Wie Ulysses nauwkeurig leest, moet onwillekeurig denken aan een encyclopedie of een woordenboek, twee kennisvormen die Shakespeare nog niet tot zijn beschikking had, omdat ze pas in de loop van de 18e eeuw tot ontwikkeling kwamen. De roman is een uitputtend compendium van kunsten en wetenschappen, van religie en filosofie, van symbolen en rituelen. Encyclopedisch dus.
En wat het woordenboek betreft: hier is een schrijver bezig voortdurend woorden
te testen en te betasten; het ene na het andere woord met zijn voorkomen,
gevoel, soortelijk gewicht, geschiedenis, bereik en een eigen netwerk van
verwijzingen en dwarsverbanden. Ieder afzonderlijk woord wordt geproefd, op een
schaaltje gelegd en gewogen, onder een schijnwerper gelegd en van alle kanten
bekeken.
Natuurlijk is in de honderd jaar
dat het boek nu bestaat (1922; vorig jaar kwam de Centenary Edition uit), Ulysses door de literaire kritiek
ondersteboven gehouden en uit elkaar gehaald. Alle mogelijke aspecten zijn
besproken en wat vooral opvalt, is dat nogal wat energie gegaan is in het maken
van woordenlijsten m.b.t. het boek. Dat is ook voor de hand liggend, Joyce zelf
was ook dol op lijstjes en opsommingen. En, gezien de nadruk die bij Joyce ligt
op zowel een nooit geëvenaarde, intense aandacht voor het afzonderlijke woord,
alsook op een eindeloos experimenteren met de volgorde waarin die woorden geplaatst
kunnen worden, kun je zeggen dat boeken als Ulysses
en zijn ondoordringbare opvolger Finnegans
Wake, meer dan welke andere romans ook, permutaties, herschikkingen, zijn
van een verzameling woorden die geteld (iemand heeft dat ooit gedaan en kwam op
een totaal van 29.899 verschillende woorden), opgesomd en geklassificeerd
kunnen worden. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen woorden die
niet alledaags zijn, maar wel in het woordenboek staan (‘catalectic’,
‘consubstantial’) en woorden die door Joyce zelf gemunt zijn en meestal bestaan
uit samentrekkingen van verschillende andere woorden (‘contransmagnificandjew-bangtantiality’
is een mooi voorbeeld).
Dan zijn er de woorden die een
geluid uitdrukken, Joyce is daar heel bedreven in. ‘Mkgnao’ is het miauwen van
de kat van Leopold Bloom. ‘Iiiiii-chaaaaach’: iemand die gaapt. Een
kantoormachine spreekt ‘sllt’. Onmiddellijk begrijpbare klanken die het echter
nooit tot de pagina’s van het woordenboek hebben gebracht. Joyce maakt optimaal
gebruik van die 26 onderling te rangschikken schrifttekens die allen tesamen
iedere nuance van het menselijk uitdrukkingsvermogen en de onderlinge
communicatie kunnen uitdrukken.
Joyce is een woorden-verzamelaar.
Frank Budgen wees Joyce ooit op een woord, gebruikt door de dichter Chatterton.
“It is a good word”, zei Joyce daarop, “and I will probably use it.”
Verschillende passages in Ulysses
hebben hun eigen vocabulaire, met clusters van woorden, door Joyce
bijelkaarverzameld voor deze ene gelegenheid. De lunchtime passage kent zoveel
terloopse verwijzingen naar voedsel en gerechten als Joyce maar vinden kon en
de begrafenissectie een veelheid aan funeraire termen.
Binnen de totaalstructuur van het
boek streeft hij naar een, met verbale middelen te bereiken, volledigheid. Alle
24 uren die deze ene dag bevat komen voorbij, uitgezonderd de zes uur die alle
personages slapend doorbrengen. Het spectrum van de zeven kleuren wordt benoemd,
alsook alle specifieke episodes uit de Odyssee.
Lotuseters verleiden Bloom en de Laestrygonen bedreigen hem. De begrafenis die
hij bijwoont is die van Elpenor, één van Odysseus’ metgezellen die slaapdronken
van het dak viel en stierf; in zijn verbeelding daalt Bloom af tot in de Hades.
De scène op de krantenredactie, waar Bloom zijn advertenties tracht te slijten,
verwijst naar de Aeolus episode uit de Odyssee.
Aeolus is de bewaker der winden; deze scène kent een groot aantal verwijzingen
naar weer en wind. In de pub ontmoet hij een Cycloop aan wiens wreedheid hij
ternauwenood ontsnapt. Een nieuwe verleiding zijn de charmes van Nausicaa, de
dochter van de koning van wie Odysseus zeer gecharmeerd is wanneer hij
aanspoelt op het eiland der Phaeaken; in de roman getransformeerd tot Gerty
MacDowell, over wie Bloom erotische dagdromen heeft. Ook uit het bordeel van
Circe, de tovenares die de mannen van Odysseus in zwijnen veranderde, komt hij
tenslotte met opgeheven hoofd vandaan.
In ieder hoofdstuk staat een
menselijk orgaan en een tak van kunst of wetenschap centraal. Het is de vraag
of dat veel uitmaakt en of je iets mist als je eroverheen leest, maar het zit
er wel in. Begraven en vermomd onder een realistisch oppervlak weliswaar, maar
het is er. (Joyce heeft misschien wel de neiging teveel in zijn boek te willen
stoppen, maar tegelijkertijd is dat één van de charmes ervan).
De bibliotheekscène staat in het teken
van Shakespeare; het zou me niets verbazen als er verwijzingen in zitten naar
alle 38 stukken.
(In Finnegans Wake loopt het opsommen en het streven naar volledigheid
op tot het ongelofelijke; dat kan ook omdat hij in dat boek iedere illusie van
naturalisme en waarachtigheid heeft losgelaten. Ik wil me er niet op laten
voorstaan veel van dat boek te begrijpen; ik ga hier af op wat anderen erover
gezegd hebben. In dit werk komen de titels van alle Shakespearestukken voor,
alle Bijbelboeken en alle soera’s van de Koran. Er komen zeshonderd
verschillende rivieren in voor, die refereren aan één van de hoofdpersonen van
het boek, de ‘river-woman’ Anna Livia Plurabelle, oermoeder, echtgenote van de
Everyman Humphrey Chimpden Earwicker (een character zo groot en universeel dat
hij geen haast geen persoonlijkheid meer heeft, een beetje zoals de Albion-figuur
in Blake’s grote epen) en rivier (haar middlename Livia verwijst naar de
Liffey, de rivier die door Dublin stroomt).
Maar Finnegans Wake vraagt om een
aparte analyse, dat komt nog wel een keer...)
Stuart Gilbert, een Joyce exegeet
van het eerste uur, citeert 94 verschillende retorische figuren in de Aeolus
episode in Ulysses. Enzovoort
enzovoort.
Dit is de komedie (dat Joyce een
groot gevoel voor humor heeft is zeker; dat dreigt vaak enigszins te verdwijnen
achter de complexiteit van zijn taal) van de inventaris, van de uitputtende
opsomming. Als er iets is dat de komedie als kunstvorm uitdrukt, zegt Joyce,
dan is dat: vreugde; en er zit inderdaad een grenzeloos gevoel van vreugde en literaire
blijheid in al deze opsommingen. Alles is er, niets ontbreekt.
Het tegenstrijdige van dit alles is
dat Joyce, door in zo extreme mate de kant van het schrijven en de geschreven
taal te verkiezen en dit zo tot in het extreme door te voeren, dat hij uiteindelijk,
in zelfverkozen ballingschap in Triëst, Parijs en Zürich sinds de jaren van
zijn vroege volwassenheid, het geliefde Dublin van zijn jeugd weet op te roepen
en dan met name haar vocale leven. Ulysses klinkt zoals Dublin in 1904
geklonken moet hebben, met haar straten, haar pubs, kerken en kantoren, haar
inwoners. En (inderdaad paradoxaal genoeg) is het Dublin dat hij zo weet te
evoceren, niet een literair, maar een concreet (zij het wel met literaire
middelen gecreëerde) Dublin, een Dublin van stemmen: stemmen die roepen en
beweren, klagen en feestvieren. En aldus in druk, binnen de pagina’s van een
boek, zijn vastgelegd.
En niet alleen de stemmen: ook de gedachten van al die inwoners en
voorbijgangers zijn te horen; soms duidelijk te onderscheiden als behorend tot
die of die persoon, maar soms ook als een symfonie van door elkaar wevende
gedachtenflarden, waarbij niet zelden niet duidelijk is bij wie die gedachten,
die innerlijke stemmen, horen. (En soms mengt de stem van de verteller zich
daartussen die de woorden uitspreekt die moeten worden gezegd, maar door
niemand in het bijzonder worden gesproken). Joyce voert ons binnen in de
innerlijke wereld van zijn personages, wij als lezers zetelen ons in hun bewustzijn.
Maar deze uitermate complexe literatuur dient uiteindelijk om het gewone leven
van alledag, met simpele mensen en simpele emoties (op het eerste gezicht, want
wanneer je verder gaat kijken zijn die characters en hun gedachten, hun
emoties, helemaal niet zo simpel), zo direct mogelijk vast te leggen.
Het zal, in het licht van wat ik
hier gezegd heb over Joyce’s stijl en taalgebruik, zijn literaire methoden,
geen verbazing wekken dat deze schrijver vanaf het eerste uur moeite heeft
gehad zijn werk gepubliceerd te krijgen.
Zijn debuut, de verhalenbundel Dubliners, kwam gereed in 1904. Het is
stilistisch gezien nog een redelijk conventioneel werk, maar de Ierse uitgever
die het boek op de markt zou brengen, durfde het toch niet, omdat bepaalde
winkels, pubs en restaurants met name genoemd werden en één van de personages
weinig vleiend sprak over koningin Victoria en Edward VII. Het boek werd pas in
1914 in Engeland uitgegeven.
Zijn eerste roman, Portrait of the artist
as a young man, werd in 1916 in New York uitgegeven. Beide boeken hadden
weinig gemeen met de Engelse literatuur van die dagen, die gedomineerd werd
door stoffige schrijvers als Arnold Bennett (door Virginia Woolf op de korrel
genomen als representant van de muffige literatuur van die tijd).
Joyce’s oriëntatie was meer Frans, hij liet zich met name inspireren door een
verhalenschrijver als de Maupassant of een romancier als Flaubert.
Het was dan ook tekenend dat Ulysses,
door uitgevers in Engelstalige landen als te obsceen betiteld (Joyce kon zich
inderdaad behoorlijk uitleven op dat gebied), in 1922 in Parijs uitkwam. En het
is grappig je te realiseren dat, toen T.S. Eliot in 1923 zijn beroemde essay Ulysses, Order and Myth schreef (waarin
hij de stelling weerlegt dat het boek een rommeltje is en de coherentie ervan
demonstreert aan de hand van Joyce’s mythologische methode, de parallellen met
de Odyssee, daarbij totaal
voorbijgaand aan wat een essentieel kenmerk van het boek is, namelijk de grote
variëteit aan stijlen), vrijwel geen enkele lezer het boek daadwerkelijk
gelezen had, want het was zowel in Engeland als in de V.S. verboden; het was,
schrijft Hugh Kenner, als bij bepaalde verloren gegane werken uit de klassieke
Griekse literatuur, die we alleen uit de beschrijvingen van Alexandrijnse
commentatoren kennen...
De oorspronkelijke opzet van die enorme
roman was als verhaal voor de Dubliners,
toen nog getiteld Mr. Bloom’s day in
Dublin. Dat idee werd gecombineerd met een verdere introductie van Stephen
Dedalus, de held van Portrait of the
artist as a young man. Het mag duidelijk zijn dat het werk vervolgens enorm
uitgedijd is.
Karakteristiek voor Joyce is altijd
geweest om handeling, drama en vertelling in de gebruikelijke zin van het woord
zoveel mogelijk te omzeilen. Er is een enorme vitaliteit in het werk van Joyce,
die zich naar alle kanten toe uitbreidt, maar erg weinig voorwaartse beweging.
Net als zijn grote evenknie Marcel Proust werkt hij symfonisch eerder dan
narratief. Zijn fictie kent ontwikkeling, maar die is muzikaal eerder dan
dramatisch.
Het langste en mooiste verhaal uit Dubliners, The Dead (het is één van de mooiste verhalen die ik ken en kan ook
de verfilming door John Huston erg aanraden), is simpelweg het verslag van de
verandering die op één enkele avond teweeg wordt gebracht in de relatie tussen
een man en een vrouw, een getrouwd stel, de Conroys; de man realiseert zich nu,
door het effect dat een die avond op het feest gezongen lied op zijn vrouw
heeft, dat die vrouw gedurende al die jaren van hun huwelijk van een andere man
(inmiddels dood) gehouden heeft. Als ik het zo neerschrijf klinkt het wellicht
als niets bijzonders, maar het is werkelijk subliem zoals Joyce dit uitwerkt.
Portrait
of the artist as a young man is eigenlijk niet meer dan een
serie tableaus, een zelfportret van de auteur in de opeenvolgende fasen van
zijn ontwikkeling, waarbij de vorm en de stijl in de diverse secties van de
roman gevarieerd worden om zo de verschillende stadia weer te geven: de impressies
van een kind, de angsten en dromen van een adolescent, de noties en idealen van
de jonge volwassene.
En zelfs Ulysses is eigenlijk een tamelijk statisch geheel, waarbij het
aantal werkelijk dramatische gebeurtenissen dat de handeling verder brengt zeer
gering is.
Joyce als auteur heeft weinig op met drama en conflict; toch is zijn werk
buitengewoon rijk en levendig. Het volgt geen rechte lijn, maar dijt naar alle
kanten uit. Ulysses representeert een
complex en onuitputtelijk, in duizenden kleine deeltjes uiteenvallend leven,
als een grote stad die ademt en pulseert. Het boek weet de illusie te creëren
van een ademend sociaal organisme, dat we slechts voor 24 uur mogen waarnemen;
maar we kennen haar verleden ook, want dat wordt voortdurend meegenomen. Als je
het boek dichtslaat, heb je het gevoel Dublin te bezitten; we hebben het
gezien, gehoord, gevoeld en geroken, we hebben het ons voorgesteld en erover
nagedacht en nu hebben we een levendige herinnering daaraan.
Het is niet teveel gezegd dat we de
personages uit Ulysses eerder horen
dan dat we hen voor ons zien. Joyce geeft weliswaar beschrijvingen, maar de
aanwijzingen zijn miniem, hoewel altijd to the point: in een paar kleine
schetsen weet hij een personage neer te zetten. Maar het Dublin van Ulysses is toch vooral, ik zei het al
eerder, een stad van stemmen. Hoe Bloom, Molly of Stephen eruit zien zou je op
basis van het boek niet eens precies kunnen zeggen. Maar hun stemmen, die
blijven doorgaan in nooit onderbroken monologen die per personage allemaal hun
eigen register hebben, en ons bijblijven als dierbare reisgezellen.
Eén van de interessantste aspecten
van Ulysses is het belang van het
boek als een onderzoek naar menselijk bewustzijn en gedrag. Het psychologisch
inzicht dat eruit spreekt is volgens mij altijd wat onderbelicht gebleven. En
Joyce heeft alle aspecten van de menselijke conditie bestudeerd; óók alles wat
vies, triviaal en laag bij de gronds is; veel van de eerste lezers van Ulysses waren dan ook geschokt door het
taalgebruik van Joyce, het gebruik van woorden waarvan zij niet eerder gewend
waren dat die in een literair werk voorkwamen. Maar hij besteedt ook aandacht
aan alles wat aan de andere kant van het spectrum zit en wat de mens tot zo’n
hoogwaardig wezen maakt: liefde, waarheidszin, adeldom van geest, schoonheid.
Het heeft mijn dan ook verbaasd dat Joyce vaak een misantroop is genoemd.
Flaubert: dat is een misantroop. Joyce kan soms wat zuur van toon zijn, maar de
drie hoofdpersonen (Stephen, Leopold Bloom en Molly) zijn aantrekkelijke
persoonlijkheden die met veel liefde worden getekend en stuk voor stuk ons
respect verdienen. Sterker nog: zelfs personages als Buck Mulligan, de medische
student met wie Stephen samenwoont en die de neiging heeft hem voortdurend te
vernederen en zijn ambities belachelijk te maken, of Dedalus senior, personages
die je zeker niet als edelmoedig of goedhartig kunt bestempelen, worden nog
altijd met de nodige sympathie door Joyce getekend.
Tot zover de psycholoog. En de
dichter? Er is vaak op gewezen dat
Ulysses minder poëtisch zou zijn dan het vroegere werk van Joyce. Maar dan
lees ik zo’n zin:
“Kind air defined the coigns of houses in Kildare street. No birds. Frail from
the housetops two plumes of smoke ascended, pluming, and in a flaw of softness,
softly were blown.”
Als dat geen poëzie is... Maar Joyce is wellicht een ander soort dichter, niet
de opvolger van Yeats, Tennyson of the Romantics. Zijn poëzie floreert binnen
een complex netwerk dat voortdurend verschillende, steeds wisselende
perspectieven tegelijkertijd laat zien. In de scène die ik al eerder één van de
hoogtepunten van het boek heb genoemd, de ‘drunken night-town scene’, de Circe
episode van het boek, wordt rauwe lyriek ingezet om een spectrum van extreme
geestesroerselen weer te geven: de scène is een opeenstapeling van deliriums,
hallucinaties, geëxalteerd gepraat en gedrag, dronkenschap en verlaagd bewustzijn.
Aangekomen bij het aspect van Joyce
als dichter, is het nu hoog tijd om iets te zeggen over zijn relatie met
Shakespeare. Joyce is na Shakespeare de grootste virtuoos in het Engels
taalgebied is. En de link is snel te leggen: Joyce’s personages bestaan vooral
uit taal; ze definiëren zichzelf door wat ze zeggen en door de klanken en
woorden die uit hun innerlijk opstijgen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze
zichzelf ontwikkelen, dat ze veranderen, door te luisteren naar wat opklinkt
uit hun eigen binnenste en op basis daarvan te handelen. En dan ben je heel
dicht in de buurt van het concept dat Harold Bloom voortdurend m.b.t de
Shakespearecharacters gebruikt: changing through overhearing the self.
Nu heeft Harold Bloom de
onbedwingbare neiging om iedere auteur uit zijn Western Canon op Shakespeare te betrekken, die overduidelijk het
centrum van die canon is, maar in het geval van Joyce is het verband duidelijk,
alleen al in het geval van de al genoemde library scene (waarin Stephen Dedalus
zijn theorie over Hamlet uiteenzet).
In deze scène roept Stephen het
Londen van Shakespeare op:
“It is this hour of a day in mid-June, Stephen said, begging with a swift glance
their hearing. The flag is up on the playhouse by the bankside. The bear
Sackerson growls in the pit near it [naast Shakespeare’s Globe theatre aan de
Thames was een arena waar beergevechten plaatsvonden]. Paris garden. Canvasclimbers
who sailed with Drake chew their sausages among the groundlings.”
Volgens Bloom spreekt er ‘a certain
anxiety in his obsessive references to the earlier poet’ uit zowel Ulysses als Finnegans Wake. Hij noemt het ‘Joyce’s canonical struggle with
Shakespeare’, een gevecht dat Joyce, hoe groot en geniaal hij als schrijver ook
is, nooit zou kunnen winnen. Hij zei ooit tegen Frank Budgen, op de vraag “If
on a desert island, what book?”: “I should hesitate between Shakespeare and
Dante, but not for long. The Englishman is richer and would get my vote.” Het
lijkt mij een juiste afweging.
Diezelfde Frank Budgen schrijft in
zijn boek over Joyce en het ontstaan van Ulysses:
“Shakespeare the man, the lord of language, the creator of persons, occupied
Joyce more than Shakespeare the maker of plays.” (Joyce prefereerde Ibsen als
toneelschrijver boven Shakespeare, die hij op de eerste plaats zag als een
schepper van characters, van levende mannen en vrouwen).
Zijn uiteindelijke doel was om
Shakespeare in zichzelf te absorberen en dat is deels gelukt, want Shakespeare
is als geduldige onderstroom voortdurend in het werk van de Ier aanwezig. Joyce
zou zichzelf graag zien als Shakespeare’s zoon en opvolger; een saillant
detail, in aanmerking genomen hoe belangrijk het thema van de vader – zoon
relatie is in Joyce’s werk en dan met name in Ulysses.
Stephen, in zijn college over Hamlet, zegt over Shakespeare: “He was
not the father of his own son merely [Shakespeares enige zoon Hamnet overleed
op 11-jarige leeftijd, zoals ook Leopold Bloom zijn enige zoon verloren heeft]
... he was and felt himself to be the father of all his race, the father of his
own grandfather, the father of his unborn grandson who, by the same token,
never was born.”
Shakespeare als vader van alle mensen...
Stephen bereikt de ontroerende
climax van zijn college wanneer hij de oude, stervende Shakespeare oproept die,
nadat zijn carrière als toneelschrijver is afgesloten, terugkeert in Stratford.
“Man delights him not, nor women
neither, Stephen said [dit is een letterlijk citaat uit Hamlet]. He returns after a life of abscence to that spot of earth
where he was born, where he has always been, man and boy, a silent witness and
there his journey of life ended, he plants his mulberry tree in the earth. Then
dies. The motion is ended. Gravediggers bury Hamlet père and Hamlet fils [de
Gravediggerscene, Act V scene I, was Poldy’s favoriete scène in Hamlet]. A king and a prince at last in
death, with incidental music... bewept by all frail tender hearts, Dane or
Dubliner, sorrow for the dead is the only husband from they refuse to be
divorced.”
Ballingschap voorbij, the rest is
silence, om met Hamlet te spreken; de inhoud van een ongekend grote geest die
vrijwel geen limieten kende opgegaan in de atmosfeer...
Deze net geciteerde passage kent
even verderop nog een schitterende zin: “We walk through ourselves, meeting
robbers, ghosts, giants, old men, young men, wives, widows, brothers-in-love,
but always meeting ourselves.”
Bloom (en dan bedoel ik Harold, niet Poldy) parafraseert die zin, in de
richting van Joyce zelf: “I walk through myself, meeting the ghost of
Shakespeare, but always meeting myself.”
Dat is een Joyce die Shakespeare
eindelijk geïnternaliseerd heeft. Prachtig!
En Harold Bloom noemt zijn
naamgenoot Leopold ‘of all characters in twentieth century... the most
Shakespearean’. Hij verwijst terug naar de meest zachtaardige van Shakespeare’s
clowns: Bottom in A midsummernight’s
dream en Feste in Twelfth Night.
Iets anders dat voortdurend een rol
blijft spelen in Joyce’s werk is het katholieke geloof. Het prachtige verhaal Grace uit Dubliners gaat over de bekering van Tom Kernan, maar het verhaal is
niet gespeend van kritiek op de katholieke kerk (nog een reden waarom uitgevers
niet heel happig waren op het publiceren van de verhalenbundel). Zo krijgen we
te horen dat de Jesuïeten, ‘the grandest order of the church’, ‘cater for the
upper classes’, zijn er woorden over de onfeilbaarheid van de paus en wordt
aangekondigd dat ‘next Thursday’s retreat is for businessmen’. En inderdaad
vult de kerk zich aan het einde van het verhaal met ‘gentlemen’, ‘all well
dressed and orderly’.
En dan de preek:
“He told his hearers that he was there that evening for no terrifying, no
extravagant purpose; but as a man of the world speaking tot his fellow men. He
came to speak to business men and he would speak to them in a business like
way. If he might use a metaphor, he said, he was their spiritual accountant.”
Dan is er de priester van de Funeral
scene in Ulysses, met de nodige humor getekend.
Eerst is er de aankomst van de lijkwagen:
“Coffin now. Got here before us, dead as he is. Horse looking round at us with
his plume skeowways. Dull eye: collar tight on his neck, pressing on a
bloodvessel or something. Do they know what they cart out here every day?”
Het is Bloom ten voeten uit, met
zijn speculaties omtrent de gedachten en gevoelens van het paard dat de kar
trekt.
Dan de begrafenisdienst:
“The priest took a stick with a knob at the end of it out of the boy’s bucket
and shook it over the coffin. Then he walked to the other end and shook it
again. Then he came back and put it back in the bucket... It’s all written
down: he has to do it.”
Het laatste commentaar is uiteraard
van Bloom, die met zijn gebruikelijke open mind het geheel waarneemt.
Dan is een een flard liturgie:
“Et ne nos inducas in tentationem.
The server piped the answers in the treble. I often thought it would be better
to have boy servants. Up to fifteen or so...”
Het feit dat de liturgie door een
jongenssstem wordt uitgesproken, brengt Bloom op een gedachte omtrent het
huispersoneel bij hem en Molly thuis. Dan moet hij weer denken aan de staf van
de priester:
“Holy water that was I expect [Je ziet hier weer dat Joyce het met de syntaxis
niet altijd even nauw neemt]. Shaking sleep out of it. He must be fed up with
that job, shaking that thing over all the corpses they trot up.”
Ook weer typisch Bloom: na zijn
medeleven met het trekpaard, nu compassie voor de priester die zijn werk wel
saai zal vinden, altijd dezelfde rituelen.
“What harm if he could see what he
was shaking it over. Every mortal day a fresh batch: middleaged men, old women,
children, women dead in childbirth, men with beards, baldheaded businessmen,
consumptive girls with little sparrow’s breasts. All the year round he prayed
the same thing over them all and shook water on top of them: sleep...”
Dan weer even het Latijn:
“In Paradisum.
Said he was going to paradise or is in paradise. Says that over everybody.
Tiresome kind of job. But he has to say something.”
Het is een scène die raakt aan het
oneerbiedige, maar dat toch niet is, omdat we weten dat Bloom aanwezig is, en
dat veel van wat het commentaar van de verteller lijkt op de religieuze
handeling, in feite commentaar van Bloom is, de waarnemer met het warme hart,
die alles wat hij ziet opneemt in zijn ziel en er betekenis aan geeft. En zo
krijgt het ook voor ons betekenis.
Leopold Bloom is één van de meest
humane personages uit de wereldliteratuur. En zijn schepper hield van hem.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten