingezet om een spectrum van extreme geestesroerselen weer te geven: de scène is een opeenstapeling van deliriums, hallucinaties, geëxalteerd gepraat en gedrag, dronkenschap en verlaagd bewustzijn.

Aangekomen bij het aspect van Joyce als dichter, is het nu hoog tijd om iets te zeggen over zijn relatie met Shakespeare. Joyce is na Shakespeare de grootste virtuoos in het Engels taalgebied is. En de link is snel te leggen: Joyce’s personages bestaan vooral uit taal; ze definiëren zichzelf door wat ze zeggen en door de klanken en woorden die uit hun innerlijk opstijgen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze zichzelf ontwikkelen, dat ze veranderen, door te luisteren naar wat opklinkt uit hun eigen binnenste en op basis daarvan te handelen. En dan ben je heel dicht in de buurt van het concept dat Harold Bloom voortdurend m.b.t de Shakespearecharacters gebruikt: changing through overhearing the self.

Nu heeft Harold Bloom de onbedwingbare neiging om iedere auteur uit zijn Western Canon op Shakespeare te betrekken, die overduidelijk het centrum van die canon is, maar in het geval van Joyce is het verband duidelijk, alleen al in het geval van de al genoemde library scene (waarin Stephen Dedalus zijn theorie over Hamlet uiteenzet).

In deze scène roept Stephen het Londen van Shakespeare op:
“It is this hour of a day in mid-June, Stephen said, begging with a swift glance their hearing. The flag is up on the playhouse by the bankside. The bear Sackerson growls in the pit near it [naast Shakespeare’s Globe theatre aan de Thames was een arena waar beergevechten plaatsvonden]. Paris garden. Canvasclimbers who sailed with Drake chew their sausages among the groundlings.”

Volgens Bloom spreekt er ‘a certain anxiety in his obsessive references to the earlier poet’ uit zowel Ulysses als Finnegans Wake. Hij noemt het ‘Joyce’s canonical struggle with Shakespeare’, een gevecht dat Joyce, hoe groot en geniaal hij als schrijver ook is, nooit zou kunnen winnen. Hij zei ooit tegen Frank Budgen, op de vraag “If on a desert island, what book?”: “I should hesitate between Shakespeare and Dante, but not for long. The Englishman is richer and would get my vote.” Het lijkt mij een juiste afweging.

Diezelfde Frank Budgen schrijft in zijn boek over Joyce en het ontstaan van Ulysses: “Shakespeare the man, the lord of language, the creator of persons, occupied Joyce more than Shakespeare the maker of plays.” (Joyce prefereerde Ibsen als toneelschrijver boven Shakespeare, die hij op de eerste plaats zag als een schepper van characters, van levende mannen en vrouwen).

Zijn uiteindelijke doel was om Shakespeare in zichzelf te absorberen en dat is deels gelukt, want Shakespeare is als geduldige onderstroom voortdurend in het werk van de Ier aanwezig. Joyce zou zichzelf graag zien als Shakespeare’s zoon en opvolger; een saillant detail, in aanmerking genomen hoe belangrijk het thema van de vader – zoon relatie is in Joyce’s werk en dan met name in Ulysses.

Stephen, in zijn college over Hamlet, zegt over Shakespeare: “He was not the father of his own son merely [Shakespeares enige zoon Hamnet overleed op 11-jarige leeftijd, zoals ook Leopold Bloom zijn enige zoon verloren heeft] ... he was and felt himself to be the father of all his race, the father of his own grandfather, the father of his unborn grandson who, by the same token, never was born.”
Shakespeare als vader van alle mensen...

Stephen bereikt de ontroerende climax van zijn college wanneer hij de oude, stervende Shakespeare oproept die, nadat zijn carrière als toneelschrijver is afgesloten, terugkeert in Stratford.

“Man delights him not, nor women neither, Stephen said [dit is een letterlijk citaat uit Hamlet]. He returns after a life of abscence to that spot of earth where he was born, where he has always been, man and boy, a silent witness and there his journey of life ended, he plants his mulberry tree in the earth. Then dies. The motion is ended. Gravediggers bury Hamlet père and Hamlet fils [de Gravediggerscene, Act V scene I, was Poldy’s favoriete scène in Hamlet]. A king and a prince at last in death, with incidental music... bewept by all frail tender hearts, Dane or Dubliner, sorrow for the dead is the only husband from they refuse to be divorced.”

Ballingschap voorbij, the rest is silence, om met Hamlet te spreken; de inhoud van een ongekend grote geest die vrijwel geen limieten kende opgegaan in de atmosfeer...

Deze net geciteerde passage kent even verderop nog een schitterende zin: “We walk through ourselves, meeting robbers, ghosts, giants, old men, young men, wives, widows, brothers-in-love, but always meeting ourselves.”
Bloom (en dan bedoel ik Harold, niet Poldy) parafraseert die zin, in de richting van Joyce zelf: “I walk through myself, meeting the ghost of Shakespeare, but always meeting myself.”

Dat is een Joyce die Shakespeare eindelijk geïnternaliseerd heeft. Prachtig!

En Harold Bloom noemt zijn naamgenoot Leopold ‘of all characters in twentieth century... the most Shakespearean’. Hij verwijst terug naar de meest zachtaardige van Shakespeare’s clowns: Bottom in A midsummernight’s dream en Feste in Twelfth Night.

Iets anders dat voortdurend een rol blijft spelen in Joyce’s werk is het katholieke geloof. Het prachtige verhaal Grace uit Dubliners gaat over de bekering van Tom Kernan, maar het verhaal is niet gespeend van kritiek op de katholieke kerk (nog een reden waarom uitgevers niet heel happig waren op het publiceren van de verhalenbundel). Zo krijgen we te horen dat de Jesuïeten, ‘the grandest order of the church’, ‘cater for the upper classes’, zijn er woorden over de onfeilbaarheid van de paus en wordt aangekondigd dat ‘next Thursday’s retreat is for businessmen’. En inderdaad vult de kerk zich aan het einde van het verhaal met ‘gentlemen’, ‘all well dressed and orderly’.

En dan de preek:
“He told his hearers that he was there that evening for no terrifying, no extravagant purpose; but as a man of the world speaking tot his fellow men. He came to speak to business men and he would speak to them in a business like way. If he might use a metaphor, he said, he was their spiritual accountant.”

Dan is er de priester van de Funeral scene in Ulysses, met de nodige humor getekend.
Eerst is er de aankomst van de lijkwagen:
“Coffin now. Got here before us, dead as he is. Horse looking round at us with his plume skeowways. Dull eye: collar tight on his neck, pressing on a bloodvessel or something. Do they know what they cart out here every day?”

Het is Bloom ten voeten uit, met zijn speculaties omtrent de gedachten en gevoelens van het paard dat de kar trekt.

Dan de begrafenisdienst:
“The priest took a stick with a knob at the end of it out of the boy’s bucket and shook it over the coffin. Then he walked to the other end and shook it again. Then he came back and put it back in the bucket... It’s all written down: he has to do it.”

Het laatste commentaar is uiteraard van Bloom, die met zijn gebruikelijke open mind het geheel waarneemt.

Dan is een een flard liturgie:
Et ne nos inducas in tentationem.
The server piped the answers in the treble. I often thought it would be better to have boy servants. Up to fifteen or so...”

Het feit dat de liturgie door een jongenssstem wordt uitgesproken, brengt Bloom op een gedachte omtrent het huispersoneel bij hem en Molly thuis. Dan moet hij weer denken aan de staf van de priester:
“Holy water that was I expect [Je ziet hier weer dat Joyce het met de syntaxis niet altijd even nauw neemt]. Shaking sleep out of it. He must be fed up with that job, shaking that thing over all the corpses they trot up.”

Ook weer typisch Bloom: na zijn medeleven met het trekpaard, nu compassie voor de priester die zijn werk wel saai zal vinden, altijd dezelfde rituelen.

“What harm if he could see what he was shaking it over. Every mortal day a fresh batch: middleaged men, old women, children, women dead in childbirth, men with beards, baldheaded businessmen, consumptive girls with little sparrow’s breasts. All the year round he prayed the same thing over them all and shook water on top of them: sleep...”

Dan weer even het Latijn:
In Paradisum.
Said he was going to paradise or is in paradise. Says that over everybody. Tiresome kind of job. But he has to say something.”

Het is een scène die raakt aan het oneerbiedige, maar dat toch niet is, omdat we weten dat Bloom aanwezig is, en dat veel van wat het commentaar van de verteller lijkt op de religieuze handeling, in feite commentaar van Bloom is, de waarnemer met het warme hart, die alles wat hij ziet opneemt in zijn ziel en er betekenis aan geeft. En zo krijgt het ook voor ons betekenis.

Leopold Bloom is één van de meest humane personages uit de wereldliteratuur. En zijn schepper hield van hem.

 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...