Was de protagonist van The love song of J. Alfred Prufrock een oudere vrijgezel, die van het gedicht Gerontion (de titel geeft dat al aan: Grieks voor ‘kleine oude man’) is een oude man aan het einde van zijn leven.
“Here I am, an old man in a dry month / being read to by a boy, waiting for
rain... an old man, a dull head among windy spaces... an old man in a draughty
house under a windy knob”
Aan het einde van het gedicht is hij helemaal alleen met zijn gedachten:
“Tenants of the house / Thoughts of a dry brain in a dry season.”
Even daarvoor heeft hij alle
illusies afgeschud, is hij alle passies en iedere mogelijkheid tot contact
verloren:
“I have lost my passion: why should I need to keep it / since what is kept must
be adulterated [moet bederven]? / I have lost my sight, smell, hearing, taste
and touch:
How should I use them for your closer contact?”
Gerontion is het
gedicht waarin Eliot voor het eerst gebruik maakt van intertekstualiteit: het
citaat wordt nu een belangrijk principe van vormgeving, waarmee het eigen werk
in een traditie gezet wordt en die traditie tevens essentiële bouwstenen gaat leveren
voor het gedicht. Natuurlijk moet je wel zeer belezen zijn om al die citaten te
herkennen, en wie kan dat vandaag de dag nog: misschien bepaalde referenties
naar Shakespeare of bijbelteksten en ik zie ook nog wel dat the Tiger, met wie Christus vergeleken wordt,
naar William Blake verwijst, okay, maar citaten van 16e of 17e
eeuwse Engelse toneelschrijvers of uit een preek van de door Eliot zeer
bewonderde Lancelot Andrewes (1555-1626)?
Toch kan het soms verrijkend zijn
om de noten te raadplegen en te zien waar de gebruikte citaten voor staan. Een
zin als “Vacant shuttles weave the wind” is binnen de context van dit gedicht
over ouder worden, leegte en aftakeling nog wel te begrijpen, maar wetende dat
het verwijst naar het boek Job uit het Oude Testament (“Mijn dagen verschieten
sneller dan een weversspoel”) voegt toch een extra dimensie toe. Het gevoel van
verlatenheid dat de ik-figuur uit Gerontion
ervaart, wordt door de verwijzing naar Job geïnterpreteerd als religieuze
verlatenheid, een verlaten zijn door God.
Het belangrijkste citaat is het
motto dat boven het gedicht staat:
“Thou hast nor youth nor age / but as it were an after dinner sleep, / dreaming
of both”.
Veel mensen zullen deze regels nog wel herkennen als van Shakespeare, uit diens
Measure for measure, wanneer Duke
Vincenzio Claudio in de gevangenis opzoekt om hem aan te raden zich te
verzoenen met zijn aanstaande dood. De relevantie voor Gerontion is duidelijk:
Gerontions ‘nu’ is niet meer dan een halfbewust dagdromen tussen jeugd en
ouderdom, oftewel: de dood, in.
In de eerste strofe wordt
Gerontions onderkomen geschilderd: een ‘decayed house’ op een winderige heuvel
waar geiten grazen. Er is een huishoudster die thee voor hem zet; de ‘Jew on
the window sill, the owner’ is vaak aangehaald als een voorbeeld van Eliots
antisemitisme, naar ik geloof terecht: het verwijst naar de in die tijd wijd
verbeide idee dat joodse geldschieters en huiseigenaren een bedeiging vormden
voor de Westerse cultuur.
In de volgende strofe doet het
Christendom haar intrede: “We would see a sign”, een verwijzing naar een
mogelijke verlossing uit Gerontions spirituele armoede, is een citaat uit het
Evangelie vlogens Mattheus en “The word within a word, unable to speak a word,
swaddled with darkness” is afkomstig uit een preek van de genoemde Lancelot
Andrewes, verwijzend naar de incarnatie van ‘Christ the tiger’.
Waar het beroemde ‘April is the
cruelest month’ uit The Waste Land verwijst
naar Christus’ offerdood met Pasen, meestal in april, is er in dit gedicht sprake
van ‘depraved May’: nadat we in april nog zeer onder de indruk waren van
Christus’ kruisdood, zijn we die in mei alweer helemaal vergeten en zijn de
beelden die volgen die van verspilling en decadentie.
Wat volgt is een tamelijk
abstracte, onderwijzende passage over geschiedenis. Wat erachter zit is het
idee dat het onderscheid tussen onze eigen, individuele geschiedenis en de
geschiedenis van het mensdom dient te worden opgegeven. Geboorte, lijden en
dood van Christus is in de geschiedenis niet slechts een individueel, uniek en
onherhaalbaar gebeuren geweest in de geschiedenis van de Westerse mens; het is
een gebeurtenis die zich steeds weer opnieuw dient te voltrekken, in het leven
van ieder mens afzonderlijk. Maar voor Gerontion lijkt een nieuw begin niet
meer mogelijk: “The tiger springs in the new year. Us he devours [gedachte
achter het beeld van Christus als verscheurend dier, wat we ook wel bij mystici
tegenkomen, is dat hij ons oude, onverloste bestaan bedreigt, van ons eist dat
we totaal anders gaan leven en onze oude mens afleggen: he devours us]. Think at last we have not reached conclusion, when
I stiffen in this rented house.”
We moeten wachten tot het gedicht Ash Wednesday voordat religie gezien
gaat worden als iets dat ons werkelijk verlossen kan. Voorlopig zijn er alleen
nog ‘a thousand small deliberations’, tobberige overpeizingen in eenzaamheid,
gedaan terwijl ‘sense has cooled’, temidden van een ‘wilderness of mirrors’.
Het is ook niet moeilijk om in de
aftakeling van de ik-figuur, die op het laatst over geen enkele van zijn
zintuigen meer de beschikking heeft, het failliet van de Westerse cultuur na de
Eerste Wereldoorlog te zien (het gedicht dateert van 1919). Daarmee zou Gerontion een opmaat vormen tot The Waste Land, dat helemaal gecomponeerd
is rondom deze thematiek. En inderdaad heeft Eliot zelfs overwogen dit gedicht
als proloog te publiceren bij het langere gedicht uit 1922, maar daarvan
afgezien op aanraden van Ezra Pound.
Whispers
of Immortality
is een gedicht uit 1918. Het is geschreven in de stijl van de zogenaamde Metaphysical Poets, een groep Engelse
dichters uit de 17e eeuw, van wie John Donne en George Herbert de
belangrijkste vertegenwoordigers waren en aan wie Eliot één van zijn bekendste
essays heeft gewijd. De poëzie van deze dichters is in hoge mate
intellectualistisch en ‘witty’, doet daardoor nogal geforceerd en geconstrueerd
(maar ook bewust, in een poging een hogere realiteit te verwoorden, vandaar de
aanduiding Metaphysical voor deze
dichters) aan: de belangrijkste reden waarom ik er nooit helemaal in door heb
kunnen dringen. Maar wat Eliot vooral zo aanspreekt in hun poëzie, is de notie
dat een gedachte, een intellectuele constructie, een metafysische idee evenzeer
aanleiding konden zijn tot poëtische inspiratie als gevoelens (wanneer Eliot
spreekt van emotions die in het
onderbewuste ontstaan en langzaam aan de oppervlakte komen, waarna het de taak
van de dichter is ze te objectiveren, om te zetten in clear visual images, dan kan zo’n emotion ook heel goed een idea
zijn). In de latere ontwikkeling van de Engelse poëzie is die eenheid van
denken en voelen verloren gegaan. Eliots voorkeur voor de poëzie van de 16e,
17e en 18e eeuw is in wezen op te vatten als een
anti-romantisch classicisme en vormt daarmee een hoogst interessante basis voor
zijn eigen modernisme.
Nu heeft Eliot zeker een verwrongen
beeld van de poëzie van de Romantic Poets;
het is zeker niet zo dat die alleen maar gevoel is en dat iedere gedachte,
iedere vorm van metafysische bespiegeling daarin ontbreekt. Ik zou hier zeker
een lans willen breken voor een gedicht als Intimations
of Immortality van William Wordsworth, dat zijn grote kracht juist ontleent
aan de impliciete metafysica. Maar waar het hem vooral om ging, was dat het
samengaan van gevoel en gedachte en het evenwicht tussen emotionele en
intellectuele waarden in de poëzie van het grootste belang is. En dat probeert
hij uit te drukken in Whispers of
Immortality, met name door de tegenstellling tussen het eerste deel van het
gedicht, dat een weerspiegeling is van de waarden van de Metaphysical Poets, en het tweede deel, dat onze eigen tijd
reflecteert en waar die waarden grotendeels verdwenen zijn.
In het eerste deel worden twee
schrijvers expliciet genoemd: de toneelschrijver John Webster (1580-1625,
bekend van met name de toneelstukken The
white devil, waaruit in dit gedicht wordt geciteerd, en The Duchess of Malfi) en de al genoemde
dichter John Donne (1571-1632). Met betrekking tot beiden koppelt Eliot liefde
en dood aan elkaar, in die zin dat de zinnelijke liefdeservaring toegang geeft
tot de metafysische ervaring van de dood: “Webster was much possessed by death
/ and saw the skull beneath the skin...
Daffodil bulbs instead of balls / stared from the sockets of the eyes.”
Net als Webster, kende ook Donne
geen middel om dieper tot de metafysische werkelijkheid door te dringen dan de
zintuiglijke beleving: “Donne, I suppose, was such another / who found no
substitute for sense...” Hij was ‘expert beyond experience’ (wat wil zeggen:
hij kon achter de zintuiglijke
belevingswereld kijken:
“He knew the anguish of the marrow / the ague of the skeleton; / no contact
possible to flesh / allyed the fever of the bone.”
Door de gelijkstelling van de liefdes
– en doodservaring, en door haar binnen het kader van de 17e eeuwse
poëzie te plaatsen, benadrukt Eliot hier het specifieke kenniskarakter van de
poëzie, die zowel het gevoelsmatig concrete, als het abstract-bespiegelende
omvat.
Dat is in onze tijd anders, lijkt hij te willen onderstrepen in het tweede deel
van het gedicht, waarin hij de courtisane Grishkin introduceert. Zij is ‘nice’
– ‘her friendly bust / gives promise of pneumatic bliss’ (we hoeven kennelijk
bij deze liefdeservaring niet aan de dood te worden herinnerd). ‘Pneumatic’ in
dit verband wil zeggen: weelderig (letterlijk: een opgeblazen boezem). Het
Griekse pneuma betekent zowel adem,
als wind en geest; het woord geeft hier zowel aan wat Grishkin wél is (ijl en
luchtig als een windvlaag) als wat ze níet is: spiritueel in de zin waarin de
zintuiglijke ervaring, de lichamelijke liefde dat was voor de Metaphysicals.
De volgende strofen laten namelijk
zien dat Grishkin helemaal niet zo ‘nice’ is: zij biologeert de onschuldigen
met ‘with subtle effluence of cat’, gelijk de ‘couched Brazilian jaguar’. Haar maisonette is gehuld in ‘arboreal gloom’
(wat naar de jungle verwijst) haar drawing
room geeft een ‘feline smell’ af.
De verarming van het zinnelijke
ervaren gaat gepaard met een verschraling van ons gevoel voor het metafysische;
in de laatste strofe heet het, in een cryptische formulering, dat ‘our lot
crawls between dry ribs’ ‘to keep our metaphysics warm’.
Ash
Wednesday
uit 1930 hoort zeker tot Eliots mooiste gedichten. Het is een lang gedicht,
bestaande uit zes delen; een gedicht vol religieuze symboliek. Drie jaar eerder
had Eliot zich laten omdopen in de Anglicaanse kerk. In datzelfde jaar nam hij
de Britse nationaliteit aan. Beide besluiten betekenden een radicale breuk met
zijn verleden. De overgang van de poëzie uit The Waste Land naar die in Ash
Wednesday kan in het verlengde daarvan gezien worden. De veelheid van
stemmen die in het eerste gedicht door elkaar heen klonk, is nu tot zwijgen
gebracht. De toon is veeleer die van gebed en meditatie. De setting is ook niet
meer die van de grote stad, we komen veel landschappen tegen. De religieuze
ervaring staat centraal, is vaak mystiek van karakter en eigenlijk vrijwel
uitsluitend christelijk van aard (met hoogstens hier en daar een flard
boeddhisme); de voor- christelijke mythologieën die zo’n prominente rol
speelden in The Waste Land, zijn hier
geheel verdwenen.
Het begint met beelden van
resignatie en acceptatie:
“Because I do not hope to turn again / Because I do not hope / Because I do not
hope to turn... I no longer strive towards these things... Why should I mourn /
the vanished power of the usual reign?”
De acceptatie is die van het hier
en nu en van de dingen zoals ze zijn:
“Because I know that time is always time / and place is always and always place
/ and what is actual is actual only for one time / I rejoice that things are as
they are.”
Er is altijd de religieuze
dimensie: het oordeel van God versus onze eigen kleine bezigheden: “And pray to
God to have mercy upon us / And I pray that I may forget / these matters that
with myself I do too much discuss... May the judgement not be too heavy upon
us.”
Onze eigen hulpeloosheid: “Because these wings are no longer wings to fly / but
merely vans to beat the air.” Heel mooi!
Sectie I eindigt met een moment van
boeddhistische resignatie:
“Teach us to care and not to care / Teach us to sit still.”
En een christelijk gebed:
“Pray for us sinners now and at the hour of our death / Pray for us now and at
the hour of our death.”
De vele herhalingen krijgen bij Eliot iets van een ritueel, een notie die nog
versterkt wordt wanneer je weet dat de laatste twee regels (‘Pray for us’)
ontleend zijn aan het Weesgegroet en dus gericht to Maria. Het is een
aankondiging van de komst van de Lady, die in sectie II zo’n grote rol zal
spelen (en die wel dichtbij Maria staat, maar er niet mee vereenzelvigd mag
worden).
In sectie II wordt gerefereerd aan
de tekst uit Ezechiël, waarin de profeet door God wordt binnengeleid in de
Vallei der Beenderen en in een visioen ziet hoe de beenderen weer tot leven
worden gewekt (waarnaast het katholieke beeld van de maagd Maria wordt gezet:
ook in zijn religieuze beleving lopen bij Eliot tijden en culturen door
elkaar):
“And God said Shall these bones live? And that which had been contained / in
the bones (which were already dry) said chirping:
Because of the goodness of this Lady / and because of her loveliness, and
because / she honours the Virgin in meditation, we shine in our brightness.”
Bij de Lady die de Maagd eert, zou
je zeker ook aan Dante’s Beatrice kunnen denken. Dante’s Vita Nuova, waarin Dante’s eerste ontmoeting met Beatrice beschreven
wordt, is een belangrijke inspiratiebron voor dit gedicht. Eliot was veel met
Dante bezig in deze tijd; in hetzelfde jaar waarin Ash Wednesday verscheen, publiceerde Eliot een essaybundel met
daarin opgenomen stukken over de Vita
Nuova en de Divina Commedia.
Wat volgt is een loflied, door de
beenderen, aan de ‘Lady of Silences’.
Dit lied voert ons van de Vallei
der Beenderen naar de Rozentuin: een mystiek beeld dat bij Eliot duidt op
vrede, vervulling en gemeenschap:
“And the bones sang chirping:
Rose of memory / Rose of forgetfulness...
The single rose is now the Garden / where all loves end / terminate torment /
of love unsatisfied...”
(‘The single rose is now the Garden’: het individu identificeert zich met de
gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt; deze is één lichaam geworden, maar
zonder dat de individualiteit verloren gaat).
In het gedicht worden de beelden desert – verschraling, uitdroging, een
verarmd spiritueel leven – en garden
– leven, groei, gemeenschap – voortdurend tegenover elkaar gezet. Northrop Frye
wijst erop dat het werkzame leven van Christus zich afspeelt tussen twee polen:
de Verzoeking in de woestijn (40 dagen, wat dan weer de omzwervingen van het
volk Israel – 40 jaar – spiegelt) enerzijds en zijn lijden in de Tuin van Gethsemane,
alsook zijn Opstanding in een andere tuin anderzijds. En Jozua, die het volk
Israel het Beloofde Land binnen leidt, draagt in feite dezelfde naam als Jezus.
Het mystiek-onuitsprekelijke, het
spreken zonder woorden, dat in de poëzie van Eliot een steeds groter rol gaat
spelen (Four Quartets !) wordt hier
geïntroduceerd:
“Speech without word and / Word of no speech / Grace to the Mother for the
Garden / where all love ends”.
Bronzwaer schrijft in zijn
toelichting dat Eliot het imagisme, dat zich uit in een aaneenschakeling van
concrete beelden zoals ook in The Waste
Land, inmiddels los had gelaten. De visuele intensiteit wijkt terug om
plaats te maken voor een meer auditieve uitdrukkingswijze, waarin het Woord
centraal staat en uiteindelijk zelfs de grenzen van alle mogelijk spreken
worden opgezocht.
Dan is het woord weer aan de
beenderen:
“Under a juniper tree [jeneverbesstruik] the bones sang, scattered and shining
/ we are glad to be scattered, we did little good to each other...”
Waarna het beeld van de verspreide beenderen oplost in dat van het volk Israel
dat het beloofde land bereikt:
“This is the land which ye shall divide by lot... This is the land. We have our
inheritance.”
(Het erfdeel dat overigens meer een woestijn bleek te zijn dan een groene tuin).
In sectie III voegt zich bij de
beelden van de desert en de garden dat van de stairs; zoals het oerbeeld van de woestijn dat van het volk Israel
is dat daar 40 jaar rondzwerft en van de tuin het Paradijs bij Dante, gaat ook
de trap terug op een klassiek beeld uit de literatuur, in dit geval opnieuw
Dante: de escaline, de trap die zich
langs de Louteringsberg omhoog kronkelt (en die Dante moet beklimmen om
uiteindelijk bij Beatrice uit te komen). De trap is in dit geval een plek van
initiatie, waar iets duisters en afschrikwekkends overwonnen moet worden.
“At the turning of the second stair
/ I turned and saw below / the same shape... struggling with the devil of the
stairs who wears / the deceitful face of hope and of despair.
At the second turning of the second stair / I left them twisting, turning
below; / there were no more faces and the stair was dark...”
Maar tenslotte komen we uit bij een uitbundige lentescène waarin een Panachtige
figuur fluit speelt:
“At the first turning of the third stair... beyond the hawthorn blossom and a
pasture scene / the broadbacked figure drest in blue and green / enchanted the
maytime with an antique flute...”
Maar het blijft een laveren tussen hoop en wanhoop, een zoeken naar kracht:
“strength beyond hope and despair / climbing the third stair.”
Waarna deze ‘heidense’ scène afgesloten wordt door een christelijk gebed:
“Lord, I am not worthy / Lord, I am not worthy / but speak the word only.”
(Ik vind dit buitengewoon ontroerend, deze telkens weer opduikende verwijzingen
naar de christelijke eredienst, deze gebeden).
De hier geciteerde woorden zouden
vooruit kunnen wijzen naar het thema van de verlossing van de Tijd, dat in
sectie IV gekoppeld wordt aan (weer) het ongesproken woord.
“Here are the years that walk
between... the new years walk, restoring / through a bright cloud of tears, the
years, restoring / with a new verse the ancient rhyme. Redeem / the time.
Redeem / the unread vision in the higher dream / while jewelled unicorns draw
by the gilded hearse.”
Extravagant beeld: eenhoorns die een (vergulde) doodskist voorttrekken.
De vorm waarin deze woorden over de
verlossing van de Tijd is gegoten, is die van een tweetal sonnetten, een
dichtvorm die herinnert aan de Vita Nuova.
Maar ook inhoudelijk: degene die vernieuwing / verlossing nastreeft is een
vrouw, gekleed in ‘blue, in Mary’s color’. Het is wellicht dezelfde vermenging
van Maria en haar dienares Beatrice die we eerder tegenkwamen. En ze wordt
aangesproken in het Italiaans: sovegna
vos (‘Wees gedachtig’).
De laatste regel van het tweede
sonnet betreft weer het onuitgesproken wood: “The token of the word, unheard,
unspoken...”
Dan volgen nog twee extra regels, waarvan er één het volk Israel in de woestijn
betreft:
“And after this our exile.” – met het refrein dat (in sectie V) verschillende
keren terugkomt:
“O my people, what have I done unto thee.”
In sectie V wordt het thema van het
woord nader uitgewerkt, om tenslotte (onvermijdelijk welhaast), uit te komen
bij het begin van het Johannes evangelie:
“If the lost word is lost, if the spent word is spent / if the unheard,
unspoken word / is unspoken, unheard;
Still is the unspoken word, the Word [hier nu het Woord met hoofdletter!]
without a word, the Word within / the world and for the world;
And the light shone in the darkness and / against the Word the unstilled world
still whirled [prachtig hoe die klanken hier samenkomen: Word, world, whirled]
about the centre of the silent Word.”
Maar er blijft twijfel; er is
duisternis, de juiste plaats en tijd zijn er nog niet:
“Where shall the word be found, where will the word resound?
For those who walk in darkness [bijbels: Jesaja 9 vers 2] / both in the day
time and in the night time / the right time and the right place are not there.
No time to rejoice for those who walk among noise and deny the voice...”
Deze sectie eindigt met weer de confrontatie
van de Woestijn en de Tuin, die lijken samen te vloeien tot één en dezelfde
plaats:
“In the last desert between the last blue rocks / desert in the garden the
garden in the desert of drouth...”
En een verzuchting: “O my people.”
In sectie VI is het “Because I do
not hope to turn again” veranderd in een hoopvollere formulering (al bevinden
we ons nog ergens in een stadium tussen waken en slapen, tussen dood en leven
in):
“Although I do not hope to turn again / Although I do not hope / Although I do
not hope to turn
Wavering between the profit and the loss / in this brief transit where the
dreams cross / the dreamcrossed twilight between birth and dying (Bless me
father)
And the lost heart stiffens and rejoices
And the weak spirit quickens to rebel
And smell renews the salt savour of the sandy earth
This is the time of tension between dying and birth...”
(De omkering van ‘between birth and dying’ naar ‘between dying and birth’ lijkt
te impliceren dat de dood nu leidt tot een nieuw leven.)
Het slot is buitengewoon sereen en
vredig, een moment van aanvaarding. Het leven, de tuin, staat nu centraal en
ook treedt de Heilige Moeder weer op:
“Blesséd sister, holy mother, spirit of the fountain, spirit of the garden /
suffer us not to mock ourselves with falsehood / teach us to care and not to
care / teach us to sit still [herhaling van de regels die sectie I afsloten] /
even among these rocks, / our peace in His will / and even among these rocks, /
Sister, mother
Suffer me not to be seperated [hele aangrijpende regel vind ik dit]
And let my cry come unto thee.”