dinsdag 4 oktober 2022

Over Montaigne

“Als alles wat niet van mij is geschrapt moest worden, bleven er alleen nog maar witte vellen papier over”.

Het is een citaat van een klassieke auteur, maar ik vond het in het essay Over de Opvoeding van Montaigne, waarin hij zijn eigen onbeduidendheid t.o.v. de klassieken belijdt.
Ik neem het citaat hier over, want het slaat ook op dit blog. Ik zie mezelf als het doorgeefluik van wat me bij andere, favoriete schrijvers fascineert, aan het denken zet of ontroert. Als ik iets niet ben, dan is het origineel. Het zij hier nog een keer gezegd.

Dit najaar volg ik colleges aan de VU over de Essays van Michel de Montaigne, de Franse schrijver / humanist. Of je hem een filosoof kunt noemen is een vraag waar de gemeenschap der filosofen tot nu toe geen eenduidig antwoord op heeft kunnen formuleren. Hij is in elk geval geen filosoof á la Kant die een systeem bouwt. Zelf verwijt hij de filosofen dat ze zich te zeer hebben verstrikt in theoretische bespiegelingen en daarmee het contact met de praktische werkelijkheid zijn kwijtgeraakt. En die praktische werkelijkheid, dat is nu bij uitstek waar Montaigne over schrijft.

Zijn Essays zijn geen doorlopend werk maar korte stukken over de meest uiteenlopende onderwerpen. Omdat ze vol rake observaties en wijze aforistische uitspraken staan, kun je erin blijven grasduinen. Het is een onuitputtelijke vergaarbak van kleine juweeltjes.

Dat hij zich zelden verliest in theoretische bespiegelingen, maar vooral schrijft over het leven zelf, maakt hem zo’n aantrekkelijke auteur. Daar komt nog bij dat hij een voortreffelijk stilist is (wat je maar van heel weinig filosofen kunt zeggen). Een genot om te lezen.

Wat hem ook interessant maakt voor deze tijd is zijn openheid van geest, die veel groter was dan die van zijn meeste tijdgenoten. Hij wil in zijn Essays (letterlijk: probeersels) helemaal niet tot definitieve antwoorden komen, hij trekt geen eenduidige conclusies. Vaak zet hij verschillende standpunten naast elkaar, waarbij het helemaal niet zo duidelijk is wat nu zijn eigen standpunt is. Dat maakt hem ook wel moeilijk te duiden.

De schrijver die wij kennen onder de naam Michel de Montaigne werd in 1533 geboren als Michel Eyquem op het kasteel Montaigne in de Périgord, ten oosten van Bordeaux.
Hij gaat rechten studeren en wordt op zijn 21e Raadsheer aan het Hooggerechtshof van Bordeaux. Hij zal die functie 16 jaar uitoefenen; als in een aantal van de Essays die hij later schrijven zal de willekeur en de wreedheid van de rechtspraak van zijn tijd aan de orde komt, dan gaat dat ongetwijfeld terug op deze periode. Hij was lang niet altijd overtuigd van de rechtvaardigheid van de wetten op basis waarvan hij vonnissen moest vellen. Met name van martelpraktijken moest hij niets hebben.

Hij groeide op in een woelige, gewelddadige, maar ook interessante tijd. Bij zijn geboorte is het nog maar 16 jaar gelden dat Luther (zie afbeelding) zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg vastspijkerde. De Reformatie is net op gang en zal leiden tot conflicten met de katholieke kerk, tot de contrareformatie, maar ook tot het verdwijnen van het soort heerschappij dat het Christendom tijdens de gehele Middeleeuwen kon uitvoeren. Tegelijkertijd kende Europa de geestelijke wederopstanding die men later Renaissance is gaan noemen.

De tegenstelling katholiek – protestant speelt een grote rol in het werk van Montaigne. Hij heeft het ook in zijn eigen familie ervaren: zijn zus werd calvinist, zijn broer ook een tijdje, terwijl zijn vader het katholicisme altijd trouw is gebleven.

Zeer bepalend is de ontmoeting aan het gerechtshof van Bordeaux, in 1558, met de iets oudere Etienne de la Boétie (zie afbeelding hieronder), de humanist die zijn boezemvriend werd, maar 5 jaar later, in 1563, op 33-jarige leeftijd aan dysenterie overleed. “Wij zijn door een onverklaarbare macht op een door het lot voorbestemde wijze met elkaar vereend”, schrijft Montaigne in zijn essay Over de vriendschap, dat is gewijd aan zijn relatie met de la Boétie.

Wat daaruit blijkt is dat Montaigne de vriendschap als intermenselijke relatie zeer hoog inschat. “Bij de vriendschap waar het hier om gaat, waarin je hart en ziel investeert en niets achter houdt, moet de inzet van beiden onvoorwaardelijk zijn, volkomen zuiver en betrouwbaar”.
Het is niet vanzelfsprekend dat je zoiets ooit in je leven vindt, maar Montaigne is dat geluk wel ten deel gevallen.

Hij spreekt prachtige, innige woorden over zijn vriendschap met de la Boétie:
“Bij de vriendschap waar ik het over heb, smelten de geesten samen en vermengen zij zich tot zo’n volledige eenheid dat zij naadloos in elkaar opgaan. Als ik zou moeten zeggen waarom ik van hem hield, weet ik daar geen antwoord op dan slechts dit: omdat hij het was, omdat ik het was... Ik noem het met recht ‘in elkaar opgaan’, want wij gaven elkaar alles wat ons eigen was, hij zowel als ik... (en hij haalt aan hoe Aristoteles het ooit geformuleerd heeft: ‘Eén ziel in twee lichamen’)...”

Er is wel gesuggereerd dat het in deze relatie om meer zou zijn gegaan dan alleen vriendschap en inderdaad kiest Montaigne hier woorden die wijzen op een verregaande intimiteit, maar nergens in zijn werk blijkt dat de in zijn ontboezemingen toch goudeerlijke auteur op mannen zou vallen. Wat hij zich wel laat ontvallen, is dat volgens hem een dergelijke intense vriendschap veel meer te bieden heeft en veel dieper gaat dan die met een vrouw in een liefdesrelatie of binnen het huwelijk.

Aangrijpend is zijn beschrijving van hoe hij zich voelde toen hij alleen achterbleef na het verlies van zijn hartsvriend; alles was “slechts rook en duisternis, één lange, vreugdeloze nacht. Sedert de dag dat ik hem verloor leid ik maar een treurig bestaan. Ik was er zo mee vertrouwd en op ingesteld overal met hem samen te zijn dat het net is alsof ik nu nog maar half mens ben. Bij alles wat ik denk, bij alles wat ik doe, treur ik om hem”.

Het is zo invoelbaar allemaal. Zelden of nooit zal iemand vóór Montaigne zijn Ik zo blootgelegd hebben. En daarom spreekt hij over al die eeuwen heen nog steeds tot ons.

Het eigenlijke project van de Essays, dat uiteindelijk een kloek boekwerk zal opleveren van meer dan 1300 pagina’s, neemt zijn aanvang zeven jaar na de dood van de la Boétie (en twee jaar na de dood van zijn vader, die hem zijn kasteel naliet), in 1570. Hij verlaat dan het gerechtshof van Bordeaux, eerst en vooral omdat hij zich totaal niet kan vinden in de heksenprocessen die op stapel staan en waarvan de uitslag eigenlijk al van tevoren vast staat.

“Hoe vaak zag ik geen veroordelingen die misdadiger waren dan de misdaad zelf?”, roept hij vertwijfeld uit in wat één van zijn allerbeste essays is (Over de ervaring)

Montaigne's toren
Op de dag waarop hij 38 wordt, 28 februari 1571, besluit hij zich te installeren in de bibliotheek op de derde verdieping van één van de torens van het kasteel en zich te wijden aan het bestuderen van de klassieken. Op de balken en aan het plafond laat hij (in navolging van de Italiaanse humanist Masilio Ficino in zijn villa in Toscane) 57 spreuken aanbrengen, citaten van klassieke auteurs in het Grieks en (vooral) het Latijn.
Eén van die citaten, van de Romeinse toneelschrijver Terentius, zou als motto voor de gehele collectie Essays kunnen dienen:
“Ik ben een mens en niets menselijks is mij vreemd”.

Het Latijn was Montaigne met de paplepel ingegoten. Hij sprak het eerder dan dat hij Frans sprak, gevolg van de nogal excentrieke opvoedingsidealen van zijn vader, die een huisleraar aanstelde die geen Frans, maar alleen Latijn sprak, zodat hij al op zeer jonge leeftijd klassieke schrijvers als Ovidius las.

De essays zijn gelardeerd met citaten in het Latijn, Grieks (en een heel enkele keer Italiaans) en worden onvertaald weergegeven (gelukkig kiest vertaler Hans van Pinxteren ervoor om ze rechtstreeks in het Nederlands te noteren en het origineel in een voetnoot onderaan de bladzijde te zetten).

Als je de citaten gaat turven blijken bepaalde auteurs voor Montaigne met name belangrijk te zijn: twee Grieken, de geschiedschrijver Herodotus (zijn Latijnse evenknie is Tacitus) en Plutarchus (vooral de laatste was voor Montaigne een essentiële auteur); en de Latijnse schrijvers Seneca (vooral zijn brieven aan Lucilius), Vergilius, zijn jeugdliefde Ovidius, Horatius (héél veel Horatius-citaten) en Lucretius.

“De boeken vergezellen mij op mijn hele levensweg en staan mij overal terzijde. Zij troosten mij op mijn oude dag en in mijn eenzaamheid. Als mijn gedachten mij kwellen, hoef ik alleen maar mijn toevlucht te nemen tot mijn boeken; ze nemen mij zonder meer in hun wereld op en verdrijven mijn zorgen. Boeken zijn de beste proviand die ik heb gevonden voor deze levensreis en ik beklaag ten zeerste de intelligente mensen die ervan verstoken zijn”.
Toch is Montaigne geen bibliofiel (zijn boekenbezit bestaat voornamelijk uit de geërfde boekencollectie van de la Boétie) en ook geen erudiete veellezer; hij geeft toe een bladeraar te zijn, lukraak, te hooi en te gras.
En: het lezen heeft ook zo zijn nadelen: “Het houdt de geest fit, maar het lichaam, dat eveneens om zorg en aandacht vraagt, blijft intussen werkloos toezien, verkwijnt en verkommert”.

Als hij zich net heeft teruggetrokken in zijn kasteel leest hij alleen maar. Maar zijn gedachten schieten alle kanten op en hij bedenkt dan dat het misschien nuttig is het één en ander vast te leggen om zijn geest wat sturing te geven.

Het is met de geest zo, aldus Montaigne: “als wij hem niet richten op een bepaald onderwerp, dat hem beteugelt en in toom houdt, gaat hij aan de haal en zwalkt van hot naar her en is zo gejaagd dat hij niets dan dwaasheid en schimmen produceert. Wanneer de geest zich geen vast doel heeft gesteld, gaat hij verloren... hij baart mij zoveel gedrochten... dat ik, om op mijn gemak zijn dwaasheden en eigenaardigheden te bestuderen, begonnen ben ze te boek te stellen, in de hoop dat hij zich nog eens voor zichzelf gaat schamen”. (Essay Over de Ledigheid).

In het begin geeft hij simpele commentaren op het denken uit de Oudheid en toetst dat aan zijn eigen ervaringen. Maar geleidelijk aan worden zijn eigen gedachten steeds belangrijker en dan vooral die t.a.v. zijn persoonlijke ervaringen en gemoedstoestanden.

In 1580 wordt de eerste versie van de Essays gepubliceerd; het betreft hier alleen Boek I en II. Hij biedt het werk in Parijs aan aan de Franse koning Hendrik III (Montaigne was tijdens zijn beroepsleven verschillende keren op diplomatieke missies naar het Franse hof gestuurd en heeft vier verschillende Franse koningen persoonlijk gekend). In 1588 volgt een tweede editie waaraan deel III is toegevoegd (en veel van de bestaande essays zijn uitgebreid).

Montaigne is waarschijnlijk de eerste die zijn eigen Ik tot onderwerp van schrijven maakt. (Strikt genomen is dat niet helemaal waar. Augustinus deed dat immers ook al in zijn Belijdenissen. Maar die dienen een hoger doel: te beschrijven hoe hij tot het geloof is gekomen. Het gaat minder om het schetsen van het eigen innerlijk in al zijn nuances dan om het bredere alomvattende kader: de menselijk ziel voor God).
Dat Ik is zijn studieobject, in al zijn nuanceringen, tegenstrijdigheden en zwakheden. Immers: “geen mens behandelde ooit een onderwerp dat hij beter kende of begreep dan ik het mijne en dat ik hierin de grootste geleerde ter wereld ben”. Het wordt een voortdurend aan veranderingen onderhevig zelfportret, want hoe je vandaag tegen jezelf aankijkt kan weer heel anders zijn dan twee weken geleden het geval was. Hij is dat tot aan zijn dood (in 1592, ruim 20 jaar lang dus) blijven doen.

De dood speelt een centrale rol in zijn denken. Hij is daar, door de vroege dood van de la Boétie, natuurlijk al vroeg mee geconfronteerd en hij neemt geleidelijk, vooral onder invloed van Seneca (zie afbeelding), een stoïcijnse houding aan. Zijn uiteindelijke doel is toch vooral de gemoedsrust, apatheia, die de stoïcijnen nastreven. Je moet je niet mee laten slepen door je emoties. We kunnen op veel dingen nu eenmaal geen invloed uitoefenen; de wereld draait door, het leven gaat voort, zonder met ons rekening te houden. Dat kun je maar het beste accepteren. Verdriet of droefenis heeft niet veel zin. (Het is deze gedachtengang die later is voortgezet door filosofen als Spinoza en Nietzsche. Vooral Nietzsche was een groot Montaigne-aanhanger). Angst voor de dood evenmin.

In navolging van Socrates zegt ook Montaigne: “Filosoferen is leren hoe je sterven moet” (het is de titel van één van de Essays). 

“De strategie van de gewone man is er niet aan te denken”, zegt Montaigne. “Maar hoe kun je zó stekeblind zijn, zó oliedom. Op hoeveel manieren kunnen wij niet verrast worden door de dood?” Hoe kunnen wij bereiken dat we voorbereid zijn op de dood, die ieder moment kan toeslaan? “Wij moeten hem zijn vreemd-zijn ontnemen, met hem omgaan, ons vertrouwd met hem maken en niets zo vaak in gedachten hebben als de dood. ‘Denk bij iedere dag die aanbreekt dat het je laatste is’ (Horatius). Als je geleerd hebt de dood onder ogen te zien, heb je afgeleerd slaaf te zijn. Wie de mensen leert hoe ze sterven moeten, leert hun te leven.

Hij haalt met instemming een gebruik van de oude Egyptenaren aan, die gewoon waren om, tijdens feestelijkheden aan de dis gezeten, op het hoogtepunt een skelet binnen te laten brengen zodat zij zich zelfs op dat soort momenten bewust bleven van de dood.

Steeds weer roept Montaigne Lucretius (met zijn op Epicurus en Demoktritos’ atoomtheorie gebaseerde materialistische filosofie) op om te getuigen van het gegeven dat de dood het onherroeplijke einde is. Het is onzinnig om je bij leven druk te maken over het verlies ervan, want eenmaal dood heb je er geen enkel bewustzijn meer van, daar is Montaigne van overtuigd.
Beter is het, daarom te genieten van het leven zolang het er is en jezelf niet te kwellen met angst voor de dood. Want zoals het motto van Epicurus luidde: waar ik nu ben is de dood niet en waar de dood is, ben ik niet.

We moeten niet voorbij het leven willen reiken. Als je goed wilt doen, doe het dan nú. Het levensmotto van zijn geliefde Horatius (zie afbeelding) was Carpe Diem. Op de andere kant van die medaille staat Memento mori. Het is goed om beiden voor ogen te houden.

Dat alles is een advies aan anderen, aan ons. Wie niet onophoudelijk denkt aan de dood, leidt een onzinnig leven, houdt hij ons voor. Want, hoewel de Essays in feite één grote monoloog zijn, gaat hij toch ook voortdurend in gesprek. Wij lezers worden steeds weer aangesproken, wij zijn zijn vrienden, de verwanten voor wie dit werk bedoeld is, wij kunnen er ons voordeel mee doen.
Zoals hij ook communiceert met auteurs uit de Oudheid, die hij als bevriende tijdgenoten benadert, naar wier uitspraken hij onophoudelijk nieuwsgierig is, die hij zich eigen maakt of aan een kritisch onderzoek onderwerpt.

Hij leert zich daarbij een skeptische levenshouding aan. Altijd voor jezelf blijven denken, van geen enkele autoriteit voetstoots iets aannemen, niemand heeft de wijsheid in pacht. Ook hier varieert hij weer op Socrates en diens “Het enige dat ik weet is dat ik niets weet”.

Socrates is voor Montaigne een held. Aan de dialogen van Plato had hij een hekel. Hij vond die maar saai en liet niet na die dwarse opvatting met ‘heiligschennende stoutmoedigheid’ rond te bazuinen. Maar Socrates was ‘de meest wijze man die ooit had bestaan; de meest volmaakte die ik ooit leerde kennen’. Dat is niet onlogisch: Socrates was zich bewust van zijn eigen onwetendheid, drong aan op zelfkennis; zelf heel losjes en informeel, moest hij niets hebben van professionele filosofen (de sofisten van zijn tijd). In al deze dingen lijkt hij op Montaigne.

Montaigne’s skeptisime strekt zich zelfs uit tot de ratio an sich: ons redeneervermogen kán onbetrouwbaar zijn. In sommige van de essays probeert hij zich in te leven in de blik op de wereld van zijn hond of zijn kat: dat perspectief, dat we natuurlijk nooit kunnen kennen, kan een totaal andere blik op de wereld opleveren. Als ik met mijn kat speel, wie weet, speelt mijn kat wel met mij!

In verreweg het langst essay uit de collectie, Apologie voor Raymond Sébon (meer dan 200 blz.) heet de mens zelfs ‘dat ellendige en beklagenswaardige schepsel, dat zichzelf niet meester is en desondanks heer en meester van dit Universum denkt te zijn’.
Maar dat is in één van zijn meest pessimistische buien. Montaigne was een humanist; weliswaar één die zich kon verbazen over en ergeren aan de menselijke kleinheid, maar uiteindelijk toch overtuigd was van de menselijke waardigheid: “Van al onze gebreken is het verachten van ons wezen het ernstigst”. Die mens is Montaignes belangrijkste onderwerp.

Het punt is alleen: over de mens vallen geen stellige of algemene uitspraken te doen; hij is ‘een verbazend, ijdel en complex wezen’, zegt hij al in één van zijn vroegste Essays. Montaigne zelf en de mens in het algemeen zijn een vat vol tegenstrijdigheden. Een eenduidig beeld valt niet te geven, want ieder mens is weer verschillend.

Al die twijfel, skepsis en bescheidenheid, dat erkende onvermogen om tot eenduidigheid te komen (eigenschappen die Montaigne tot één van de eerste moderne schrijvers maken), vinden hun weerslag in de vorm die hij aan zijn Essays gegeven heeft. Hij heeft niet geprobeerd een nieuw filosofisch systeem te ontwerpen of het geheim van het bestaan te ontraadselen. Essays zijn probeersels, pogingen. Hij neemt een onderwerp bij de kop en probeert dat te doordenken, van alle kanten te benaderen, gerelateerde problemen boven water te krijgen: exact het tegengestelde van wat de eeuwenlang dominante middeleeuwse scholastieke filosofie gedaan had. Dat was een gesloten systeem dat één geheel vormde en vanuit dat systeem (dat uiteraard zijn basis had in de autoriteit van de Bijbel en van de Kerkvaders, maar ook die van de aristotelische filosofie, die men daarmee zo veel mogelijk in overeenstemming had gebracht) meende men op alle vragen, zelfs de allergrootste, die over God, de ziel en de Eeuwigheid, een duidelijk antwoord te kunnen geven. Met andere woorden: de waarheid in pacht te hebben.

Dat is niet het uitgangspunt van Montaigne. Hij neemt nadrukkelijk afstand van de scholastieke theologie met haar nadrukkelijk omschreven definities van Goed en Kwaad en wat De Mens (die in de ogen van Montaigne in die algemene gedaante niet bestaat) zou behoren te doen en laten. Zijn wereld is er één van meerdere perspectieven, niet van één overkoepelende visie.

Hij onderscheidt zich daarmee ook van latere systeemfilosofen, waarvan Kant het meest in het oog springende voorbeeld is. Kant sprak van de ‘architectuur’ van zijn denken en inderdaad is bijvoorbeeld de Kritik der reinen Vernunft een indrukwekkend bouwwerk van gedachten waarin alles een vaste toegewezen plaats kent. Een onpersoonlijk bouwwerk vooral, waaraan een strenge objectiviteit wordt toegekend.
Dat is totaal niet Montaigne’s werkwijze. Als zijn Essays iets reflecteren, dan is het wel hoe rommelig het leven in elkaar steekt. Er zit geen Systeem in, het leven is een opeenstapeling van details en onverwachte toevalligheden. Daarom staan de Essays ook vol met uitwijdingen, die vervolgens geen uitwijdingen meer blijken te zijn, maar het hoofdonderwerp worden. Over gebrek aan Systeem gesproken!
Er wordt in de Essays alleen maar gezocht naar de antwoorden die Kant meent te kunnen geven, er wordt gespeeld met vragen en problemen zonder tot een eenduidige oplossing te komen en als die al gegeven wordt, dan kan die in een volgend essay weer worden tegengesproken. Duidelijke conclusies is niet waar Montaigne voor gaat.

“Ik mag mezelf dan tegenspreken”, zegt hij ergens, “maar de Waarheid spreek ik nooit tegen”. (Voor zover we die op het spoor kunnen komen, want het is altijd maar een voorlopige waarheid. De Waarheid ligt niet bij ons, maar bevindt zich in hogere sferen en daar kunnen we niet bij).

Montaigne’s visie is een subjectieve, die uitgaat van het eigen innerlijk in plaats van een door kerkelijke autoriteit (of door de menselijke ratio) geschraagd metafysisch gedachtenbouwwerk waarin voor twijfel geen plaats is. Een subjectiviteit die ook zijn eigen gebreken en tekortkomingen niet verzwijgt, want als iets Montaigne zelfanalyse kenmerkt, dan is dat zijn grote oprechtheid. Je moet jezelf niet mooier voorstellen dan je in werkelijkheid bent. Die niets ontziende eerlijkheid heeft ook iets schrijnends. Dit is niet een schrijver in gesprek met zijn vertrouwelijke dagboek. De Essays waren wel degelijk voor publikatie bedoeld. Hij staat daarmee a.h.w. naakt voor zijn lezerspubliek.
En hij wil álle aspecten van die werkelijkheid laten zien. De Essays zijn dan ook een voortdurende afwisseling tussen het hooggestemd-filosofische en het laag bij de gronds – banale. Pispotten en de eigen spijsvertering, alswel het ongemak van zijn nierstenen  spelen net zo goed een rol als beschouwingen over de humanistische cultuur. ‘Veel schrijvers schrijven over de ideale mens’, zegt hij, ‘ik schrijf over de werkelijke mens’.

Hoewel zijn eigen Ik het centrale onderwerp is van de Essays, is het niet alleen maar introspectie en navelstaarderij wat de klok slaat. Hij kijkt ook naar wat er in de wereld gaande is en heeft daar regelmatig felle kritiek op. Bijvoorbeeld waar het de wrede kolonisatiemethoden van de conquistadores in de nieuwe wereld betreft. In het essay Over de kannibalen toont hij zich zeer verontwaardigd over de volkerenmoord op de indianen van Mexico. De nieuwe wereld is eigenlijk nog maar net ontdekt in Montaigne’s tijd en nog nauwelijks in kaart gebracht.

Het eerste wat opvalt als hij dit onderwerp aansnijdt, is zijn voor die tijd nog tamelijk zeldzame ruimdenkendheid:
“Te oordelen naar wat mij daarover verteld is, vind ik dat er niets barbaars of wilds is aan de bevolking daar, behalve dan dat iedereen barbaars noemt waar hij niet aan gewend is [iets wat bij de oude Grieken al het geval was]; want wij schijnen inderdaad geen andere criteria te hebben voor wat waar en redelijk is dan het voorbeeld en onze voorstelling van de opvattingen en gebruiken in ons eigen land... De volken daar zijn volgens mij alleen in deze zin barbaars dat ze heel weinig door de menselijke geest zijn gefatsoeneerd en nog heel dicht bij hun oorspronkelijke natuurlijkheid staan. Zij worden nog door de wetten van de natuur geregeerd en leven, vrijwel niet gecorrumpeerd door onze wetten, in zo’n zuivere staat dat ze niet eerder werden ontdekt”. (Had Plato ze maar gekend, zegt hij dan).

Wel heeft hij een overdreven rooskleurig beeld van de cultuur en gebruiken van de inheemse volkeren. Hij idealiseert hen als een soort van nobele wilden.
Maar hij heeft ongetwijfeld gelijk als hij zegt dat de wreedheden die deze volkeren gewend waren te begaan (zelfs hun kannibalisme probeert hij te begrijpen en een plek te geven) schril afstaken tegen wat zij de Portugezen en Spanjaarden zagen doen: “In allerlei wreedheden waren die veel grotere meesters dan zij... Wij kunnen hun dus wel barbaren noemen als wij de rede tot maatstaf nemen, maar niet als wij ons gedrag tot tot maatstaf nemen, want wij zijn in alle opzichten veel barbaarser”.

Er zijn maar weinig 16e eeuwse schrijvers die zo makkelijk te lezen zijn en rechtstreeks tot ons spreken als Montaigne. Zijn afwijzing van de kolonialistische veroveringen doet erg modern aan. In die zin is hij bijna een tijdgenoot, één van ons. Toch moeten we dat ook weer niet overdrijven; in veel van zijn opvattingen, bijvoorbeeld in zijn afkeer van omgang met ‘het gewone volk’ of zijn (geringe) waardering voor de intellectuele capaciteiten van vrouwen is hij ook weer een typisch product van zijn eeuw en van de sociale klasse waartoe hij behoorde. Dat kan ook niet anders. 

Maar in al zijn eerlijkheid en humaniteit is dit werkelijk een schrijver om van te houden.

 

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...