Afbeelding: het Middeleeuwse manuscript van The Dream of the Rood
Mijn editie van Beowulf wordt gevolgd door een kort
episch fragment, ook AngloSaxon, het Finnsburgh
fragment. Zestig regels die vermoedelijk ouder zijn dan Beowulf; de taal is een stuk simpeler en
directer, waar die van Beowulf soms
iets pompeus kan hebben.
Het verhaal dat verteld wordt is
die van een nachtelijke aanval: “Now shines the moon, welkin-wanderer. The woes
at hand / shall bring to the full this folk’s hatred of us.
Awake! On your feet! Who fights for me?... be with me at the doors...“
Woorden gesproken door ene Hnaef; we hadden nooit geweten wie wie aanvalt in
dit fragment als er niet ook een uitgebreide verwijzing had gestaan in Beowulf; het verhaal komt aan de orde in
een ballade, gezongen door een minstreel aan het hof van Hrothgar.
De achtergrond van het verhaal is
een conflict tussen de Denen en de Friezen dat opgelost wordt door een alliantie
tussen de beide koningshuizen: de Deense prinses Hilderbuh, zuster van de koning
Hnaef, trouwt de koning der Friezen. Wanneer haar broer haar aan het Friese hof
komt opzoeken, begeleid door zestig krijgers, worden zij in eerste instantie
gastvrij ontvangen. Maar ’s nachts vallen de Friezen aan. Het gevecht duurt verscheidene
dagen, maar de Denen houden stand. Wel wordt Hnaef gedood, zijn plaats wordt
ingenomen door Hengest.
En dat is één van de interessante aspecten van het verhaal. Hengest was een
Jutlander en één van de stichters van de Saxische koninkrijken in Engeland. Het
is heel goed mogelijk dat de Hengest uit het gedicht dezelfde is, dat hij met
de Denen mee vocht voor zijn vertrek naar Engeland.
En: onder de Friese aanvallers is
Garulf, de zoon van prinses Hilderbuh en de Friese koning. Hoewel hem wordt
afgeraden, als koningszoon, met de aanval mee te doen, vraagt hij toch op luide
toon naar de naam van zijn tegenstanders en krijgt als antwoord: “My name is
Sigeferth [weer de Siegfried figuur], of the Secgan, chief, / known through the
seas. I have seen a few fights / and can take on trouble. What you intend for
me / your own flesh shall be the first to taste.”
En Garulf valt in de strijd. Het
vervolg van het verhaal is dat de Denen naar huis terug keren, maar Hengest zet
later een nieuwe expeditie op touw; in zijn opdracht worden de Friezen
verslagen, wordt Finnsburgh vernietigd en keert Hilderbuh terug naar huis. Maar
de kiem van een tragisch conflict is geboren: de zoon van prinses Hilderbuh is immers
gedood door haar eigen mensen. Maar helaas is dus de rest van het gedicht
verloren gegaan.
Dan is er de Battle of Maldon, een geweldig gedicht, de allerbeste battle poem in de Engelse taal.
De AngloSaxon Chronicle, geschreven
door monniken in verschillende kloosters, maakt bij het jaar 991 melding van
een inval door de Vikingenleider Anlaf, die met 93 schepen naar Folkstone voer
en daar de omgeving terroriseerde. Via Ipswich ging hij naar Maldon, waar hij
slag leverde met de Ealdorman (een term die aangeeft dat hij een bepaald gebied
bestuurde) Brythnot, die daarbij de dood vond.
Brythnot was één van de vier of
vijf machtigste mannen van Engeland. Hij wordt beschreven als vroom, onstuimig,
een ervaren oorlogsleider, erudiet ook (hij kende Latijn), die ten tijde van
deze schermutseling (een echte veldslag was het eigenlijk niet) 65 om misschien
nog ouder was. Zijn haar was ‘swan-white’ en hij was kennelijk een buitengewoon
grote man.
In die tijd waren dergelijke
aanvallen vanuit Denemarken en Noorwegen op de Engelse kust een jaarlijks
terugkerend verschijnsel. De veldslag wordt beschreven in de 325 regels die
zijn overgebleven van het gedicht The
Battle of Maldon. De lokatie van de veldslag is het Northey Island, een
eiland dat de Vikingen als hun basis hadden uitgekozen, in de monding van de
Blackwater rivier in Essex.
Dit is een gedicht over een
nederlaag dus. En dat kan mooi materiaal zijn voor een episch gedicht (hoewel
die vaker over heroïsche daden en overwinningen gaan). Zie bijvoorbeeld het
Chanson de Roland, over een nederlaag die de achterhoede van het leger van
Karel de Gorte, onder leiding van Roland, leed tegen de Saracenen.
Als The Battle of Maldon iets aantoont, dan is het dat het sterkste
motief in een Germaanse samenleving van die dagen, absolute loyaliteit aan de
Lord was.
En het is een meesterwerk, volgens zuiver literaire maatstaven beschouwd een
beter gedicht dan het veel beroemdere Beowulf.
Het begint gelijk al goed:
“... then he [aangezien dit een overgebleven fragment is dat ergens middenin
begint, wordt uit de tekst niet duidelijk wie de ‘he’ is. Uit de context blijkt
echter dat het Brythnot is] bid each man let go his bridles / drive far the
horses [gevechten vonden te voet plaats. Het wegzenden van de paarden betekent
dat men klaar is voor de strijd] and fare forward / fit thought to hand-work and
heart to fighting...”
Brythnot is een leider die tussen
zijn mensen staat:
“Then when his folk was fairly ranked / Brythnot slighted where he loved best
to be / and was held most at heart – among hearth-companions.”
Een Vikingboodschapper vraagt om
losgeld: in dat geval zullen zij zich terugtrekken.
Als antwoord krijgt hij:
“English silver is not so softly won / first iron & edge shall make
abitrement, / harsh war trial, ere we yield tribute.”
De Vikingen moeten om strijd te
leveren van hun eiland aan wal komen, wat pas kan als het getij een doortocht
heeft mogelijk gemaakt. De ‘brug’ die zo ontstaat, wordt verdedigd door de
Saxen en er zou misschien niet eens een Battle of Maldon hebben plaatsgevonden
als Brythnot niet, met onbegrijpelijke grootmoedigheid, besloot hen vrije
doortocht te geven, zodat de strijd op het land zou kunnen plaatsvinden. Fair
Play!
Maar: “The Earl was overswayed by his heart’s arrogance”, zegt de dichter
daarover, “to allow overmuch land to that loath nation.”
Nu is het uur van de strijd
aangebroken:
“The time grew on when there the fated men must fall / the war-cry was raised
up. Ravens wound higher, / the eagle, carrion-eager; on earth – the cry!”
De strijd golft op en neer. Dan is
er het fatale moment dat de aanvoerder, Brythnot, dodelijk gewond raakt. Het
laatste wat hij doet is: “heartening his men: he bade them go forward... Fast
on his feet he might not further stand, he looked to heaven.”
Zijn laatste woorden zijn tot God
gericht (dit is immers een Christelijke leider, die de strijd aanbindt met
heidenen die in Thor en Odin geloven):
“’I give thee thanks, Lord God of hosts, / for I have known in this world a
wealth of gladness / but now, mild Maker, I have most need / that Thou grant my
ghost grace for this journey / so that my soul may unscathed cross / into Thy
keeping, king of angels, pass through in peace: my prayer is this, / that the
hates of Hell may not harm her.’
Then they hewed him down, the
heathen churls.”
Er zijn er een aantal die vluchten
na de dood van hun leider, maar er is ook trouw aan die leider, zelfs als hij
niet meer op het slagveld aanwezig is om hen voort te jagen. Loyaliteit aan de
Lord is, zoals gezegd, één van de centrale thema’s van het gedicht.
Zoals bij deze twee strijders:
Leofsunu: “I swear that from this spot not one foot’s space / of ground shall I
give up. I shall go onwards, / in the fight avenge my friend and lord.”
Dunnere: “A man cannot linger when
his Lord lies / unavenged among Vikings.”
In de strijd moeten de Saxen
tenslotte de overwinning aan de Vikingen laten, na vele zware gevechten:
“It was a stark encounter, but they stood their ground - / the warriors in that
fight, fought till wounds / dragged them down. The dead fell.”
Ronduit ontroerend zijn de woorden
die ene Brythwold (niet te verwarren met Brythnot, de gesneuvelde leider)
spreekt als vrijwel alles verloren is:
“Courage shall go keener, clearer the will, the heart fiercer, as our force
faileth. Here our Lord lies levelled in the dust... Though I am marred with
winters I will not away, for I think to lodge me beside my dear one, lay me
down by my Lord’s right hand.”
Het zijn bijna de laatste
overgeleverde woorden van het gedicht; hierna is er alleen nog sprake van een
vechtende Godric. “That was not the Godric who gallopped away”, zegt de dichter
dan fijntjes: een naamgenoot van deze strijder hoorde bij de lafaards die de
benen namen.
We hebben tot nu steeds gekeken
naar de epische traditie, die van Beowulf
en de Finnsburgh fragment, tot en met
The Battle of Maldon. Dan, in de negende
eeuw, vind er een revolutie plaats. We weten niet wie de dichters waren en of
ze zelfs wel bewust waren van het werkelijk nieuwe dat ze aan het doen waren.
Ook weten we niet of de gedichten die bewaard zijn gebleven, de eerste in het
genre waren. Wat er gebeurt: er onstaat een nieuwe stem in de poëzie, een nieuw
gebruik van de taal.
En dat is echt iets heel bijzonders. Het AngloSaxon, het Oud Engels, heeft een
bepaalde hardheid die haar bij uitstek voorbestemde tot de epische poëzie, met
moed en loyaliteit als centrale waarden. Wat deze dichters het beste doen, is
veldslagen beschrijven. En als je die epische poëzie hardop voorleest, dan hoor
je a.h.w. het geluid van tegen elkaar kletsende zwaarden, van speer op schild
en de kreten op het slagveld.
Maar wat dan ontstaat, zijn de Oud
Engelse elegieën, waarvan The Wanderer
en The Seafarer beroemde voorbeelden
zijn. Dit zijn persoonlijke gedichten met een melancholiek karakter. De elegie
wordt meestal gedefinieerd als een klaagzang voor de doden; dat zijn deze
gedichten niet (hoewel de eindigheid van alles een centraal thema is); de naam
elegie is vooral gekozen vanwege het melancholieke karakter: een gedicht van
ernstige reflectie.
Het zijn ook gedichten waar
eenzaamheid uit spreeekt. De balling (wraecca)
is de protagonist van de meeste elegieën. Waarom? Dat heeft te maken met de
structuur van de AngloSaxon samenleving. Die was georganiseerd in zeer kleine
eenheden en iedere eenheid, de cynn,
was georganiseerd rondom haar Heer, de Lord (Hlaford). Deze samenlevingen waren sterk verenigd: de mannen van
een cynn waren allemaal min of meer
familie, verzamelden zich rondom hun Lord om hetzelfde voedsel, dezelfde drank
te delen; zoals ze overdag gedeeld hadden in dezelfde taken. Maar een man kreeg
meer dan eten en drinken en een gevoel van algehele solidariteit van zijn Lord:
hij kreeg bescherming. Niemand durfde een man aan te vallen die de bescherming
genoot van een machtig heer die onmiddellijk klaar stond om wraak te nemen als
één van zijn mannen onrecht was aangedaan.
Dat is waarom de elegieën altijd
dat sterke contrast schilderen, tussen wraecca
en cynn, tussen warme hal waar een
vuur brandde en bier gedronken werd en de duisternis daarbuiten van zee en
moeras (je ziet dat trouwens ook in Beowulf).
De sprekers van The Wanderer en The Seafarer
zijn beiden wraecca, mannen die hun
Lord zijn kwijtgeraakt, ‘allone, withouten any compaingye’. Beide gedichten
kennen een standaard beschrijving van de moeilijkheden van het harde wraecca bestaan en geven dan het
traditionele heroïsche antwoord dat ze die moeilijkheden moeten overwinnen door
daden die hen zullen geven ‘a name that shall never die beneath the heavens’.
En beiden brengen hun argumentatie een stap verder door zich af te vragen: wat
als er geen na-levers meer zijn om die naam levend te houden? We komen zo op de
drempel van een waarlijk metafysische vraag; deze impliceert ook het vraagstuk
van de redding van de individuele ziel. Dit laatste is niet vanzelfsprekend in
de noordelijke heroïsche wereld; roem staat daar gelijk aan onsterfelijkheid.
Dus gaat de spreker van The Wanderer
heel ver door zich een geruïneerde stad voor te stellen (“Where are those men?
Where is the hoard-sharer? / Where is the house of the feast? Where is the
hall’s uproar? How time has passed... as though it never had been...”) zonder
‘after-speakers’.
Het geeft deze gedichten een intensiteit en een wanhoop die ze daardoor
duidelijk onderscheidt van het onpersoonlijker verdriet van de heroïsche
gedichten. The Seafarer maakt de
indruk van een dichter in gesprek met zichzelf – een zeer moderne activiteit
voor een scop! Het begin van het
gedicht is heel persoonlijk: “I can sing a true song about myself”; hier lijkt
de dichter zelfs vooruit te lopen op Walt Whitman en zijn Song of myself.
Ik wil hier verder vooral op The Seafarer ingaan.
Het is een soliloquy, een alleenspraak: de wraecca
vertelt van de vele winters die hij alleen op zee heeft doorgebracht:
“No man blessed with a happy land-life is like to guess / how I,
aching-hearted, on ice-cold seas / have wasted whole winters; the wanderer’s beat,
cut off from kind...”
Het is goed voorstelbaar hoe groot
de gevaren waren die doorstaan moesten worden en hoe ongelofelijk zwaar het
moet zijn geweest om je staande te houden in die breekbare houten bootjes op
die onmetelijke Noordzee.
Dan, na iets meer dan 30 regels,
slaat het gedicht om: met de komst van de lente verheugt hij zich op een nieuwe
zeereis:
“Cuckoo’s dirge drags out my heart / whet will to the whale’s beat / across
wastes of water: far warmer to me / are the Lord’s kindnesses than this life of
death / lent us on land...”
Twee compleet tegenovergestelde
houdingen tegenover het zeeleven worden hier uitgedrukt. Je zou kunnen beargumenteren
dat dit een omslag qua levenshouding is: de spreker neemt hier afstand van zijn
vroegere terugverlangen naar een leven bij Lord en cynn; hij omarmt het contemplatieve leven van de eenzame zeeman, de
pelgrim-kluizenaar van de zeeën.
“His heart is not in harping nor in
the having of rings [de koningen plachten ringen uit te delen in de hal van hun
paleis; één van de benamingen van een koning was ‘ring-giver’],
has no delight in women nor the world’s gladnesses / nor can think of anything
outside the thrash of waves.”
In het laatste deel van het gedicht
lijkt het personage van de Seafarer te worden afgegooid en is er een filosoof
aan het woord die iedere blijvende waarde van het menselijk bestaan ontkent:
“Three things all ways threaten a man’s peace: / either illness or age or the
edge of vengeance / shall draw out the breath of the doom-shadowed”.
Behalve dan dat het individu zijn
sterfelijkheid kan overwinnen door grootse daden die hem roem opleveren:
“afterword, the praise of livers-on, that, lasting, is best... after speakers
should respect the name and afterwards angels have honour toward it for always and
ever.”
Het slot is een hoogtepunt,
misschien zelfs wel van de hele Engelse literatuur: de spreker maakt zijn
laatste, definitieve punt. Hij beklaagt de Lords die gestorven zijn (en hun
opvolgers zijn zwakkelingen die geen schim zijn van hen die vooraf gingen):
“There are no gold-givers like the gone masters / who between them framed the
first deeds in the world... it is a weaker kind who wields earth now”.
Alle vlees is sterfelijk:
“Age fares against him, his face bleaches / and his thatch thins: had a throng
of friends / of noble houses, knows now they are all given to the ground...”
Het verzamelen van aardse schatten is futiel en zinloos als de ziel met zonde
besmeurd is:
“A man may bury his brother with the dead / and strew his grave with the golden
things / he would have him take, treasures of all kinds / but gold hoarded when
he here lived / cannot allay the anger of God / towards a soul sin-freighted.”
Geen optimistische conclusie...
Bede spreekt in zijn
kerkgeschiedenis van de eerste werkelijk Christelijke dichter: Cadmon. Zijn
geschiedenis is wellicht opmerkelijker dan de paar regels poëzie die hij heeft
achtergelaten.
Cadmon was een oude, verlegen, ongeletterde herder die in een klooster woonde.
Daar was het de gewoonte dat na de maaltijd de harp van hand tot hand ging en
ieder om de beurt speelde en zong. Maar Cadmon was even ongeschoold in de
muziek als in de dichtkunst. Op een avond was het weer zo ver: de gevreesde
harp kwam zijn richting uit. In plaats van te zeggen: ik weet niet hoe ik moet zingen,
wat hij al zoveel avonden gedaan had, stond hij op en ging weg. Hij ging naar
de stal om daar bij de dieren te slapen. Cadmon viel in slaap en in zijn dromen
zag hij iemand, waarschijnlijk een engel, die hem een harp gaf en tot hem
sprak: “Zing! Zing van de Oorsprong der Schepping.”
En Cadmon componeerde een gedicht dat hij zich nog herinnerde toen hij wakker
werd. (Het zou een Engelse traditie worden: in de slaap gedichten produceren.
Je komt het bijvoorbeeld bij Coleridge tegen, en bij Blake). Het gedicht dat
hij toen schreef, is bewaard gebleven; het gaat terug op de eerste regels van
het boek Genesis. Heel bijzonder is het niet, maar het zijn vermoedelijk de
oudste dichtregels in het (Oud-) Engels (Bede dateert het ergens tussen 658 en
680).
Now [we] shall honour / heaven-kingdom's Ward, /
the measurer's might / and his mind-plans,
the work of the Glory-father / as he of
each wonder,
eternal lord, / the origin established;
he first created / for the children of men
heaven for a roof, / holy shaper.
Then Middle-earth / mankind's Ward,
eternal Lord, / after created,
the lands for men, / Lord almighty.
Uiteraard was iedereen zeer verbaasd dat zo’n ongeletterde
man dit voor elkaar had gekregen; hij werd voor de abdes van het klooster
geleid, die nogal onder de indruk van de regels was. Maar ze wilde een test
doen: één van de priesters las hem de volgende regels van Genesis voor en zij
vroeg hem ook daar poëzie van te maken. De volgende dag kwam hij met zijn
versie van de betreffende passage; hij is doorgegaan met poëzie te maken van de
gehele Pentateuch, tot aan zijn dood. Maar helaas is er behalve de genoemde
regels (zijn eerste; je zou kunnen veronderstellen dat hij steeds beter werd
naarmate hij het vaker deed) niets meer overgeleverd van wat hij gecomponeerd
heeft.
Het beroemdste religieuze gedicht in het Oud Engels is The Dream of the Rood. Het gedicht is
geschreven om de vondst van een deel van het Ware Kruis te gedenken; een deel
ervan staat gegraveerd in het zgn. Ruthwell Cross, een stenen kruis dat
gevonden werd in het Schotse dorpje Ruthwell.
De meeste religieuze gedichten in het Oud Engels (vaak parafrases
van de Vulgaat) zijnonovertuigend omdat het Christelijke gedachtengoed nogal
haaks staat op de Germaanse tradities. Ze zijn onhandig geschreven, rammelen
aan alle kanten en zijn over het algemeen onzeker over wat ze willen beweren.
Het Oude Testament, met zijn tribalisme, jaloerse God en acceptatie van de
plicht tot wraak bij ondergaan onrecht, sloot beter aan bij de belevingswereld
van de scop dan het Nieuwe Testament.
In de AngloSaxon interpretatie van Genesis bijvoorbeeld, is Satan een man die
ontrouw is aan zijn Lord, één van de centrale thema’s in de Germaanse poëzie.
Maar de meeste Oud Engelse religieuze gedichten zijn in feite
minder Christelijk dan ze willen doen voorkomen, het is eerder Germaanse poëzie
met hier en daar een (meestal slecht aansluitend) Christelijk accent. Nergens
krijgt de betekenis van de incarnatie en het leven van Christus, zijn kruisdood
en opstanding echt overtuigend gestalte (zoals we gewend zijn van de latere
Middeleeuwse poëzie).
Op deze generalisaties is The
Dream of the Rood de overduidelijke uitzondering. Het is een korte
beschrijving van een mystieke ervaring. De dichter beschrijft hoe het Kruis
(the Rood) in een droom aan hem verscheen (de titel Vision of the Cross wordt ook wel gebruikt):
“I dreamed I saw the tree itself / borne on the air, light wound about it, / -
a beam of brightest wood, a beacon clad / in overlapping gold, glancing gems /
fair at its foot, and five stones [de vijf wonden van Christus representerend]
/ set in a crux flashed from the crosstree.
Around angels of God all gazed upon it...”
Vervolgens krijgen we te horen welke woorden het Kruis tot
hem sprak. En die woorden hebben een prachtige dramatische intensiteit en
levendigheid. Eerst krijgen we te horen hoe ‘hij’ als boom wordt omgehakt en
gemaakt tot een kruis dat op een heuveltop wordt gezet.
“Then I saw, marching toward me / mankind’s brave King: He came to climb upon
me...
Almighty God ungirded Him, / eager to mount the gallows / unafraid in the sight
of many: / He would set free mankind...
Stand fast I must.”
Stand fast I must: Hier krijgt het Nieuwtestamentische
verhaal een Germaanse draai: het Kruis wordt een personage dat onder alle
omstandigheden trouw is aan zijn Lord. En meelijdt met de stervende Christus:
“They drove me through with dark nails / on me are the deep wounds manifest...
How they mocked at us both / I was all moist with blood...”
Dan sterft Christus daadwerkelijk:
“All creation wept, keened the King’s death. Christ was on the cross.”
Vervolgens wordt de kruisafname beschreven en hoe na een
tijdje de drie kruisen van Golgotha worden ontmanteld. Maar het Ware Kruis
wordt teruggevonden door volgelingen van Christus:
“His friends found me... it was they who girt me with gold and silver...”
We zijn nu vrijwel aan het einde van de periode van de Saxen.
De Vikingen zijn Engeland al geregeld binnengevallen en binnenkort, in 1066, na
de Battle of Hastings, zal dat het geval zijn met de Normandiërs (ook Vikingen,
maar inmiddels sterk verfranst omdat ze al meer dan een eeuw in Normandië
woonden en de Deense taal helemaal kwijt waren). Zoals eerder de AngloSaxons de
oorspronkelijke Keltische bevolking aan zich ondergeschikt hadden gemaakt, zo
worden zij nu zelf ondergeschikten van de Normandiërs, onder wier invloed de
Engelse taal grote veranderingen doormaakt. Het Engels dat dan ontstaat is
doortrokken van Franse en Latijnse termen. Eeuwenlang heeft de Engelse
literatuur een soort van ondergronds bestaan geleid (aan het hof sprak met
Frans, de geestelijkheid sprak Latijn en het gewone volk Saksisch, vermengd met
Deens onder invloed van de Vikingen die op Engelse bodem gesetteld waren).
Het is pas in de 14e eeuw dat de Engelse literatuur werkelijk gaat
bloeien, met schrijvers als Chaucer (Canterbury
Tales) en Langland (Piers Plowman).
Caedmon and
Bede depicted in stained glass |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten