“Als alles wat niet van mij is geschrapt moest worden, bleven er alleen nog maar witte vellen papier over”.
Het is een citaat van een klassieke auteur, maar ik vond het in het essay Over
de Opvoeding van Montaigne, waarin hij zijn eigen onbeduidendheid t.o.v. de
klassieken belijdt.
Ik neem het citaat hier over, want het slaat ook op dit blog. Ik zie mezelf als
het doorgeefluik van wat me bij andere, favoriete schrijvers fascineert, aan
het denken zet of ontroert. Als ik iets niet ben, dan is het origineel. Het zij
hier nog een keer gezegd.
Dit najaar volg ik colleges aan de VU over de Essays van Michel de Montaigne, de Franse schrijver / humanist. Of je hem een filosoof kunt noemen is een vraag waar de gemeenschap der filosofen tot nu toe geen eenduidig antwoord op heeft kunnen formuleren. Hij is in elk geval geen filosoof á la Kant die een systeem bouwt. Zelf verwijt hij de filosofen dat ze zich te zeer hebben verstrikt in theoretische bespiegelingen en daarmee het contact met de praktische werkelijkheid zijn kwijtgeraakt. En die praktische werkelijkheid, dat is nu bij uitstek waar Montaigne over schrijft.
Zijn Essays zijn geen doorlopend werk maar korte stukken over de meest
uiteenlopende onderwerpen. Omdat ze vol rake observaties en wijze aforistische
uitspraken staan, kun je erin blijven grasduinen. Het is een onuitputtelijke
vergaarbak van kleine juweeltjes.
Dat hij zich zelden verliest in
theoretische bespiegelingen, maar vooral schrijft over het leven zelf, maakt
hem zo’n aantrekkelijke auteur. Daar komt nog bij dat hij een voortreffelijk
stilist is (wat je maar van heel weinig filosofen kunt zeggen). Een genot om te
lezen.
Wat hem ook interessant maakt voor
deze tijd is zijn openheid van geest, die veel groter was dan die van zijn
meeste tijdgenoten. Hij wil in zijn Essays
(letterlijk: probeersels) helemaal niet tot definitieve antwoorden komen, hij
trekt geen eenduidige conclusies. Vaak zet hij verschillende standpunten naast
elkaar, waarbij het helemaal niet zo duidelijk is wat nu zijn eigen standpunt
is. Dat maakt hem ook wel moeilijk te duiden.
De schrijver die wij kennen onder
de naam Michel de Montaigne werd in 1533 geboren als Michel Eyquem op het
kasteel Montaigne in de Périgord, ten oosten van Bordeaux.
Hij gaat rechten studeren en wordt op zijn 21e Raadsheer aan het
Hooggerechtshof van Bordeaux. Hij zal die functie 16 jaar uitoefenen; als in
een aantal van de Essays die hij
later schrijven zal de willekeur en de wreedheid van de rechtspraak van zijn
tijd aan de orde komt, dan gaat dat ongetwijfeld terug op deze periode. Hij was
lang niet altijd overtuigd van de rechtvaardigheid van de wetten op basis
waarvan hij vonnissen moest vellen. Met name van martelpraktijken moest hij
niets hebben.
Hij groeide op in een woelige, gewelddadige, maar ook interessante tijd. Bij zijn geboorte is het nog maar 16 jaar gelden dat Luther (zie afbeelding) zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg vastspijkerde. De Reformatie is net op gang en zal leiden tot conflicten met de katholieke kerk, tot de contrareformatie, maar ook tot het verdwijnen van het soort heerschappij dat het Christendom tijdens de gehele Middeleeuwen kon uitvoeren. Tegelijkertijd kende Europa de geestelijke wederopstanding die men later Renaissance is gaan noemen.
De tegenstelling katholiek –
protestant speelt een grote rol in het werk van Montaigne. Hij heeft het ook in
zijn eigen familie ervaren: zijn zus werd calvinist, zijn broer ook een tijdje,
terwijl zijn vader het katholicisme altijd trouw is gebleven.
Zeer bepalend is de ontmoeting aan
het gerechtshof van Bordeaux, in 1558, met de iets oudere Etienne de la Boétie (zie
afbeelding hieronder), de humanist die zijn boezemvriend werd, maar 5 jaar later, in
1563, op 33-jarige leeftijd aan dysenterie overleed. “Wij zijn door een
onverklaarbare macht op een door het lot voorbestemde wijze met elkaar
vereend”, schrijft Montaigne in zijn essay Over
de vriendschap, dat is gewijd aan zijn relatie met de la Boétie.
Wat daaruit blijkt is dat Montaigne
de vriendschap als intermenselijke relatie zeer hoog inschat. “Bij de
vriendschap waar het hier om gaat, waarin je hart en ziel investeert en niets
achter houdt, moet de inzet van beiden onvoorwaardelijk zijn, volkomen zuiver
en betrouwbaar”.
Het is niet vanzelfsprekend dat je zoiets ooit in je leven vindt, maar
Montaigne is dat geluk wel ten deel gevallen.
Hij spreekt prachtige, innige woorden over zijn vriendschap met de la Boétie:
“Bij de vriendschap waar ik het over heb, smelten de geesten samen en vermengen zij zich tot zo’n volledige eenheid dat zij naadloos in elkaar opgaan. Als ik zou moeten zeggen waarom ik van hem hield, weet ik daar geen antwoord op dan slechts dit: omdat hij het was, omdat ik het was... Ik noem het met recht ‘in elkaar opgaan’, want wij gaven elkaar alles wat ons eigen was, hij zowel als ik... (en hij haalt aan hoe Aristoteles het ooit geformuleerd heeft: ‘Eén ziel in twee lichamen’)...”
Er is wel gesuggereerd dat het in
deze relatie om meer zou zijn gegaan dan alleen vriendschap en inderdaad kiest
Montaigne hier woorden die wijzen op een verregaande intimiteit, maar nergens
in zijn werk blijkt dat de in zijn ontboezemingen toch goudeerlijke auteur op
mannen zou vallen. Wat hij zich wel laat ontvallen, is dat volgens hem een
dergelijke intense vriendschap veel meer te bieden heeft en veel dieper gaat
dan die met een vrouw in een liefdesrelatie of binnen het huwelijk.
Aangrijpend is zijn beschrijving
van hoe hij zich voelde toen hij alleen achterbleef na het verlies van zijn
hartsvriend; alles was “slechts rook en duisternis, één lange, vreugdeloze
nacht. Sedert de dag dat ik hem verloor leid ik maar een treurig bestaan. Ik
was er zo mee vertrouwd en op ingesteld overal met hem samen te zijn dat het
net is alsof ik nu nog maar half mens ben. Bij alles wat ik denk, bij alles wat
ik doe, treur ik om hem”.
Het is zo invoelbaar allemaal. Zelden of nooit zal iemand vóór Montaigne zijn Ik zo blootgelegd hebben. En daarom spreekt hij over al die eeuwen heen nog steeds tot ons.
Het eigenlijke project van de Essays, dat uiteindelijk een kloek boekwerk zal opleveren van meer dan 1300 pagina’s, neemt zijn aanvang zeven jaar na de dood van de la Boétie (en twee jaar na de dood van zijn vader, die hem zijn kasteel naliet), in 1570. Hij verlaat dan het gerechtshof van Bordeaux, eerst en vooral omdat hij zich totaal niet kan vinden in de heksenprocessen die op stapel staan en waarvan de uitslag eigenlijk al van tevoren vast staat.
“Hoe vaak zag ik geen
veroordelingen die misdadiger waren dan de misdaad zelf?”, roept hij
vertwijfeld uit in wat één van zijn allerbeste essays is (Over de ervaring)
Montaigne's toren |
Eén van die citaten, van de Romeinse toneelschrijver Terentius, zou als motto voor de gehele collectie Essays kunnen dienen:
“Ik ben een mens en niets menselijks is mij vreemd”.
Het Latijn was Montaigne met de
paplepel ingegoten. Hij sprak het eerder dan dat hij Frans sprak, gevolg van de
nogal excentrieke opvoedingsidealen van zijn vader, die een huisleraar
aanstelde die geen Frans, maar alleen Latijn sprak, zodat hij al op zeer jonge
leeftijd klassieke schrijvers als Ovidius las.
De essays zijn gelardeerd met citaten in het Latijn, Grieks (en een heel enkele keer Italiaans) en worden onvertaald weergegeven (gelukkig kiest vertaler Hans van Pinxteren ervoor om ze rechtstreeks in het Nederlands te noteren en het origineel in een voetnoot onderaan de bladzijde te zetten).
Als je de citaten gaat turven blijken bepaalde auteurs voor Montaigne met name belangrijk te zijn: twee Grieken, de geschiedschrijver Herodotus (zijn Latijnse evenknie is Tacitus) en Plutarchus (vooral de laatste was voor Montaigne een essentiële auteur); en de Latijnse schrijvers Seneca (vooral zijn brieven aan Lucilius), Vergilius, zijn jeugdliefde Ovidius, Horatius (héél veel Horatius-citaten) en Lucretius.
“De boeken vergezellen mij op mijn
hele levensweg en staan mij overal terzijde. Zij troosten mij op mijn oude dag
en in mijn eenzaamheid. Als mijn gedachten mij kwellen, hoef ik alleen maar
mijn toevlucht te nemen tot mijn boeken; ze nemen mij zonder meer in hun wereld
op en verdrijven mijn zorgen. Boeken zijn de beste proviand die ik heb gevonden
voor deze levensreis en ik beklaag ten zeerste de intelligente mensen die ervan
verstoken zijn”.
Toch is Montaigne geen bibliofiel (zijn boekenbezit bestaat voornamelijk uit de
geërfde boekencollectie van de la Boétie) en ook geen erudiete veellezer; hij
geeft toe een bladeraar te zijn, lukraak, te hooi en te gras.
En: het lezen heeft ook zo zijn nadelen: “Het houdt de geest fit, maar het
lichaam, dat eveneens om zorg en aandacht vraagt, blijft intussen werkloos
toezien, verkwijnt en verkommert”.
Als hij zich net heeft
teruggetrokken in zijn kasteel leest hij alleen maar. Maar zijn gedachten
schieten alle kanten op en hij bedenkt dan dat het misschien nuttig is het één
en ander vast te leggen om zijn geest wat sturing te geven.
Het is met de geest zo, aldus
Montaigne: “als wij hem niet richten op een bepaald onderwerp, dat hem
beteugelt en in toom houdt, gaat hij aan de haal en zwalkt van hot naar her en
is zo gejaagd dat hij niets dan dwaasheid en schimmen produceert. Wanneer de
geest zich geen vast doel heeft gesteld, gaat hij verloren... hij baart mij
zoveel gedrochten... dat ik, om op mijn gemak zijn dwaasheden en
eigenaardigheden te bestuderen, begonnen ben ze te boek te stellen, in de hoop
dat hij zich nog eens voor zichzelf gaat schamen”. (Essay Over de Ledigheid).
In het begin geeft hij simpele
commentaren op het denken uit de Oudheid en toetst dat aan zijn eigen
ervaringen. Maar geleidelijk aan worden zijn eigen gedachten steeds
belangrijker en dan vooral die t.a.v. zijn persoonlijke ervaringen en
gemoedstoestanden.
In 1580 wordt de eerste versie van de Essays gepubliceerd; het betreft hier alleen Boek I en II. Hij biedt het werk in Parijs aan aan de Franse koning Hendrik III (Montaigne was tijdens zijn beroepsleven verschillende keren op diplomatieke missies naar het Franse hof gestuurd en heeft vier verschillende Franse koningen persoonlijk gekend). In 1588 volgt een tweede editie waaraan deel III is toegevoegd (en veel van de bestaande essays zijn uitgebreid).
Montaigne is waarschijnlijk de
eerste die zijn eigen Ik tot onderwerp van schrijven maakt. (Strikt genomen is
dat niet helemaal waar. Augustinus deed dat immers ook al in zijn Belijdenissen.
Maar die dienen een hoger doel: te beschrijven hoe hij tot het geloof is
gekomen. Het gaat minder om het schetsen van het eigen innerlijk in al zijn
nuances dan om het bredere alomvattende kader: de menselijk ziel voor God).
Dat Ik is zijn studieobject, in al zijn nuanceringen, tegenstrijdigheden en
zwakheden. Immers: “geen mens behandelde ooit een onderwerp dat hij beter kende
of begreep dan ik het mijne en dat ik hierin de grootste geleerde ter wereld
ben”. Het wordt een voortdurend aan veranderingen onderhevig zelfportret, want
hoe je vandaag tegen jezelf aankijkt kan weer heel anders zijn dan twee weken
geleden het geval was. Hij is dat tot aan zijn dood (in 1592, ruim 20 jaar lang
dus) blijven doen.
De dood speelt een centrale rol in zijn denken. Hij is daar, door de vroege dood van de la Boétie, natuurlijk al vroeg mee geconfronteerd en hij neemt geleidelijk, vooral onder invloed van Seneca (zie afbeelding), een stoïcijnse houding aan. Zijn uiteindelijke doel is toch vooral de gemoedsrust, apatheia, die de stoïcijnen nastreven. Je moet je niet mee laten slepen door je emoties. We kunnen op veel dingen nu eenmaal geen invloed uitoefenen; de wereld draait door, het leven gaat voort, zonder met ons rekening te houden. Dat kun je maar het beste accepteren. Verdriet of droefenis heeft niet veel zin. (Het is deze gedachtengang die later is voortgezet door filosofen als Spinoza en Nietzsche. Vooral Nietzsche was een groot Montaigne-aanhanger). Angst voor de dood evenmin.
In navolging van Socrates zegt ook
Montaigne: “Filosoferen is leren hoe je sterven moet” (het is de titel van één
van de Essays).
“De strategie van de gewone man is er niet aan
te denken”, zegt Montaigne. “Maar hoe kun je zó stekeblind zijn, zó oliedom. Op
hoeveel manieren kunnen wij niet verrast worden door de dood?” Hoe kunnen wij
bereiken dat we voorbereid zijn op de dood, die ieder moment kan toeslaan? “Wij
moeten hem zijn vreemd-zijn ontnemen, met hem omgaan, ons vertrouwd met hem
maken en niets zo vaak in gedachten hebben als de dood. ‘Denk bij iedere dag
die aanbreekt dat het je laatste is’ (Horatius). Als je geleerd hebt de dood
onder ogen te zien, heb je afgeleerd slaaf te zijn. Wie de mensen leert hoe ze
sterven moeten, leert hun te leven.
Hij haalt met instemming een
gebruik van de oude Egyptenaren aan, die gewoon waren om, tijdens
feestelijkheden aan de dis gezeten, op het hoogtepunt een skelet binnen te
laten brengen zodat zij zich zelfs op dat soort momenten bewust bleven van de
dood.
Steeds weer roept Montaigne
Lucretius (met zijn op Epicurus en Demoktritos’ atoomtheorie gebaseerde
materialistische filosofie) op om te getuigen van het gegeven dat de dood het
onherroeplijke einde is. Het is onzinnig om je bij leven druk te maken over het
verlies ervan, want eenmaal dood heb je er geen enkel bewustzijn meer van, daar
is Montaigne van overtuigd.
Beter is het, daarom te genieten van het leven zolang het er is en jezelf niet
te kwellen met angst voor de dood. Want zoals het motto van Epicurus luidde:
waar ik nu ben is de dood niet en waar de dood is, ben ik niet.
We moeten niet voorbij het leven willen reiken. Als je goed wilt doen, doe het dan nú. Het levensmotto van zijn geliefde Horatius (zie afbeelding) was Carpe Diem. Op de andere kant van die medaille staat Memento mori. Het is goed om beiden voor ogen te houden.
Dat alles is een advies aan
anderen, aan ons. Wie niet onophoudelijk denkt aan de dood, leidt een onzinnig
leven, houdt hij ons voor. Want, hoewel de Essays
in feite één grote monoloog zijn, gaat hij toch ook voortdurend in gesprek. Wij
lezers worden steeds weer aangesproken, wij zijn zijn vrienden, de verwanten
voor wie dit werk bedoeld is, wij kunnen er ons voordeel mee doen.
Zoals hij ook communiceert met auteurs uit de Oudheid, die hij als bevriende
tijdgenoten benadert, naar wier uitspraken hij onophoudelijk nieuwsgierig is,
die hij zich eigen maakt of aan een kritisch onderzoek onderwerpt.
Hij leert zich daarbij een
skeptische levenshouding aan. Altijd voor jezelf blijven denken, van geen
enkele autoriteit voetstoots iets aannemen, niemand heeft de wijsheid in pacht.
Ook hier varieert hij weer op Socrates en diens “Het enige dat ik weet is dat
ik niets weet”.
Socrates is voor Montaigne een held. Aan de dialogen van Plato had hij een hekel. Hij vond die maar saai en liet niet na die dwarse opvatting met ‘heiligschennende stoutmoedigheid’ rond te bazuinen. Maar Socrates was ‘de meest wijze man die ooit had bestaan; de meest volmaakte die ik ooit leerde kennen’. Dat is niet onlogisch: Socrates was zich bewust van zijn eigen onwetendheid, drong aan op zelfkennis; zelf heel losjes en informeel, moest hij niets hebben van professionele filosofen (de sofisten van zijn tijd). In al deze dingen lijkt hij op Montaigne.
Montaigne’s skeptisime strekt zich
zelfs uit tot de ratio an sich: ons redeneervermogen kán onbetrouwbaar zijn. In
sommige van de essays probeert hij zich in te leven in de blik op de wereld van
zijn hond of zijn kat: dat perspectief, dat we natuurlijk nooit kunnen kennen,
kan een totaal andere blik op de wereld opleveren. Als ik met mijn kat speel,
wie weet, speelt mijn kat wel met mij!
In verreweg het langst essay uit de
collectie, Apologie voor Raymond Sébon
(meer dan 200 blz.) heet de mens zelfs ‘dat ellendige en beklagenswaardige
schepsel, dat zichzelf niet meester is en desondanks heer en meester van dit
Universum denkt te zijn’.
Maar dat is in één van zijn meest pessimistische buien. Montaigne was een
humanist; weliswaar één die zich kon verbazen over en ergeren aan de menselijke
kleinheid, maar uiteindelijk toch overtuigd was van de menselijke waardigheid:
“Van al onze gebreken is het verachten van ons wezen het ernstigst”. Die mens
is Montaignes belangrijkste onderwerp.
Het punt is alleen: over de mens
vallen geen stellige of algemene uitspraken te doen; hij is ‘een verbazend,
ijdel en complex wezen’, zegt hij al in één van zijn vroegste Essays. Montaigne zelf en de mens in het
algemeen zijn een vat vol tegenstrijdigheden. Een eenduidig beeld valt niet te
geven, want ieder mens is weer verschillend.
Al die twijfel, skepsis en
bescheidenheid, dat erkende onvermogen om tot eenduidigheid te komen
(eigenschappen die Montaigne tot één van de eerste moderne schrijvers maken),
vinden hun weerslag in de vorm die hij aan zijn Essays gegeven heeft. Hij heeft niet geprobeerd een nieuw
filosofisch systeem te ontwerpen of het geheim van het bestaan te ontraadselen.
Essays zijn probeersels, pogingen. Hij neemt een onderwerp bij de kop en probeert dat te doordenken, van alle
kanten te benaderen, gerelateerde problemen boven water te krijgen: exact het
tegengestelde van wat de eeuwenlang dominante middeleeuwse scholastieke
filosofie gedaan had. Dat was een gesloten systeem dat één geheel vormde en
vanuit dat systeem (dat uiteraard zijn basis had in de autoriteit van de Bijbel
en van de Kerkvaders, maar ook die van de aristotelische filosofie, die men
daarmee zo veel mogelijk in overeenstemming had gebracht) meende men op alle
vragen, zelfs de allergrootste, die over God, de ziel en de Eeuwigheid, een
duidelijk antwoord te kunnen geven. Met andere woorden: de waarheid in pacht te
hebben.
Dat is niet het uitgangspunt van
Montaigne. Hij neemt nadrukkelijk afstand van de scholastieke theologie met
haar nadrukkelijk omschreven definities van Goed en Kwaad en wat De Mens (die
in de ogen van Montaigne in die algemene gedaante niet bestaat) zou behoren te
doen en laten. Zijn wereld is er één van meerdere perspectieven, niet van één
overkoepelende visie.
Hij onderscheidt zich daarmee ook
van latere systeemfilosofen, waarvan Kant het meest in het oog springende
voorbeeld is. Kant sprak van de ‘architectuur’ van zijn denken en inderdaad is
bijvoorbeeld de Kritik der reinen Vernunft
een indrukwekkend bouwwerk van gedachten waarin alles een vaste toegewezen
plaats kent. Een onpersoonlijk bouwwerk vooral, waaraan een strenge
objectiviteit wordt toegekend.
Dat is totaal niet Montaigne’s werkwijze. Als zijn Essays iets reflecteren, dan is het wel hoe rommelig het leven in
elkaar steekt. Er zit geen Systeem in, het leven is een opeenstapeling van
details en onverwachte toevalligheden. Daarom staan de Essays ook vol met uitwijdingen, die vervolgens geen uitwijdingen meer
blijken te zijn, maar het hoofdonderwerp worden. Over gebrek aan Systeem
gesproken!
Er wordt in de Essays alleen maar
gezocht naar de antwoorden die Kant meent te kunnen geven, er wordt gespeeld
met vragen en problemen zonder tot een eenduidige oplossing te komen en als die
al gegeven wordt, dan kan die in een volgend essay weer worden tegengesproken.
Duidelijke conclusies is niet waar Montaigne voor gaat.
“Ik mag mezelf dan tegenspreken”,
zegt hij ergens, “maar de Waarheid spreek ik nooit tegen”. (Voor zover we die
op het spoor kunnen komen, want het is altijd maar een voorlopige waarheid. De
Waarheid ligt niet bij ons, maar bevindt zich in hogere sferen en daar kunnen
we niet bij).
Montaigne’s visie is een
subjectieve, die uitgaat van het eigen innerlijk in plaats van een door
kerkelijke autoriteit (of door de menselijke ratio) geschraagd metafysisch
gedachtenbouwwerk waarin voor twijfel geen plaats is. Een subjectiviteit die
ook zijn eigen gebreken en tekortkomingen niet verzwijgt, want als iets Montaigne
zelfanalyse kenmerkt, dan is dat zijn grote oprechtheid. Je moet jezelf niet
mooier voorstellen dan je in werkelijkheid bent. Die niets ontziende
eerlijkheid heeft ook iets schrijnends. Dit is niet een schrijver in gesprek
met zijn vertrouwelijke dagboek. De Essays
waren wel degelijk voor publikatie bedoeld. Hij staat daarmee a.h.w. naakt voor
zijn lezerspubliek.
En hij wil álle aspecten van die werkelijkheid laten zien. De Essays zijn dan ook een voortdurende
afwisseling tussen het hooggestemd-filosofische en het laag bij de gronds –
banale. Pispotten en de eigen spijsvertering, alswel het ongemak van zijn
nierstenen spelen net zo goed een rol
als beschouwingen over de humanistische cultuur. ‘Veel schrijvers schrijven
over de ideale mens’, zegt hij, ‘ik schrijf over de werkelijke mens’.
Hoewel zijn eigen Ik het centrale onderwerp is van de Essays, is het niet alleen maar introspectie en navelstaarderij wat de klok slaat. Hij kijkt ook naar wat er in de wereld gaande is en heeft daar regelmatig felle kritiek op. Bijvoorbeeld waar het de wrede kolonisatiemethoden van de conquistadores in de nieuwe wereld betreft. In het essay Over de kannibalen toont hij zich zeer verontwaardigd over de volkerenmoord op de indianen van Mexico. De nieuwe wereld is eigenlijk nog maar net ontdekt in Montaigne’s tijd en nog nauwelijks in kaart gebracht.
Het eerste wat opvalt als hij dit
onderwerp aansnijdt, is zijn voor die tijd nog tamelijk zeldzame
ruimdenkendheid:
“Te oordelen naar wat mij daarover verteld is, vind ik dat er niets barbaars of
wilds is aan de bevolking daar, behalve dan dat iedereen barbaars noemt waar
hij niet aan gewend is [iets wat bij de oude Grieken al het geval was]; want
wij schijnen inderdaad geen andere criteria te hebben voor wat waar en redelijk
is dan het voorbeeld en onze voorstelling van de opvattingen en gebruiken in
ons eigen land... De volken daar zijn volgens mij alleen in deze zin barbaars
dat ze heel weinig door de menselijke geest zijn gefatsoeneerd en nog heel
dicht bij hun oorspronkelijke natuurlijkheid staan. Zij worden nog door de
wetten van de natuur geregeerd en leven, vrijwel niet gecorrumpeerd door onze
wetten, in zo’n zuivere staat dat ze niet eerder werden ontdekt”. (Had Plato ze
maar gekend, zegt hij dan).
Wel heeft hij een overdreven
rooskleurig beeld van de cultuur en gebruiken van de inheemse volkeren. Hij
idealiseert hen als een soort van nobele wilden.
Maar hij heeft ongetwijfeld gelijk als hij zegt dat de wreedheden die deze
volkeren gewend waren te begaan (zelfs hun kannibalisme probeert hij te
begrijpen en een plek te geven) schril afstaken tegen wat zij de Portugezen en
Spanjaarden zagen doen: “In allerlei wreedheden waren die veel grotere meesters
dan zij... Wij kunnen hun dus wel barbaren noemen als wij de rede tot maatstaf
nemen, maar niet als wij ons gedrag tot tot maatstaf nemen, want wij zijn in
alle opzichten veel barbaarser”.
Er zijn maar weinig 16e
eeuwse schrijvers die zo makkelijk te lezen zijn en rechtstreeks tot ons spreken als Montaigne.
Zijn afwijzing van de kolonialistische veroveringen doet erg modern aan. In die
zin is hij bijna een tijdgenoot, één van ons. Toch moeten we dat ook weer niet
overdrijven; in veel van zijn opvattingen, bijvoorbeeld in zijn afkeer van
omgang met ‘het gewone volk’ of zijn (geringe) waardering voor de intellectuele
capaciteiten van vrouwen is hij ook weer een typisch product van zijn eeuw en
van de sociale klasse waartoe hij behoorde. Dat kan ook niet anders.
Maar in al zijn eerlijkheid en
humaniteit is dit werkelijk een schrijver om van te houden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten