Afbeelding: Coker Court and parish church in East Coker, Somerset
East
Coker
is de tweede van de Four Quartets van
T.S. Eliot. Het is een concreter en persoonlijker gedicht dan zijn voorganger Burnt Norton, waarin meer
abstract-filosofische concepten, en dan met name over de verhouding tussen Tijd
en Eeuwigheid, worden uitgewerkt. De titel verwijst naar het dorpje van waaruit
Eliots voorvaderen in de 17e eeuw naar de Nieuwe Wereld vertrokken.
De dichter tracht zich te verhouden tot zijn oorsprong; het thema van het
gedicht is de mens die zich bewust is van zijn eigen plaats in de tijd. En het
was een zware tijd waarin dit gedicht ontstond, geschreven in 1939 en
gepubliceerd in 1940.
De eerste regels slaan een toon aan
die vertrouwd klinkt voor wie zojuist Burnt
Norton heeft gelezen: “In my beginning is my end.” De dichter gaat nu op
zoek naar zijn eigen oorsprong en vraagt aandacht voor de eindeloze kringloop
van alle leven:
“In succession houses rise and fall, crumble, are extended / are removed,
destroyed, restored, or in their place / is an open field, or a factory, or a
by-pass.
Old stone to new building, old timber to new fires / old fire to ashes and
ashes to the earth / which is already flesh, fur and faeces / bone of man and
beast, cornstalk and leaf.”
Er is een tijd om te leven en te
sterven; er is een weg die omhoog gaat, die van de bevestiging en acceptatie
van het leven, en een weg omlaag, die van afbraak en sterven. In de regels van
de oude filosoof Heraclitus, die als motto aan de Four Quartets zijn meegegeven, stelt deze dat beiden, de weg omhoog
en de weg omlaag, in essentie een en dezelfde zijn. “In my beginning is my
end.” Geboorte en dood horen onverbrekelijk bij elkaar. Er is:
“... a time for building and a time for living and for generation / and a time
for the wind to break the loosened pane / and to shake the wainscot where the
old field-mouse trots...”
Het accepteren van onze
sterfelijkheid, inzien dat er aan alles een einde komt, zou wel eens het begin
van echte Wijsheid kunnen zijn.
Dan zijn we ineens op een specifiek moment in de tijd: “Now the light falls...”
Wanneer hij vervolgens schrijft over de ‘deep lane’ die ‘insists on the
direction into the village’, loopt de dichter zijn eigen verleden in: de village is East Coker in Somerset. Het
is ‘a summer midnight’. We komen naderbij en zien een groep mensen dansen rond het
kampvuur op de muziek van ‘the weak pipe and the little drum’.
Eliot was gefascineerd door het
landleven. Zijn ideaal, zo schrijft hij in één van zijn essays, is een
‘hoofdzakelijk agrarische maatschappij waarin de mensen plaatselijk gehecht
zijn aan hun klein bedrijf en aan kleine gemeenschappen’. In dat ideaal wortelt
dit vrolijke tafereel.
Dan is er een plotse overgang; het
gebruik van het archaïsche Engels dat nu volgt geeft duidelijk aan dat we een
sprong maken, terug in de tijd. Er is nog sprake van ‘the association of man
and woman’, dan echter:
“in daunsinge [dancing], signifying matrimonie... two and two, necessarye
coniunction, / holding eche other by the hand or the arm / whiche betokeneth
concorde...”
Het is absoluut onmogelijk te weten
waar dit op slaat wanneer je niet een editie met verklarende noten hebt. Dit is
een verwijzing naar The Boke named the
Gouvernour uit 1531, van de Engelse diplomaat en geleerde sir Thomas Elyot
(één van de voorvaderen van de dichter), een werk opgedragen aan Henry VIII.
Het is inmiddels wel duidelijk dat we heel ver terug in de tijd zijn. Weer is
er het thema van kringloop van alle leven. Zij die hier dansen zijn er
inmiddels allang niet meer:
“Mirth of those long since under earth / nourishing the corn.”
Maar dat is niet erg. We moeten
naar het grotere geheel kijken. Het christelijke sacrament, de vereniging van
man en vrouw is een vorm van tijdelijke gemeenschap (er komt ook weer een einde
aan...), die hier, in de open lucht en onder de sterrenhemel, in een veel
breder kader geplaatst wordt: dat van Natuur en Kosmos, de wisseling der
seizoenen:
“As in their living in the living seasons / the time of the seasons and the
constellations / the time of milking and the time of harvest / the time of
coupling of man and woman / and that of beasts.”
Dat alles echter wel,
onoverkomelijk, in het licht van de dood die uiteindelijk ieders lot is:
“Feet rising and falling. Eating and drinking. Dung and death.”
Dit is een beginpunt, een
specifieke, willekeurige tijd en plaats. Het ‘I am here or there, or elsewhere’
doet denken aan een soortgelijke formulering in Burnt Norton, het ‘Quick now, here, now always’. En de laatste
regel van deze sectie verwijst weer naar het begin van het gedicht, woordelijk
zelfs: “ In my beginning.” Het end,
waarvan in de beginregels sprake was, ontbreekt hier, en dat is opmerkelijk.
Het is nu louter begin geworden, een frisse start, de opening naar een nieuwe
cyclus van geleefde ervaringen. Bevestiging. De (tijdelijke) weg naar boven is
aangevangen.
Het begin van Part II is buitengewoon somber van toon, een duistere, zelfs
gewelddadige passage, apocalyptisch. In Part
II van Burnt Norton werd een
opstijgen tot in de wereld van de sterren beschreven, waar de beweging geordend
werd in een dans der sferen. Die harmonie is nu volkomen verdwenen; de wilde kosmische
dans, de donderstorm die hier beschreven wordt, leidt tot wanorde en dood, tot
oorlog in de hemelsferen, tot ‘triumphal cars deployed in constellated wars’,
tot ‘scorpion fights against the Sun / until Sun and Moon go down’. Een
kosmische ramp waarbij alles ‘whirled in a vortex that shall bring / the world
to that destructive fire...’
De heftige natuurbeelden hier
beschreven zijn metaforen voor de existentiële situatie van de moderne mens: niet
de harmonie van de eeuwige kringloop waar dood leidt tot nieuw leven, maar de
apocalytische verschrikking van vernietiging en de dood die definitief is. Alle
harmonie is een schijnevenwicht gebleken, alle sereniteit en kalmte is
vervlogen, we hebben onszelf wat wijsgemaakt en kunnen niet meer vertrouwen op
de oude wijsheden:
“What was the value of the long looked forward to / long hoped for calm, the
autumnal serenity / and the wisdom of age? Had they deceived us / or deceived
themselves, the quiet-voiced elders?”
“The wisdom only the knowledge of
dead secrets / useless in the darkness into which they peered...”
Pogen om steeds weer wijsheid en
kennis te halen uit opgedane ervaringen en levenslessen uit het verleden werkt
niet meer m.b.t. een toekomst die totaal onvoorspelbaar is.
“There is, it seems to us, at best,
only a limited value / in the knowledge derived from experience [omdat die
altijd gebaseerd is op het verleden].
The knowledge imposes a pattern and falsifies / for the pattern is new in every
moment.”
Ieder ogenblik wordt de mens met
iets nieuws geconfronteerd en zal hij opnieuw zijn houding moeten bepalen. Een
oud patroon als mal over de tegenwoordige werkelijkheid leggen falsifies die werkelijkheid; we moeten
onszelf voortdurend blijven vernieuwen: new
in every moment zijn, loskomen van de gemakzucht die ons terughoudt, van
onze vooroordelen en aannames: “a new and shocking valuation of all we have
been.”
En voor de nabije toekomst, zo
lijkt Eliot te impliceren, ziet het er niet best uit. In de volgende verzen
wordt het leven van de mens beschreven als een tocht die van verschrikking naar
verschrikking voert:
“In the middle, not only in the middle of the way / but all the way, in a dark
wood... on the edge of a grimpen [een huiveringwekkende plek; het woord is
bedacht door Conan Doyle in één van zijn Shelock Holmes verhaal The hound of the Baskervilles], where is
no secure foothold / and menaced by monsters, fancy lights, risking
enchantment.” (Uiteraard zijn deze regels een verwijzing naar Dante’s Inferno,
waar de dichter, als het gedicht opent, zich in het midden van een donker woud
bevindt en met drie schrikwekkende dieren wordt geconfronteerd).
Alle wijsheid die kennis denkt te
claimen, wordt failliet verklaard:
“Do not let me hear of the wisdom of old men, but rather of their folly / their
fear of fear and frenzy...”
Slechts één houding past de mens:
een onvoorwaardelijke overgave aan het ogenblik, door Eliot hier nederigheid genoemd:
“The only wisdom we can hope to aquire / is the wisdom of humility: humility is
endless.”
En dit deel eindigt met de
erkenning dat de ijzeren wet van alles dat binnen de tijd gebeurt,
noodzakelijkerwijs die van verandering is; verandering en sterfelijkheid. Dit
kwartet is bovenal te lezen als een meditatie op de implicaties van die
onvermijdelijke realiteit:
“The houses are all gone under the sea.
The dancers are all gone under the hill.”
Part
III
begint met een regel ontleend aan Miltons Samson
Agonistes. Het is het verhaal van de bijbelse Simson (Samson in het Engels) die de duisternis beklaagt waardoor hij wordt
omgeven, nadat hij door zijn vijanden de Filistijnen is gevangen gezet en ze
hem de ogen hebben uitgestoken:
“O dark dark dark. They all go into the dark.”
Het duister, het apocalyptische visioen uit Part
II vindt hier voortzetting. Het hele maatschappelijke bestel is ten dode
opgeschreven:
“The captains, merchant bankers, eminent men of letters / the generous patrons
of art, the statesmen and the rulers / distinguished civil servants, chairmen
of many committees / industrial lords and petty contractors, all go into the
dark...”
Er is een citaat uit psalm 62: “I
said to my soul, be still, and let the dark come upon you / which shall be the
darkness of God.”
De enige mogelijkheid voor de ziel
die nog openstaat is to be still:
bereid zijn te wachten met een houding van acceptatie – aanvaarding van de
duisternis die hier ons leven domineert, in afwachting van een moment van
verlichting dat zou kunnen komen, maar waarvan de komst niet geforceerd kan worden.
Met verschillende opeenvolgende
beelden wordt aangegeven hoe volstrekt en overweldigend de leegte is. Vooral de
volgende passage over metroreizigers vind ik zo sterk getroffen:
“... as, when an underground train, in the tube, stops too long between stations
/ and the conversation rises and slowly fades into silence / and you see behind
every face the mental emptiness deepen / leaving only the growing terror of
nothing to think about...”
De mental emptiness, de terror
die hier geschilderd wordt is in de diepste grond de angst die opkomt wanneer
we gedwongen worden onze dagelijkse, gemakkelijke routine los te laten, waaraan
we een leven lang vasthouden om maar voortdurend de realiteit te kunnen
ontwijken. De Donkere Nacht die zo vertrouwd is voor veel schrijvers van
spirituele werken, moet vooraf gaan aan de verlichting die alleen mogelijk
wordt nadat we het tegenbeeld ervan, de leegte, de duisternis en de wanhoop,
hebben geaccepteerd.
Maar niets kan worden afgedwongen. De
christelijke deugden geloof, hoop en liefde worden voorlopig in de wacht gezet:
“I said to my soul, be still, and wait without hope / for hope would be hope
for the wrong thing; wait without love / for love would be love of the wrong
thing; there is yet faith / But the faith and the love and the hope are all in
the waiting.”
En hier is het dat de mystiek weer
haar inrede doet. De volgende regels zijn een rechtstreekse verwijzing naar Bestijging van de berg Carmel van
Johannes van het Kruis:
“In order to arrive there, to arrive where you are, to get from where you are
not / you must go by a way wherein there is no ecstacy.
In order to arrive at what you do not know / you must go by a way which is the
way of ignorance.
In order to possess what you do not possess / you must go by the way of
dispossession.
In order to arrive at what you are not / you must go through the way in which
you are not.
And what you do not know is the only thing you know / And what you own is what
you do not own / And where you are is where you are not.”
Weten door niet te weten, bezitten
door afstand te doen, daar zijn waar je niet bent: het is de worsteling met de
taal in contradicties zoals mystici de weg naar verlichting vaak beschrijven. In
negatieve termen. Omdat God onkenbaar blijft en niet rechtstreeks te benaderen
is. We kunnen slechts erkennen dat dit alles voorbij ons begrip ligt.
Bij Johannes van het Kruis
beschrijven deze regels, die Eliot min of meer letterlijk heeft overgenomen, de
bestijging van de Berg der Volmaaktheid, die de weg naar God is. Door deze
regels over te nemen zet Eliot zijn gedicht expliciet in een religieus
perspectief.
Johannes van het Kruis eindigt deze passage met:
“Omdat hij immers niets najaagt vermoeit hem niets / op de weg naar omhoog en
drukt hem niets op de weg / naar omlaag, want hij staat in het evenwicht van
zijn nederigheid.”
Om dus weer uit te komen bij Eliots
humility, aan het einde van Part III geformuleerd als de deugd die
ons staande kan houden in de stormen van deze tijd.
In het korte, lyrische Part IV hanteert de dichter onverbloemd
een christelijke beeldspraak. Het is devotionele poëzie in de stijl van de 17e
eeuwse Metaphysical Poets (zoals
George Herbert en John Donne), van wie Eliot een groot liefhebber was.
Het is een evocatie van de Passie
van Christus en de beelden zijn, voor wie enigszins bekend is met de
christelijke theologie, meer dan duidelijk. De wounded surgeon die ons behandelt is Christus; de nurse die ons haar constant care geeft de Kerk: “not to please, but to remind of our,
and Adam’s curse [uiteraard de erfzonde] / and that, to be restored, our
sickness must grow worse.“
Het gaat hier over de zuiverende werking van het lijden. (Wat ik altijd een
twijfelachtige conceptie heb gevonden, maar goed).
Het lijden is een
allesdoordringende koorts die zowel geestelijk als lichamelijk is: “The chill
ascends from feet to knees / the fever sings in mental wires.”
- ’to quake in purgatorial fires’: de katharsis, het reinigende vuur.
Waarna het geheel in de laatste
strofe in het licht van de eucharistie (op enigszins lugubere wijze: ‘dripping
blood’, ‘bloody flesh’) en dat van Goede Vrijdag wordt gezet:
“In spite of what we like to think / that we are sound, substantial flesh and
blood -
Again, in spite of that, we call this Friday good.”
(Waaraan ik toe zou willen voegen: inderdaad, waarom een dag ‘goed’ noemen die
het lijden verheerlijkt?)
Het gebeurt niet vaak in deze
cyclus dat de dichter rechtstreeks spreekt over zijn eigen persoonlijke
situatie, maar hier, aan het begin van Part
V situeert hij zichzelf nadrukkelijk in de tijd:
“So here I am, in the middle way, having had twenty years - twenty years
largely wasted, the years of l’entre deux
guerres...”
In het laatste deel van Burnt Norton werd dichten omschreven als
het zoeken naar een vorm die de tijd transcendeert; hier is het een poging om
het altijd nieuwe in het ogenblik te verwoorden: “every attempt is a wholly new
start and a different kind of failure...”
“... each venture is a new beginning...” En in Eliots geval is het pogen ook en
vooral het creatieve proces van het dichten:
“... a raid on the inarticulate with shabby equipment always deteriorating / in
the general mess of imprecision of feeling / undisciplined squads of emotion.”
Maar wanneer er staat: “... one has
only learnt to get the better of words / for the thing one no longer has to
say, or the way in which / one is no longer disposed to say it.”
- dan lijkt dat toch eerder te slaan op de pogingen van ieder mens (niet alleen de dichter) om betekenis en samenhang te
verlenen aan wat hem of haar overkomt.
Het gaat om het authetiek beleven
van iedere ervaring, ook de meest negatieve.
“... perhaps neither gain nor loss. For us, there is only the trying. The rest
is not our business.”
Het gaat om ‘a lifetime burning in every moment’.
We kunnen nu een voorlopige balans
opmaken.
De mens moet op zoek naar een toekomst die hem kan vervullen:
“Old men ought to be explorers / here or there does not matter / we must be
still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper
communion / through the dark cold and the empty desolation / the wave cry, the
wind cry, the vast waters of the petrel and the porpoise [vogel en vis].”
Prachtige regels.
En dan weer terug naar het begin van East
Coker. Niet: “In my beginning is my end”, maar “In my end is my beginning”.
Een gelovige en hoopvolle aanvaarding van de dood.
Memorial plaque in St. Michel's and All Angels church, East Coker