T. S. Eliots beroemdste (en meest becommentarieerde) gedicht is The Waste Land uit 1922. Dit zijn de openingsregels, met dat hypnotiserende ritme dat zich vastzet in je onderbewustzijn:
“April is the cruellest month, breeding / lilacs out of the dead land, mixing / memory and desire, stirring / dull roots with spring rain.”
Net als bij The Lovesong of J. Alfred Prufrock
werd ik bij de eerste keer lezen er onmiddellijk door gegrepen. Maar dit
lange gedicht is veel moeilijker, bij iedere regel heb je vermoedens dat er
naar van alles en nog wat verwezen wordt. Daardoor is het onmogelijk om het in
zijn geheel precies te vatten en te begrijpen. Maar de regels en de beelden
zijn van zichzelf al aangrijpend genoeg; daarnaast is het zeker aan te raden
een commentaar op het gedicht erbij te houden, zoals in het boek van Northrop
Frye over Eliot, die zeer gul is met al zijn verwijzingen naar Christelijke
symboliek en oude mythen, of in de tweetalige uitgave (met commentaar) onder
redactie van W. Bronzwaer. Eliot zelf heeft overigens gezegd dat poëzie wel
degelijk haar effect kan hebben vóórdat zij volledig begrepen wordt, iets wat
ik zelf van harte zou willen onderstrepen en ook ervaren heb m.b.t. dit
gedicht.
Eliot was 35 jaar oud toen hij dit
schreef, in het midden van zijn leven, zoals ook Dante toen die zijn Divina
Commedia schreef (en als zo vaak bij Eliot, zijn er veel toespelingen op Dante,
maar ook op de Romeinse dichters Vergilius - Dantes gids in het Inferno - en Ovidius, de auteur van de Metamorfosen).
Het gedicht bestaat uit vijf delen:
The burial of the dead, A game of chess, The fire sermon, het ultrakorte Death
by water en What the thunder said.
In al zijn collage-achtige
verbrokkeldheid kan The Waste Land misschien
toch gekarakteriseerd worden als een tocht door Eliots toenmalige woonplaats
Londen, die tevens te zien is als een visioen van het Europa dat net is
opgekrabbeld uit de Eerste Wereldoorlog. Eliot immers zou Eliot niet zijn, als
het gedicht niet ook in een veel bredere, internationale setting geplaatst zou
zijn met verwijzingen naar oude culturen, het gebruik van diverse talen (Duits,
Frans, Engels en zelfs Sanskrit) en uitstapjes naar het buitenland, zoals
meteen al in de eerste strofe waarin sprake is van de Starnbergersee [de plek
waar koning Ludwig II van Bayern verdronken is, eerste van de meerdere gevallen
dood door verdrinking, Death by Water,
die in het gedicht voorkomen] en de Hofgarten, en ook Duits gesproken wordt:
“Bin gar keine Russin, stamm’ aus Litauen, echt Deutsch.”
Maar de verschillende delen vormen toch echt ook een tocht door Londen:
“And along the Strand, up Queen Victoria Street. / O City, city, I can
sometimes hear / beside a public bar in Lower Thames Street, / the pleasant
whinings of a mandoline...”
“Highbury bore me. Richmond and Kew / undid me.”
De Thames is prominent aanwezig:
“Sweet Thames, run softly, till I end my song.”
Maar het is een onttoverde Thames, zonder mythische allure: “the nymphs have
departed.” En dus: “The river sweats / oil and tar / the barges drift / with
the turning tide... drifting logs / down Greenwich reach / past the Isle of
Dogs...”
(Eliot laat hier de Thames-dochters
zingen, verwijzend naar de Rheintöchter uit Wagners Ring des Nibelungen. Die componist is op verschillende plekken in
dit gedicht aanwezig, met verdere verwijzingen naar Tristan und Isolde en Parsifal).
In het laatste deel confronteert
Eliot Londen met de grote culturen van weleer:
“Jerusalem Athens Alexandria / Vienna London / Unreal”.
‘Unreal City’ is de kwalificatie
voor Londen die Eliot al in het eerste deel gebruikt:
“... Under the brown fog of a winter dawn, / a crowd flowed over London Bridge,
so many, / I had not thought death had undone so many.”
(Het laatste is een Dante-citaat: het drukt de ontzetting en verbazing uit van
Dante de pelgrim die door zijn gids de onderwereld wordt binnengevoerd. Het
geeft de regel ‘Richmond and Kew / undid me’ die even hiervoor genoemd werd,
een navrante klank).
Dit is de beschaving in de ‘winter
of its discontents’ (om zelf eens een citaat te gebruiken, hier uit
Shakespeare’s Richard III); de
beelden zijn die van een natuurlijke cyclus die tot haar einde gekomen is:
winter; het bruine land, gehuld in een vieze mist; ruïnes: van kapotte kerken
tot aan het kinderrijmpje over London Bridge: “London Bridge is falling down,
falling down, falling down”; en de onttoverde Thames.
De wereld die wordt beschreven is
fysiek bovengronds, maar spiritueel ondergronds: een wereld van schaduwen en
begraven zaadjes (die echter wel de potentie hebben om tot leven te komen). De
bewoners ervan leven een ‘buried life’, een dood-in-het-leven, een soort van
Limbo-toestand. Het is de wereld van experience,
om een tegenstelling van William Blake te gebruiken, tegenover de wereld van innocence, die bijvoorbeeld door Eliot
in één van de Four Quartets, Burnt Norton, wordt opgeroepen in het
beeld van de Rose garden. (Op de Four Quartets kom ik in een volgend stuk
terug).
De mensen die in dit Londen leven,
vormen geen werkelijke gemeenschap, het zijn opgesplitste individuen: “... and
each man fixed his eyes before his feet / flowed up the hill and down King
William Street.”
Talrijk zijn de beelden van verval
in The Waste Land (de titel zelf
duidt er natuurlijk ook al op), van droogte en steriliteit. Soms hebben die het
karakter van weer zo’n aanstekelijk zinnetje, dat zich onmiddellijk in je
geheugen plant: “I think we’re in rats’ alley / when the dead men lost their
bones.”
Ratten spelen tevens een rol in deze alledaagse scène:
“A rat crept slowly through the vegetation / dragging its slimy belly on the
bank / while I was fishing in the dull canal / on a winter evening round behind
the gashouse.”
En altijd wordt dat verval zeer welluidend
geschilderd:
“... you know only a heap of broken images, where the sun beats / and the dead
tree gives no shelter, the cricket no relief, / and the dry stone no sound of
water. Only / there is shadow under this red rock / and I will show you... fear
in a handful of dust.”
(Dat laatste is een uiting van vergankelijkheid, een ‘memento mori’ in de vorm
van een handvol stof).
Innocence wordt hier
gerepresenteerd door een tegenbeeld van de Rose
garden uit Burnt Norton: de Hyacinth Garden. Er is sprake van een Hyacinth Girl, die weer lijkt te verwijzen
naar Mathilde, de vrouw die Dante, de armen vol met bloemen, ontmoet wanneer
hij het Paradijs binnengaat. Dit is een prachtige passage:
“Yet when we came back, late, from the hyacinth garden, / your arms full and
your hair wet, I could not / speak, and my eyes failed, I was neither / living
nor dead and I knew nothing, / looking into the heart of light, the silence.”
Hier wordt het doof en blind zijn,
het dood noch levend zijn, geplaatst tegenover positieve beelden als de
bloementuin - looking into the heart of
light, the silence zou je kunnen
opvatten als een mystieke sequentie.
Het is kenmerkend voor dit gedicht,
waar af en toe iets schoons en lieflijks tevoorschijn piept tussen alle vuil en
lelijkheid en er toch ergens een goddelijke aanwezigheid lijkt te schemeren midden
van alle ellende van het Europa net na de oorlog.
In feite volgt het gedicht een
welbekend schema, waarvan het model zowel Dante als de Bijbel zou kunnen zijn.
Dantes reis door de Hel begint op de avond van Goede Vrijdag; hij arriveert in
het Paradijs op Paasochtend. Het is het driedaagse schema van de Verlossing en
Opstanding, waarbij Christus gekruisigd wordt op vrijdag, in de Hel afdaalt op
zaterdag en binnen op de derde dag weer opstaat.
Maar je zou ook kunnen wijzen op
oeroude vegetatiemythen, waarin gevierd wordt dat in de lente nieuw leven
ontstaat dat beschouwd moet worden als herleving van het oude leven dat in de
winter is afgestorven. (Eliot heeft voor de kennis hiervan uitgebreid gebruik
gemaakt van het standaardwerk The golden
bough van Frazer). En Eliot zelf verwijst in The Waste Land naar Ezekiël 37, waarin de profeet door God wordt
binnengeleid in de Vallei der Beenderen en in een visioen zag hoe de beenderen
weer tot leven worden gewekt (een passage die ook in het gedicht Ash Wednesday een bealngrijke rol
speelt).
In de eerste sectie van The Waste Land, The Burial of the dead, verkeren we, als gezegd, in de onderwereld van
de Unreal City. We blijven daar in de
volgende twee secties, een situatie van dood-in-het-leven, een fysiek leven dat
een spirituele dood inhoudt. In de vierde sectie, de korte elegie Death by water, volgt de daadwerkelijke
fysieke dood. In deze korte passage wordt Phlebas the Phoenician
geïntroduceerd, “a fortnight dead, forgot the cries of gulls and the deep sea
swell and the profit and loss.
A current under sea picked his bones and whispers.
... Consider Phlebas, who was once handsome and tall as you.”
We worden aangespoord na te denken over Phlebas’ dood, die tot een object van
contemplatie te maken.
Dood door verdrinking heeft een speciale symbolische betekenis. Het kan gezien
worden als een proces van loutering dat de mogelijkheid tot herleven in zich
draagt: een geboorte uit het water dat bij uitstek het symbool van leven is.
Phlebas is één van de excentrieke
personages die in dit gedicht hun opwachting maken. Ander voorbeeld is Madame
de Sosostris, ‘famous clairvoyante’, die, haar tarotkaarten leggend, al vooruit
kijkt naar de later in het gedicht opduikende Phlebas (ze is helderziende
tenslotte) wanneer ze de kaart van ‘the drowned Phoenician Sailor’ trekt en
waarschuwt: “Fear death by water”.
De Phoenician Sailor van Madame de
Sosostris wordt gevolgd door een Shakespeare-citaat, van het lied Full fathom five uit de late romance the Tempest: “Those are pearls that were
his eyes.” Ook in dit stuk leidt dood door verdrinking (namelijk van de vader
van Ferdinand) tot nieuw leven: het huwelijk van Ferdinand met Prospero’s
dochter Miranda. Het “Musing upon the king my brother’s wreck / and on the king
my father’s death before him” uit The
Fire Sermon, moet je dan weer lezen in samenhang met “This music crept by
me upon the waters” van zo’n zestig regels later: in the Tempest staat de
muziek symbool voor nieuw leven en verzoening.
Net als Dante is Shakespeare prominent
aanwezig is The Waste Land: een rijk
gedecoreerde passage, compleet met een ‘sevenbranched candalabra’, marmer en
‘strange synthetic perfumes’, begint met de openingswoorden van de schitterende
speech van Enobarbus, die in Anthony and
Cleopatra (al even luisterrijk) de Egyptische koningin beschrijft: “The
Chair she sat in, like a burnished throne...”; wat later volgen regels die zo
uit een Tin Pan Alley-deuntje kunnen zijn weggelopen: “O O O O that
Shakespeherian Rag – It’s so elegant, so intelligent...” – Eliot zet wel vaker
‘hoge’ kunst en populaire cultuur naast elkaar.
De ‘Shakespeherian Rag’ is onderdeel een briljant getoonzette kroegscène, met
een levendige dialoog, o.a. over ene Albert die terugkeert uit de oorlog,
steeds onderbroken door de kroegbaas die het laatste rondje aankondigt: HURRY
PLEASE ITS TIME, ook weer een voorbeeld van hoe Eliot verschillende registers
door elkaar mengt, met complexe poëzie en een opeenvolgende reeks citaten uit
de wereldliteratuur naast platvloerse gesprekken in gewone, alledaagse taal.
Want dit fragment eindigt dan weer met een Shakespeare-citaat (dat zo alledaags
klinkt dat je het helemaal niet als zodanig zou herkennen), de laatste woorden
die de krankzinnig geworden Ophelia (in Hamlet)
spreekt voordat ze zich gaat verdrinken (weer een Death by Water dus): “Good night, ladies, good night, sweet
ladies, good night, good night.”
Dan is er Mr. Eugenides, “the
Smyrna merchant... asked me in demotic French / to luncheon in the Cannon
Street Hotel.” (Het gaat hier ongetwijfeld om een stiekeme sexuele ontmoeting).
Maar dit is een bijfiguur. Een veel
centralere plaats wordt ingenomen door Tiresias, de blinde ziener uit Homerus
(en later Vergilius en Ovidius, die eerder de bronnen van Eliot zijn dan de
Griekse teksten):
“I, Tiresias, though blind, throbbing between two lives, / old man with
wrinkled female breasts, can see / at the violet hour, the evening hour that
strives / homeward, and brings the sailor home from sea, / the typist home at
teatime, clears her breakfast, lights / her stove, and lays out food in
tins...”
In zijn Notes bij het gedicht noemt Eliot Tiresias, hoewel slechts een
toeschouwer, toch de belangrijkste figuur uit het gedicht dat in zijn geheel,
suggereert Eliot, wel eens een visioen van Tiresias zou kunnen zijn. Hij is de
figuur die alles verenigt: “Just as the one-eyed merchant [Mr. Eugenides],
seller of currants, melts into the Phoenician Sailor, and the latter is not
clearly distinct from Ferdinand Prince of Naples [uit the Tempest], so all the women are one woman, and the two sexes
meet in Tiresias [met zijn ‘wrinkled female breasts’]. What Tiresias sees, in fact, is the substance of the
poem.” Aldus Eliot zelf in een commentaar op zijn eigen gedicht. (De voetnoot
is overigens ronduit misleidend te noemen. Het is volstrekt onmogelijk het hele
gedicht te lezen als een gedachtenstroom van Tiresias. Je kunt dus niet 100 %
afgaan op Eliots eigen commentaren. Dat hij een belangrijke figuur is in het
gedicht is echter wel duidelijk.)
Eliots Notes vormen een onvervreembaar onderdeel van het gedicht; wat een
vroege criticus (al in 1923) de uitroep ontlokte, dat een gedicht dat voetnoten
nodig heeft om begrepen te kunnen worden, zoiets was als een schilderij van een
hond waarbij ‘dit is een hond’ geschreven staat.
De zojuist geciteerde passage vormt
de opmaat tot een een sexuele ontmoeting (waarvan Tiresias getuige is) tussen
de al genoemde typiste en “a small house agent’s clerk, with one bold stare, /
one of the low on whom assurance sits / as a silk hat on a Bradford
millionaire.” (Eén van die schitterende karakteriseringen waarin Eliot een
meester is). Hij ‘endeavours to engage her in caresses’, na afloop waarvan hij,
op weg naar buiten, ‘gropes his way, finding the stairs unlit’ en zij ‘paces
about the room, alone... and puts a record on the gramophone’.
(Ondertussen luidt het commentaar van Tiresias de ziener:
“And I Tiresias have foresuffered all / enacted on this same divan or bed; / I
who have sat by Thebes below the wall / and walked among the lowest of the
dead.”
De scène met de typiste, hoe eigentijds ook, is er door de getuigenis van
Tiresias één van alle eeuwen).
De vijfde sectie, What the Thunder said, vormt de
ontlading van het gedicht. Er zijn eerst weer beelden van droogte en
steriliteit (en het smachten naar water, wat in dit geval zeker staat voor
nieuw leven):
“Here is no water, but only rock / rock and no water and the sandy road...
mountains of rock without water... There is not even silence in the mountains /
but dry sterile thunder without rain...
If there were water / and no rock / and also water / and water / a spring / a
pool among the rock / If there were the sound of water only... Drip drop drip
drop drop drop drop / But there is no water...”
Dan volgt er een passage waarin
zeker verwezen wordt naar de herrezen Christus (in dit geval het verhaal van de
Emmaüsgangers):
“Who is the third who walks beside you? / When I count, there are only you and
I together / but when I look ahead up the white road / there is always another
one walking beside you
- but who is that on the other side of you?”
Er is nu sprake van ‘sound high in
the air / murmur of maternal lamentation’, van ‘hooded hordes swarming over
endless plains’: horden op zoek naar verlossing. “In the faint moonlight, the
grass is singing...”; er is een lege kapel waar de wind doorheen waait: volgens
Eliots Notes de Chapel Perilous uit de Graal legenden: de kapel waar de zoeker naar
de Graal als beproeving een nacht moest doorbrengen.
Dan: “... a flash of lightning. Then a damp gust / bringing rain... the jungle
crouched, humped in silence / then spoke the thunder...”
Wat dan volgt is een religieuze incantatie,
puttend uit de heilige Hindoegeschriften, met passages in het Sanskriet: de
legende van de donder uit de één van de Upanishaden.
In deze legende benaderen drie groepen van wezens (goden, demonen en mensen) de
Scheppergod Parajapti met de vraag tot hen te spreken. De god antwoordt drie
maal met de stem van de donder: DA. Elke groep interpreteert deze boodschap
verschillend:
Goden: Datta - Give (“What have we given? / My friend, blood shaking my heart /
the awful daring of a moment’s surrender / which an age of prudence can never
retract”).
Overgave: wat wij werkelijk moeten geven is onszelf.
Demonen: Dayadhvam – sympathise (De beelden van de
gevangeniscel uit dit gedeelte verwijzen naar isolement; het motief van de
eénmaal omgedraaide sleutel komt uit Dante: “I have heard the key / turn in the
door once and once only / we think of the key, each in his prison / thinking of
the key”).
In feite is de boodschap hier dezelfde als in het Give-gedeelte: Eliot benadrukt de noodzaak om buiten de grenzen van
het eigen ik te treden; uit te breken uit de gevangenis waar ons egocentrisme
ons houdt en banden aan te gaan met de gemeenschap).
Mensen: Damyata - control (“The sea was calm, your heart
would have responded / gaily, when invited, beating obedient / to controlling
hands”).
Bronzwaer noemt dit in zijn commentaar op The
Waste Land één van Eliots ontroerendste passages: het is een
liefdesontmoeting, en voor het eerst één die niet slecht afloopt, zij het dat
de werkwoordstijd (‘your heart would have
responded’) lijkt aan te geven dat het slechts als een mogelijkheid gezien moet
worden.
Het gedicht eindigt met een
oud-christelijk beeld, dat van de ‘fisher-king’, een figuur met zo’n sombere
uitstraling dat het wel duidelijk is dat de definitieve verzoening nog niet
heeft plaatsgevonden:
“I sat upon the shore / fishing, with the arid plain behind me [weer zo’n beeld
van steriliteit, hoewel de droge vlakte nu wel áchter hem ligt].
Shall I at least set my lands in order? (Citaat van de profeet Jesaja, die in
het kader van opnieuw een memento mori
stelt dat wij tot de dood geroepen zijn en daarom dienen ‘ons huis te
ordenen”).
These fragments I have set against my ruin...”:
Zo ziet Eliot zich als onterfde erfgenaam van de grote traditie van de
wereldliteratuur, die hij slechts als brokstukken en fragmenten kan opvoeren om
het tij nog een klein beetje te keren. Het verwijst ook naar het
gefragmenteerde, verbrokkelde geheel dat het gedicht zelf is.
En het gedicht eindigt met opnieuw
het Datta, dayadhvam, damyata
En: Shantih shantih shantih”, waarvan
Eliot in zijn Notes het Engelse
equivalent geeft: “The Peace which passeth all understanding.”
Ik ben zowat een hele dag met dit gedicht bezig geweest en heb nu ontdekt hoe fantastisch het eigenlijk is. Er zitten ongetwijfeld nog meer lagen in die ik niet blootgelegd heb, nog meer citaten die ik niet herkend heb. En zelfs al begrijp ik lang niet alles (dat is ook vrijwel onmogelijk bij Eliot), het gedicht als geheel laat een overweldigende indruk achter.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten