Uiteindelijk werd Thomas Stearns Eliot, die publiceerde onder zijn initialen T.S., een dichter, Engelser dan de Engelsen. Hij is te beschouwen als één van de grootste moderne dichters in het Engels taalgebied. Maar hij was toch echt een Amerikaan, geboren in 1888 in Saint Louis, Missouri.
Ik wil beginnen met een korte
biografische schets. Eliot genoot zijn opleiding aan Harvard, schreef in die
tijd al wel poëzie, maar zijn voornaamste belangstelling gold toen de
filosofie. Hij had een vooraanstaand filosoof kunnen worden, wanneer hij
gekozen had voor een academische carrière. Zijn doctoraalthese was over F.H.
Bradley, een Brits filosoof uit Oxford die sterk was beïnvloed door de Duitse
idealistische filosofie van Fichte, Schelling en Hegel.
In 1914 kreeg hij een beurs om in
Duitsland te gaan studeren; het zou achttien jaar duren voordat hij weer naar
Amerika terugkeerde. Hij schreef zich daarna in in Oxford om daar filosofie te
studeren, trouwde en settelde in Engeland. Zijn stem als dichter vond hij pas
toen hij de Franse symbolistische dichters leerde kennen, m.n. Laforgue; ze
leerden hem de taal van de poëzie toe te passen op het moderne leven.
“The kind of poetry I needed”, zegt hij er zelf over, “to teach me the use of
my own voice, did not exist in English at all; it was only to be found in
French.”
In Engeland ontmoet hij
modernistische kopstukken als Ezra Pound, Wyndham Lewis en James Joyce. Vanaf
1917 begint hij zijn gedichten te publiceren; de eerste bundel is Prufrock and other observations (met
o.a. dat fantastische vroege gedicht, The
love song of J. Alfred Prufrock). In 1922 richt hij een eigen tijdschrift
op, Criterion; in de eerste aflevering daarvan verschijnt wat zijn
belangrijkste en bekendste gedicht zal worden, het lange The waste land. (De eerste Engelse publicatie in boekvorm is in
1923 bij de Hogarth Press van Leonard en Virginia Woolf). Oorspronkelijk was
het gedicht nog veel langer; op aanraden van en in samenwerking met Ezra Pound
is het aantal regels teruggebracht tot ongeveer de helft. In een in 1971
gepubliceerde fascimile-uitgave kan men de wijzigingen die Pound in het gedicht
aanbracht op de voet volgen; de conclusie moet zijn dat deze zijn rode potlood
veelal terecht hanteerde; het gedicht is er veel samenhangender door geworden. Het
is dan ook opgedragen aan Pound, een formidabele persoonlijkheid en een groot
dichter, die helaas door zijn banden met het fascisme op een verkeerd spoor is
terechtgekomen. Eliot noemt hem in de opdracht Il miglior fabbro (de betere ambachtsman) – het is een Dante
citaat.
Door The waste land werd Eliot woordvoerder van de desillusie die in
Europa volgde op de Eerste Wereldoorlog; het zal zijn vele bewonderaars dan ook
zeer zijn tegengevallen dat Eliot in 1927 toetrad tot de Anglicaanse kerk. (Hij
was inmiddels Brits staatsburger geworden). Wat hem met name aansprak was de
Anglo-katholieke stroming daarbinnen; hij is zichzelf steeds blijven aanduiden
als een Engels katholiek. In zijn essays benadrukt hij voortdurend het belang
van religie voor de mens en zijn cultuur en de bovennatuurlijke wereld die
daarmee, via openbaring en sacramenten, voor de mens geopend wordt. Religie dus
binnen het kader van de kerk, en de enige kerk was de moederkerk, de
katholieke.
Hij omschreef zichzelf tevens als
conservatief en royalist; opvattingen die, in combinatie met zijn traditioneel-religieuze
oriëntatie, haaks leken te staan op het modernistische karakter van zijn
revolutionaire poëzie. Hij is daardoor altijd een omstreden figuur gebleven.
In de jaren ’30 completeerde Eliot
wat voor mij het hoogtepunt van zijn dichtwerk is: de fantastische cyclus Four Quartets. Het hoort tot de
allermooiste poëzie die ik ken, in en in spiritueel. Het is zijn laatste
non-dramatische poëzie; vanaf Murder in
the Cathedral uit 1935, een tragedie over de moord op aartsbisschop Thomas
Becket in Canterbury in 1170, raakt Eliot steeds meer geïnteresseerd in
versdrama. Van zijn toneelstukken wordt The
Cocktail Party uit 1949 commercieel gezien zijn grootste succes.
Naast de gedichten en toneelstukken is er ook een niet aflatende stroom essays
verschenen, vaak bewerkingen van voordrachten die hij als gevestigd dichter op
tal van plekken gevraagd werd te houden. Er zijn bij Faber & Faber, de
uitgeverij waar hij zelf een tijd directeur was, mooie edities verschenen van
de verzamelde gedichten en toneelstukken; de essentiële essays zijn te vinden
in de Selected essays. Peter Ackroyd
schreef een fraaie biografie van de auteur die in 1948 de Nobelprijs voor
literatuur ontving en begin 1965 overleed.
Het is mijn bedoeling mij vooral te
richten op de poëzie; de toneelstukken (hoewel ik Murder in the Cathedral een geweldig stuk vind) en essays zal ik (voornamelijk)
links te laten liggen. In zijn gedichten ligt toch Eliot werkelijke betekenis. Hoewel
hij ook essays schreef die van groot belang waren, wanneer je tenminste door bepaalde
abjecte opvattingen heen kan kijken die af en toe wel erg naar Blut und Boden
(zijn voorkeur voor kleine gemeenschappen die een eenheid vormen qua taal,
cultuur en ras) ruiken en soms ronduit antisemitisch zijn. Voortdurend legt hij
in die essays de nadruk op het belang van cultuur en traditie en de rol die een
bepaalde elite, een bepaalde aristocratie (Eliot was afkomstig uit een
vooraanstaand Amerikaans geslacht) speelt bij het interpreteren en doorgeven
van die traditie, waarbij het belang van dichters en essayisten (hijzelf dus eigenlijk)
cruciaal is.
Toch kom je ook in de essays
prachtige passages tegen. Over het creatieve proces van het dichten
bijvoorbeeld. Of over de aard van de kunst in zijn algemeenheid, als een soort
van meditatie in de zin van: een techniek die ons leert tot de werkelijkheid
door te dringen en die op optimale wijze te ervaren. Ik merk dat ik toch even
iets uit één van de essays wil citeren:
“It is ultimately the function of art, in imposing a credible order upon
reality, to bring us to a condition of serenity, stillness and reconciliation;
and then leave us, as Virgil left Dante, to proceed toward a region where that
guide can avail us no further.”
De kunst als een therapeut, die ons brengt tot aan het punt waar we onze eigen
therapeut kunnen worden. Prachtig toch?
En het punt waartoe we uiteindelijk gebracht worden, is dat waar onze gewone,
dagelijkse ervaring samenvalt met die van de mysticus. Ons bewustzijn op een
hoger plan gebracht, in een permanent hier en nu. Wat de Oosterse filosofie,
die Eliot uitgebreid bestudeerd heeft, aanduidt als het samenvallen van het
zelf met de totale werkelijkheid (Atman): het Tat tvam asi (dat ben jij).
Harold Bloom, die een grote hekel
heeft aan Eliot als essayist, verwijt hem geen oog te hebben voor het belang
van de Romantic Poets die hij zelf
zijn hele carrière lang gepropageerd heeft, maar die Eliot heeft
gekarakteriseerd als onvolwassen en egocentrisch. Zelf vind ik Eliots analyse
van Hamlet als artistieke mislukking
hoogst merkwaardig, alsook zijn instemming met het oordeel van de 17e
eeuwse criticus Rymer, die Othello ‘a
bloody farce’ vond.
Ook van Milton, een andere held van
Bloom, moet Eliot niets hebben. (Een uitgesproken protestants dichter,
misschien daarom?). Milton ‘built a Chinese wall around poetry’ en was
‘imaginatively as well as physically blind’, wat een raar ding is om te zeggen
van een dichter met zo’n enorme verbale rijkdom en verbeeldingskracht. Zijn
opmerking dat Miltons grootste schepping, de Satan uit Paradise Lost, een ‘curly-haired, Byronic hero’ is pure polemiek,
een flauwe poging om makkelijk te scoren, meer niet.
Eliot prefereert Dryden (die ik
persoonlijk niet te pruimen vind) en Pope (een inventieve dichter, maar op geen
enkele manier de evenknie van Wordsworth, Shelley of Keats) boven Milton en ook
boven de Romantic Poets. Ook latere
(door de Romantics beïnvloede, that’s
why) auteurs als Thomas Hardy, D.H. Lawrence en de formidabele William Butler
Yeats, wees hij categorisch af.
Wat wel dan weer voor hem pleit is
dat hij Ezra Pound en James Joyce verdedigt, zij het om twijfelachtige redenen.
Zij reflecteren in Eliots ogen de invloed van de Latijnse, Katholieke
beschaving (die in zijn ogen vele malen superieur is aan de Noordeuropese
beschaving, en dan met name de Duitse en de Engelse; van Goethe vond hij dat
hij ‘dabbled in both poetry and philosophy, but made no great success about
either’) en zijn cultureel conservatief.
Maar zoals de Canadese
literatuurcriticus Northrop Frye zegt in zijn boekje T.S. Eliot – an Introduction: “A thorough knowledge of Eliot is
compulsory for anyone interested in contemporary literature. Whether he is
liked or disliked is of no importance, but he must be read.”
In het nawoord bij een bundel
Nederlandse vertalingen van Eliots gedichten (een tweetalige uitgave) onder
redactie van W. Bronzwaer, schrijft Kees Fens dat de invloed van T.S Eliot op
de Nederlandse poëzie vrijwel nihil is geweest. Hij was hier totaal onbekend.
Nederlandse poëzie van de jaren ’30 en ’40 was traditioneel en bij uitstek naar
binnen gericht (d.w.z. er was nauwelijks belangstelling voor de poëzie uit het
buitenland, zelfs niet bij een vooraanstaand tijdschrift als Forum); iets waar
na de oorlog de Vijftigers tegen ageerden. De enige modernistische dichter in
het Nederlands taalgebied van internationaal niveau was Paul van Ostaijen, een
dichter en essayist die ook belangstelling had voor wat er in het buitenland
gebeurde (dat wil zeggen: met name het Duitse en Franse taalgebied; ook bij hem
viel Eliot buiten zijn horizon). Maar van Ostaijen was in 1928 overleden en
voor de Nederlandse poëzie van de jaren ’30 en ’40 van geen belang; zijn
reputatie ging pas na de Tweede Wereldoorlog groeien dankzij critici als Paul
Rodenko, de samensteller van de bloemlezing Nieuwe
griffels schone leien, een alternatieve geschiedenis van de moderne
Nederlandse poëzie waarin van Ostaijen een cruciale rol speelde.
T.S Eliot, schrijft Kees Fens, was
alles wat zijn Nederlandse tijdgenoten niet waren. De Nederlandse poëzie is
altijd in hoge mate lyrisch geweest en daarmee een reflectie van de
persoonlijkheid, de ziel van de dichter; de poëzie van Eliot is bij uitstek
non-lyrisch en onpersoonlijk. De Nederlandse literatuur in het algemeen
vertoont een grote discontinuïteit t.o.v. het verleden; de poëzie uit de 17e
eeuw bijvoorbeeld functioneert als autonoom geheel en heeft geen enkele
betekenis voor de poëzie van later eeuwen. Nederlandse dichters hebben totaal
niet de neiging vanuit de traditie te werken.
Eliots poëzie daarentegen is ingebed in het geheel van de Engelse én de
Europese literatuur en maakt dus een beweging zowel naar de traditie uit het
(Engelse) verleden als over de landsgrenzen heen. (Dat hij daarbij uiterst
kieskeurig was en complete gebieden van die literaire traditie categorisch
afwees en negeerde is hierboven al geconstateerd, maar doet daar niets aan af.
Er bleef genoeg over wat hij wel kon en wilde gebruiken). Dante eerder dan
Shakespeare is voor hem de belangrijkste dichter. Die internationalisering,
zowel als het creatief gebruik maken van de literatuur uit het verleden deelt
Eliot met auteurs als James Joyce en Ezra Pound.
Net als Pound maakt Eliot geregeld gebruik van citaten – lang niet alleen in
het Engels – binnen zijn poëzie. Zo ontstaat een dialoog tussen verschillende
tijdperken en culturen. Het al bestaande wordt geïntegreerd binnen het nieuwe;
de nieuwe poëzie brengt de oude weer tot leven.
Het is mede om deze reden dat de poëzie en de essays van Eliot een eenheid vormen:
hij heeft voortdurend de behoefte zijn eigen poëzie aan de poëtische erfenis te
toetsen. Hij geeft zich, tegen de achtergrond van het verleden (óók door een
deel ervan af te wijzen), voortdurend rekenschap van wat hij aan het doen is:
“the conception of poetry as a living whole of all the poetry that has ever
been written.”
Dat Eliot Dante prefereert boven
Shakespeare wil niet zeggen dat hij de Engelsman een mindere dichter vindt;
Shakespeare is in zijn ogen een even grote dichter als Dante, maar zijn
‘filosofie’ was inferieur aan die van zijn Florentijnse voorganger: “Dante made
great poetry out of a great philosophy of life; Shakespeare made equally great
poetry out of a muddled philosophy of life”. Een in mijn ogen onzinnige
vergelijking. Dante een filosofie toedichten is volledig terecht: hij werkte
vanuit een gesloten middeleeuws-christelijk wereldbeeld (over zijn schouder
kijkt Thomas van Aquino mee), maar het sterke van Shakespeare is juist dat hij
op geen enkele filosofie valt vast te pinnen; hij vertegenwoordigt het leven
zelf in al zijn veelvuldige facetten – hij is alle mensen tegelijkertijd. Dat laatst
noemt Eliot ‘muddled’; hij heeft heimwee naar een tijd waarin Europa ‘mentally
more united that we can now conceive’, was.
Een ander element is dat Eliots
poëzie vanaf Ash Wednesday heel sterk
door de Christelijke traditie wordt bepaald. Het geeft zijn werk een ongekende
diepte. En toch blijft het strikt modern. Naast wat Eliot schrijft, steekt wat
er in Nederland aan religieuze poëzie geschreven wordt, bepaald armzalig af.
Je merkt misschien: ik sta
ambivalent tegenover Eliot. Ik heb bezwaar tegen bepaalde aspecten van zijn
persoonlijkheid en keur sommige van zijn ideeën af, maar ik vind veel van zijn
gedichten zo goed, dat ik bereid ben dat voor lief te nemen.
Ik zou nu over willen gaan op een
bespreking van enkele van zijn beste gedichten.
Ik had The Waste Land daartussen
willen zetten, maar ontdekte gaandeweg, dat dat zo’n veelomvattend en complex
geheel is, dat ik daar een apart stuk aan wil wijden. En hetzelfde geldt
uiteraard voor de Four Quartets.
The
lovesong of J. Alfred Prufrock is één van Eliots vroegste
gedichten; tevens het titelgedicht van zijn eerste bundel. Het is meteen één
van mijn favorieten. Toen ik, lang geleden, in de verzamelbundel Chief Modern Poets of Britain and America,
Volume ii: Poets of America, deze openingsregels las, was ik meteen
verkocht:
“Let us go, you and I / when the evening is spread out against the sky / like a
patient etherised upon a table”.
En even later krijg je deze,
verderop nog een keer herhaalde, regel:
“In the room the women come and go / talking of Michelangelo”.
Het is vooral het ritme van de
regels dat me aansprak, het is zo muzikaal: soepele zinnen die als
vanzelfsprekend op elkaar volgen en als water door een beek voortvloeien. De
alledaagse conversatietoon toont de invloed van Laforgue. Het zijn ook regels
die zich onmiddellijk in je vast zetten en die je ook gemakkelijk weer kan
reproduceren. Goede poëzie is poëzie die zich als onvermijdelijk in je geheugen
plant.
Het is moeilijk te omschrijven waar
het gedicht precies over gaat. Het is een dramatische monoloog á la Tennyson of
Robert Browning. Prufrock is een soort van alter ego van Eliot. Hij zwerft door
de stad, en dan met name door de obscure gedeelten ervan, wat prachtige,
treffende beelden oplevert: “I have gone at dusk through narrow streets / and
watched the smoke that rises from the pipes / of lonely men in shirt sleeves,
leaning out of windows.” Zo is het gedicht een voortdurend heen en weer gaan
tussen die zelfkant van de stad en de salons waar de vrouwen over Michelangelo
spreken en de ik zich zeer onzeker voelt.
Die tocht is tegelijkertijd een zoektocht door het leven (“I have measured out
my life with coffee spoons”, nog zo’n mooi zinnetje). En hoewel Eliot dit gedicht
schreef als jongeman (hij begon eraan in 1910, toen hij nog aan Harvard
studeerde en 22 jaar oud was) spreekt er toch zekere zorg over het ouder worden
uit (“with a bald spot in the middle of my hair – they will say: ‘how his hair
is growning thin!’”; of gewoon heel rechtstreeks: “I grow old... I grow
old...”); er is veel voor te zeggen dat de persoon Prufrock een stuk ouder is
dan de Eliot die het gedicht schreef, maar ook dat zelfs de jonge Eliot al een
man op leeftijd was; echte jeugdpoëzie (in de zin van: nog onvolwassen,
onbezonnen) bestaat er eigenlijk niet van hem. Uiteindelijk is er zelfs een
confrontatie met de dood: “I have seen the moments of my greatness flicker / I
have seen the eternal Footman hold my coat and snicker / and in short, I was afraid.”
En na de dood is er de
wederopstanding, maar zelfs in het dodenrijk heeft Prufrock geen bevredigende
antwoorden gekregen op de ultieme vragen omtrent het Universum en het Bestaan:
“Would it have been worth while... to have squeezed the universe into a ball /
to roll it towards some overwhelming question / to say: ‘I am Lazarus, come
from the dead / come back to tell you all, I shall tell you all’ / if one
should say: ‘That is not what I meant at all. That is not it, at all’.”
Het slot is een desillusie. Nadat
hij geconstateerd heeft: “I am not Prince Hamlet, nor was meant to be” – hij is
niet meer dan een ‘attendant lord’, wiens functie is ‘to advise the prince’:
een bijrol – concludeert hij te zijn: “at times, indeed, almost ridiculous –
almost, at times, the Fool.” (Waarmee we dan eerder in King Lear zijn
terechtgekomen).
De vrouwen naar wie hij heeft lopen
zoeken, en die hem altijd een zekere angst inboezemden en in het gedicht als
vage contouren langs de zijlijn getekend werden (het lamplicht op een arm, de
geur van parfum) zijn nu onbereikbare zeemeerminnen:
“I have heard the mermaids singing, each to each.
I do not think they will sing to me”
En zakt hij terug in een zee die een voorgeboortelijk element lijkt te
vertegenwoordigen, een pre-bewust bestaan waar nog geen verantwoordelijkheid
gedragen hoeft te worden:
“We have lingered in the chambers of the sea / by sea-girls wreathed with
seaweed red and brown
Till human voices wake us, and we drown.”
Waarmee de zoektocht is verworden
tot een terugdeinzen van iemand die geen beslissingen durft te nemen of
verbintenissen aan te gaan - en uiteindelijk een helemaal verdwijnen. We drown.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten