Kees Fens leerde ik kennen in de jaren ’80, toen ik een abonnement had op de Volkskrant. Hij had toen al zijn positie als recensent Nederlandse literatuur (als zodanig één van de meest vooraanstaande en invloedrijke) opgegeven en kreeg iedere maandag een halve pagina om te schrijven over een boek dat hij mooi vond: de zgn. ‘Maandagstukken’. Ik kan me die switch ook levendig voorstellen. Als recensent Nederlandse literatuur krijg je naast de hoogtepunten in het genre ook zo veel matig werk voor de kiezen dat je dat na een x-aantal jaren flink de keel moet gaan uithangen. Zijn beste stukken over Nederlandse literatuur zijn o.a. verzameld in de prachtige bundels De eigenzinnigheid van de literatuur en De gevestigde chaos. Daarin kun je zien hoe goed en consciënteus Fens als criticus wel was. Een aantal van zijn favoriete auteurs komt voorbij. Scherpe, gedetailleerde analyses maakte hij van hun werk, waarbij bovenal de stilistische en compositorische elementen centraal staan en niet zozeer zijn eigen mening: collega criticus (en vriend) Antony Mertens, naamgever van dit literatuurblog, noemt het zijn ‘horlogemakersmentaliteit’.
Nescio en Elsschot staan erin; uiteraard Reve en Hermans (om die twee kon je gewoon niet heen in de jaren 50 – 60; kennelijk wel om Mulisch, want over hem is geen stuk opgenomen in die bundels); ook ‘kleinere’ auteurs als A.Alberts, Simon Carmiggelt, Anton Koolhaas en Theo Thijssen (van Kees de Jongen) en verschillende Nederlandse dichters. En natuurlijk Vestdijk, hoewel Fens in zijn tijd als recensent vooral werken besprak uit de laatste fase van diens carrière – en die zijn toch, een enkele uitzondering daargelaten, minder dan het vroegere werk.
Nu (jaren ’80 dus) kon hij, in die
‘Maandagstukken’, gaan schrijven over boeken waar werkelijk zijn hart naar
uitging: over de Middeleeuwen, Italië, architectuur (met name kerken en
kloosters), Engelse literatuur, kunstgeschiedenis en literatuurtheorie.
Augustinus en Petrarca moeten tot zijn favoriete auteurs hebben behoord, want
die kwamen regelmatig terug. Een enkele keer ging het over een schrijver die ik
zelf mooi vond (Jorge Luis Borges bijvoorbeeld), maar vaak ook over schrijvers
waar ik nog nooit van gehoord heb en onderwerpen waar ik zelf niet geneigd was
om daar onmiddellijk over te gaan lezen. Dat zal gegolden hebben voor een groot
deel van zijn lezerspubliek, ik denk niet dat zijn stukken de uitgeverijen van
deze werken veel extra verkoop hebben opgeleverd. Maar Fens was bij de Volkskrant inmiddels uitgegroeid tot zo’n instituut (hij
heeft daar gewerkt van 1968 tot aan zijn dood in 2008) dat men hem zijn
specifieke voorkeuren gunde. Ik krijg de indruk dat hij in die stukken het
meest zichzelf was, hij schreef hier op een heel persoonlijke manier, want ze
gingen altijd over boeken en onderwerpen die hem werkelijk aangingen en je
leest niet alleen over die boeken (en de talloze dwarsverbanden waardoor hij
boeken met boeken in aanraking brengt); hij brengt ook zijn eigen manier van
kijken en lezen over en die is heel consistent door al die verschillende
onderwerpen heen. De ‘Maandagstukken’ zijn ook gebundeld (o.a. in Leermeesters en Oliver Hardy en andere
denkers) en als ik die achteraf weer doorlees, weet ik weer waarom ik toch
geboeid was door zijn bijdragen en op maandag altijd als eerste (nog voor de
sport van het weekend) naar die pagina ging. Fens schreef met grote kennis van
zaken en zijn vermogen tot bewonderen (hoe heerlijk als je alleen maar boeken
mag bespreken die je zelf prachtig vindt) en (minstens even belangrijk) verwonderen, werkt zeer aanstekelijk. Zo
wil ik ook over boeken schrijven, dacht ik dan.
Ik heb hem ooit (omdat ik toen de
ambitie had zelf recensent te worden) een pak artikelen van mijn hand
toegestuurd (ik had ergens een adres van hem in Zandvoort opgeduikeld) met de
vraag of hij er eens naar wilde kijken en zeggen wat hij ervan vond. Ik kreeg
het vrijwel linea recta terug met een korzelig briefje: hij moest zoveel werk
van studenten nakijken (Fens was in 1982 aangesteld tot hoogleraar Moderne
Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Nijmegen – een bijzondere
prestatie voor een autodidact die in de avonduren zijn M.O. Nederlands had
gehaald en begonnen was als leraar op een middelbare school), hier kon hij niet
aan beginnen. Het was ook wel erg aanmatigend en onbescheiden van mijn kant
geweest.
Ik heb al eerder geschreven dat ik
Kees Fens beschouw als één van mijn drie Leermeesters. De anderen zijn Harold
Bloom en George Steiner. Anthony Mertens heeft het, in zijn nawoord van het
boekje Nabij, verzamelde korte portretten
van mensen die een belangrijke rol hebben gespeeld in Kees’ leven (van zijn
ouders tot en met collega’s op de universiteit) over ‘de man die, in mijn
levenslange passie voor literatuur, mijn grote voorbeeld en leermeester is
geweest’.
Ik zou precies dezelfde woorden hebben kunnen gebruiken, behalve dat ik hem
nooit persoonlijk gekend heb. Ontroerend is Mertens’ beschrijving hoe de twee
mannen op het eind van Kees’ leven (Mertens zelf had ook niet lang meer te
gaan) vanuit zijn woning aan de Keizersgracht naar de haringkar op de
Westermarkt liepen: Kees kortademig en Anthony, die een zwaar herseninfarct had
gehad, strompelend, onderwijl diep in gesprek: over boeken (uiteraard!) en het
uitgeversvak, de universiteit en de literaire kritiek.
Wat was ik ook graag met hem in
gesprek gegaan.
Wel is Kees Fens nog altijd
dichtbij. Toen ik drager was bij een uitvaartondernemer, kwamen we regelmatig
op de Nieuwe Ooster waar zijn graf is (recht tegenover de schilders Breitner en
Witsen): een simpele steen met maar twee woorden: Kees Fens. Op de
Keizersgracht is nu, schuin tegenover het pand dat zijn laatste woonhuis was
(hij grapte wel eens over ‘een simpele arbeidersjongen uit de Baarsjes die nu
een grachtenpand bewoonde’), een brug die de Kees Fensbrug heet. Ik woon
vlakbij de Chasséstraat waar zijn ouderlijk huis was; op weg naar mijn werk
fiets ik er wel eens eens doorheen. De eerste keer dat ik dat deed werd ik
aangenaam verrast. Op de zijkant van een huizenblok was een groot portret van
Fens aangebracht met daarbij de tekst: “De hemel ligt om ons heen, in scherven
op aarde”. Die zin (daterend van kort voor zijn dood) geeft in een paar woorden
weer wat hem buitengewoon pijn moet hebben gedaan: als katholieke jongen zag
hij de teloorgang van de kerk met lede ogen aan. Hoe het Latijn uit de Mis
verdween en de liturgie verwaterde, priesters aan het altaar als Jan en Joop
een joviale dialoog met elkaar aangingen. Het maakte het voor hem onmogelijk
nog langer naar de kerk te gaan (hoewel hij uiteindelijk met een Latijnse Mis
vanuit de Krijtberg begraven is).
De schrijver Fens is liever
bewonderend dan dat hij kritiek levert op wat er in zijn ogen niet deugt, maar
dit is toch een onderwerp wat hem keer op keer bezig hield: de onttakeling van
het katholieke ritueel in eredienst, priesterschap en kloosterleven (de
formulering is van W. Bronzwaer, Fens’ collega hoogleraar in Nijmegen, in het
boekje Thema’s voor een humanist, dat
lezingen bevat die werden gehouden op een symposium ter ere van Kees’ 60e
verjaardag). Het was in zijn geliefde Engeland dat Fens nog iets van het oude
ritueel terug meende te zien: “In Engeland is het geloof al vroeg een
esthetische aangelegenheid geworden. Wie de laatste resten van religieuze
voornaamheid en godsdienstige esthetiek wil zien, moet op zondag naar de St.
Paul’s gaan”. Wie voornaamheid en esthetiek van het ritueel strijdig vindt met
waarachtig religieus besef, vereenzelvigt dat besef met dogma en
leerstelligheid. Het ritueel (Bronzwaer haalt hier de historicus Huizinga aan)
‘adelt de schoonheid’, heiligt haar door haar in dienst te stellen van het
geloof. En Engeland is de behoeder van dat ritueel.
De prachtige documentaire die Hans
Keller over Kees Fens maakte (te zien op YouTube), gezien het voorafgaande zeer
passend getiteld Erfgenaam van een lege
hemel, opent met een Fens die, een oude zieke man (hij leed al jaren aan
een longziekte) met nauwelijks adem om te spreken, zijn vroegere kerk in de
Chasséstraat, de kerk van Onze lieve vrouw van de Altijddurende Bijstand, betreedt:
“Mijn God, het is een ruïne. Dat zie je overal in Europa. Het beste bewijs dat
het allemaal is afgelopen. Er is niets meer over dan een geraamte. En toch is
dit het geluk van mijn jeugd geweest...”
De christelijke cultuur van Europa
heeft haar einde bereikt. Een culturele continuïteit van eeuwen is afgebroken.
Het is een melancholisch stemmende constatering, een constatering van verval.
God is net als hij, Fens, ‘hulpbehoevend’ geworden, zegt hij ook nog.
In de kerk in de Chasséstraat is nu
een dansstudio gevestigd...
(En het pand waar zijn beeltenis was aangebracht wordt op het moment van
schrijven gerenoveerd: het staat in de steigers en de muren zijn afgedekt met
beschermend gaas. Waar zou die afbeelding nu bewaard worden? denk ik dan. En: ze
zullen hem toch wel weer terughangen als de renovatie klaar is?)
De genoemde documentaire ging twee
dagen voor zijn dood in première op het Holland Festival; tijdens de opnamen
was hij al niet meer in staat geweest nog één keer naar zijn favoriete plekken
in Europa af te reizen, naar Chartres, Bourgondië (Vezelay) en de Provence
(Petrarca) bijvoorbeeld; dat doet Hans Keller nu voor hem, met het gesproken
commentaar van Kees erbij; zo leidt hij ons toch persoonlijk rond in door hem
in het bijzonder geliefde kerken en kloosters.
Na zijn dood zijn er veel
publicaties verschenen waarin Kees Fens herdacht werd. Mooie necrologieën, maar
bijvoorbeeld ook Het volmaakte korte
stukje, waarin Joost Zwagerman, een jaar na de dood van Fens, een aantal
van diens beste korte stukken verzamelde. Hij (Joost dus) schreef er zelf een
mooie inleiding bij, die begint met een citaat uit het werk dat ik me nog goed
herinner, namelijk dat in Upper Regent Street in Londen ‘het heelal een bocht
maakt’. Fens was behalve neerlandicus ook een soort van anglofiel (talrijk
waren in de maandagkrant zijn stukken over biografieën van engelse
excentriekelingen); hij hield, net als ik, veel van Londen en had bij de Volkskrant bedongen dat hij enkele
keren per jaar een studiereis naar die stad mocht maken om inspiratie op te
doen, tentoonstellingen te bezoeken (ik herinner me een mooi stuk over een El
Greco tentoonstelling in de National Gallery) en boeken te kopen (hij was uit
een tijd dat nog niet alles op internet te bestellen viel).
In een vraaggesprek met het tijdschrift Raster vertelt Fens dat hij graag terug
gaat naar plaatsen die hem ontroerd hebben. Zoals Upper Regent Street:
“We komen uit de ondergrondse van Piccadilly. Ik kom naar buiten en kijk zo in
de bocht van Regent Street. Ik kreeg tranen in mijn ogen”.
En ik moet zeggen: ik ben heel vaak in Londen geweest, heb er zelfs een jaar
gewoond, maar ik heb pas door Kees Fens geleerd hoe buitengewoon mooi die bocht
inderdaad is.
(De straat heeft ook zijn pendant in Amsterdam: de Raadhuisstraat, met zijn
balkons en fraaie curve is voor hem óók ‘de mooiste straat ter wereld’.
En dan de Chasséstraat: “Een straat
van niets, maar het is wel de straat van mijn jeugd”. Iedere keer als hij als jongen daar de hoek
omging, stelde hij zich voor te verdwijnen uit het straatbeeld. Eenmaal die
bocht om, ervoer hij “iets zeer definitiefs: een afscheid voorgoed en
terugkomen zul je nooit... Aan het einde van de straat was je definitief uit de
bocht en keek je terug, dan lag daar heel ver weg, in een andere ruimte, in een
andere tijd, onder een ander licht ook, je huis”. Op nummer 71.
Wat Fens hier doet, schrijft
Zwagerman dan, is het ‘bezingen’ van zijn straat, die in feite helemaal niets
bijzonders is, een straat zoals vele anderen. En dat is iets wat Fens bij
uitstek kan, het gewone bijzonder maken. Hij deed in de eerste plaats in een
uiterst bedachtzame stijl, waarin hij met grote precisie, zeer zorgvuldig en
gedetailleerd (hij is daarin verwant aan zijn geliefde Nescio), beschreef wat
hij om zich heen zag. Maar al die beschrijvingen van straten en pleinen,
bruggen en luchten, of bijvoorbeeld ook de maanden van het jaar, gaan zich af
en toe mengen met een onnadrukkelijk soort lyriek die een uitdrukking is van de
‘zingende’ Fens, ontroerd door wat hij ziet.
Hij kan met veel liefde over zijn
jeugd in Amsterdam schrijven, over de gebondenheid aan zijn buurt bijvoorbeeld.
De Overtoom markeerde een grens, was hij die gepasseerd dan begon een vreemde
wereld; vandaar ook zijn angst en weerzin om naar de middelbare school te gaan:
die school, het Ignatiuscollege, lag aan ‘gene zijde’. Vanuit Amsterdam West
naar Amsterdam Oost gaan, schrijft hij ergens, was een groter avontuur dan een
reisje naar Rotterdam.
“Als je, volwassen, naar een andere stad verhuist, word je voorgoed
vreemdeling. Je zult nooit meer ergens bijhoren”.
In ditzelfde stuk schrijft hij over
de linker –en rechterkant van een straat; dat hij bijvoorbeeld lopend over het
Damrak altijd de rechterkant neemt, hoewel die louter goedkope restaurants en
gokhallen te zien geeft en de andere kant veel minder druk is – en iederéén
blijkt dat te doen. Hetzelfde vervolgens met het Rokin. “De helft van de binnenstad
wordt niet gebruikt... Wie heeft er een verklaring voor dit geheim?”
Voordat ik dit las, stond ik nooit
stil bij het verschil tussen die straathelften, maar inderaad, in mijn
wandelingen door mijn deel van de stad, neem ik ook bijvoorbeeld altijd de
linkerkant van de Hoofdweg (en op de terugweg ook weer, dan dus de rechterkant)
en nooit de overzijde... Dit is wat het lezen van Kees Fens doet: je gaat
letten op allerlei kleine verschijnselen: eerst op die dingen die hij aanstipt,
vervolgens merk je het ook bij jezelf, dat je steeds meer oog krijgt voor het
gewone en alledaagse.
Als A.L. Boom (onder welk
pseudoniem hij schreef in de De Tijd)
heeft hij een aantal sterke karakteriseringen gemaakt van de maanden van het
jaar. Daar wil ik graag wat uitlichten, omdat het zo kenmerkend is voor zijn
manier van kijken.
“Februari is niet meer dan een oversteekplaats”, de tijd van het
jaar waarin het maar geen voorjaar wil worden. “Heeft november tenminste nog
een paar laatste dagen die zijn gezicht redden, februari is helemaal
karakterloos. Januari heeft teveel geduld gevraagd – 31 dagen die door hun
gelijkvormigheid dubbel tellen. Het moet dan meteen maar maart worden, want na
al dat rekken van het donker heb je recht op de hoop die licht geeft. Maar er
werd een tussentijd ingevoegd; een volwaardige maand was niet te vinden, een
onvolgroeide van 28 dagen was beschikbaar met één keer in de vier jaar een
snipperdag waarmee ze in de tijdrekening geen raad weten... Een maand zonder
geest en fantasie ... misschien de enige geschikte maand om dood te gaan”.
(Kees overleed zelf in juni).
April
noemt
hij een grensmaand. “Er zijn dagen dat het licht zacht is, nieuw licht lijkt
het, het krijgt soms ook schitterende kansen naar het einde van de dag toe; het
houdt dan de warmte van overdag vast; overdag waren er voor het eerst meer dan
vluchtige schaduwen, kleren blijken ineens te dik... Toch is het een wat
onwezenlijke toestand, want de tijd vooruit en er moet rekening gehouden worden
met een snel einde: het licht kan zich van de ene op de andere dag verharden
[zei T.S. Eliot daarom ‘April is the cruellest month’?]... Alles kan nog
gebeuren, alles is opnieuw begonnen [uiteraard verwijst hij ook naar Pasen als
een nieuw begin – Pasen in maart is ‘een ongerijmdheid’]. Je nieuwe jaar heeft
eindelijk, na ruim drie maanden, ingezet. Haast is geboden, want vier maanden
is de maximale duur ervan”. Prachtig, toch?
Je zou kunnen zeggen dat dat jaar
in augustus weer dood loopt – dat gevoel heb ik zelf althans sterk.
Augustus wekt dan ook onze
achterdocht: “... heeft veel gestaltes, daarom vertrouw ik hem niet en ben ik
opgelucht als hij gepasseerd is [ik ook, ik adem altijd opgelucht als het
eenmaal september is]” “... de bevrijding van september is begonnen, de dagen
zullen weer helder worden, er komt lucht ... we zijn er weer doorheen, er is
voorlopig weer leven”.
Elders karakteriseert hij de laatste week van augustus als ‘de Dood’: “Het
licht is oud en aflopend, de warmte ligt nog slechts aan het oppervlak,
daaronder zet de kou al in. En van de ene dag op de andere kan die komen. En
dan wordt alles stil”. Maar in hetzelfde stukje wordt duidelijk waar dit
vandaan komt: eind augustus 1939, Kees’ vader (hij is dan 10) komt te
overlijden en de week mondt uit in de Duitse inval in Polen op 1 september:
oorlog. “Dat er ook nog een oorlog begon te dreigen, zo veel slechtheid in zo
korte tijd blijkt alleen augustus te kunnen bedenken”.
Oktober associeert
hij met de kleur rood. Diep rood. “Misschien in geen enkele maand is het licht
warmer [Kees is een groot observator van het licht]. Dat moet ook komen door de
verkleining die de wereld doormaakt t.g.v. het krimpen van de tijd. In juni is
de wereld zonder einde, de ruimte onbeperkt, want het daglicht houdt maar aan [om
die reden heb ik met die maand de meeste moeite]. In november en december is er
bijna geen ruimte meer over, grijs is eerst alles en dan zwart. Maar oktober
geeft nog genoeg en dat vaak heel intens, er lijkt nog een heleboel licht over
te zijn van de zomer en dat moet die maand in weinige uren per dag kwijt”.
Kees is geboren in oktober (de 18e, Sint Lucas dag – “op je
verjaardag moest je al vroeg mee naar de kerk”) en het is zeer herkenbaar als
hij opmerkt dat iedereen een bijzondere relatie heeft met de maand van zijn
geboorte. Ik heb dat inderdaad met april: de laatste maand dat het mooi zonnig
kan zijn en niet meteen benauwd warm (zoals mei al wel kan hebben). Die
gematigde maanden (april, maar ook september – oktober met die prachtige
kleuren) zijn mijn persoonlijke favorieten.
Onder de schrijverspen van Kees
Fens worden de maanden levende fenomenen, personen haast die sympathie of
antipathie opwekken en met wie je zo een gesprek zou willen beginnen.
Of: zijn intieme verkenning (In het
stukje Een klap op de schouder) van
het uitroepteken als fenomeen, een fenomeen waar hij overigens een grondige
afkeer van had. Geïntrigeerd door het veelvuldige gebruik van dit leesteken,
gaat hij op zoek naar literatuur erover en komt dan terecht bij een Engelsman
die vindt dat het gebruik ervan in elk geval beperkt dient te worden tot echte
uitroepen: ‘Goeie hemel’, ‘Wat een schande’. Overdreven gebruik dient vermeden
te worden en het dubbele of driedubbele uitroepteken acht hij vulgair. (Ik
realiseer me dat ik vooral bij appjes regelmatig uitroeptekens gebruik, ook de
meervoudige: Gefeliciteerd met je verjaardag!! Doen de sociale media, die ook
vol zijn van roepers en schreeuwers, het gebruik der uitroeptekens exploderen?)
Vervolgens vraagt Fens zich af wat dan toch de redenen kunnen zijn van het
gebruik. Vaak is het vertoon van onmacht. Iemand probeert geestig te zijn, is
bang dat je het niet vat en gooit er een uitroepteken tegenaan. Fens heeft er
een grote hekel aan, vindt het gebruik ervan “vaak ijdel of zelfgenoegzaam, of
hooghartig t.o.v. de lezer, of afstotend zelfs, waar het fungeert als en klap
op de schouder... Schrijvers met uitroeptekens: ze kunnen niet van de lezer
afblijven of ze komen veel te dichtbij, ze gaan voor je staan, schreeuwen ...
zoeken op andere manieren contact dan op de enige wijze die hen past: met
woorden”.
Het is een tirade van een schrijver die zelf altijd zo onnadrukkelijk en
afgewogen schreef; en het vestigt weer mijn aandacht op iets waar ik tot dan
toe eigenlijk achteloos aan voorbij ging.