vrijdag 16 juni 2023

The earliest English poems - AngloSaxon. Deel II

Afbeelding: het Middeleeuwse manuscript van The Dream of the Rood

Mijn editie van Beowulf wordt gevolgd door een kort episch fragment, ook AngloSaxon, het Finnsburgh fragment. Zestig regels die vermoedelijk ouder zijn dan Beowulf; de taal is een stuk simpeler en directer, waar die van Beowulf soms iets pompeus kan hebben.

Het verhaal dat verteld wordt is die van een nachtelijke aanval: “Now shines the moon, welkin-wanderer. The woes at hand / shall bring to the full this folk’s hatred of us.
Awake! On your feet! Who fights for me?... be with me at the doors...“
Woorden gesproken door ene Hnaef; we hadden nooit geweten wie wie aanvalt in dit fragment als er niet ook een uitgebreide verwijzing had gestaan in Beowulf; het verhaal komt aan de orde in een ballade, gezongen door een minstreel aan het hof van Hrothgar.

De achtergrond van het verhaal is een conflict tussen de Denen en de Friezen dat opgelost wordt door een alliantie tussen de beide koningshuizen: de Deense prinses Hilderbuh, zuster van de koning Hnaef, trouwt de koning der Friezen. Wanneer haar broer haar aan het Friese hof komt opzoeken, begeleid door zestig krijgers, worden zij in eerste instantie gastvrij ontvangen. Maar ’s nachts vallen de Friezen aan. Het gevecht duurt verscheidene dagen, maar de Denen houden stand. Wel wordt Hnaef gedood, zijn plaats wordt ingenomen door Hengest.
En dat is één van de interessante aspecten van het verhaal. Hengest was een Jutlander en één van de stichters van de Saxische koninkrijken in Engeland. Het is heel goed mogelijk dat de Hengest uit het gedicht dezelfde is, dat hij met de Denen mee vocht voor zijn vertrek naar Engeland.

En: onder de Friese aanvallers is Garulf, de zoon van prinses Hilderbuh en de Friese koning. Hoewel hem wordt afgeraden, als koningszoon, met de aanval mee te doen, vraagt hij toch op luide toon naar de naam van zijn tegenstanders en krijgt als antwoord: “My name is Sigeferth [weer de Siegfried figuur], of the Secgan, chief, / known through the seas. I have seen a few fights / and can take on trouble. What you intend for me / your own flesh shall be the first to taste.”

En Garulf valt in de strijd. Het vervolg van het verhaal is dat de Denen naar huis terug keren, maar Hengest zet later een nieuwe expeditie op touw; in zijn opdracht worden de Friezen verslagen, wordt Finnsburgh vernietigd en keert Hilderbuh terug naar huis. Maar de kiem van een tragisch conflict is geboren: de zoon van prinses Hilderbuh is immers gedood door haar eigen mensen. Maar helaas is dus de rest van het gedicht verloren gegaan.

Dan is er de Battle of Maldon, een geweldig gedicht, de allerbeste battle poem in de Engelse taal.

De AngloSaxon Chronicle, geschreven door monniken in verschillende kloosters, maakt bij het jaar 991 melding van een inval door de Vikingenleider Anlaf, die met 93 schepen naar Folkstone voer en daar de omgeving terroriseerde. Via Ipswich ging hij naar Maldon, waar hij slag leverde met de Ealdorman (een term die aangeeft dat hij een bepaald gebied bestuurde) Brythnot, die daarbij de dood vond.

Brythnot was één van de vier of vijf machtigste mannen van Engeland. Hij wordt beschreven als vroom, onstuimig, een ervaren oorlogsleider, erudiet ook (hij kende Latijn), die ten tijde van deze schermutseling (een echte veldslag was het eigenlijk niet) 65 om misschien nog ouder was. Zijn haar was ‘swan-white’ en hij was kennelijk een buitengewoon grote man.

In die tijd waren dergelijke aanvallen vanuit Denemarken en Noorwegen op de Engelse kust een jaarlijks terugkerend verschijnsel. De veldslag wordt beschreven in de 325 regels die zijn overgebleven van het gedicht The Battle of Maldon. De lokatie van de veldslag is het Northey Island, een eiland dat de Vikingen als hun basis hadden uitgekozen, in de monding van de Blackwater rivier in Essex.

Dit is een gedicht over een nederlaag dus. En dat kan mooi materiaal zijn voor een episch gedicht (hoewel die vaker over heroïsche daden en overwinningen gaan). Zie bijvoorbeeld het Chanson de Roland, over een nederlaag die de achterhoede van het leger van Karel de Gorte, onder leiding van Roland, leed tegen de Saracenen.

Als The Battle of Maldon iets aantoont, dan is het dat het sterkste motief in een Germaanse samenleving van die dagen, absolute loyaliteit aan de Lord was.
En het is een meesterwerk, volgens zuiver literaire maatstaven beschouwd een beter gedicht dan het veel beroemdere Beowulf.

Het begint gelijk al goed:
“... then he [aangezien dit een overgebleven fragment is dat ergens middenin begint, wordt uit de tekst niet duidelijk wie de ‘he’ is. Uit de context blijkt echter dat het Brythnot is] bid each man let go his bridles / drive far the horses [gevechten vonden te voet plaats. Het wegzenden van de paarden betekent dat men klaar is voor de strijd] and fare forward / fit thought to hand-work and heart to fighting...”

Brythnot is een leider die tussen zijn mensen staat:
“Then when his folk was fairly ranked / Brythnot slighted where he loved best to be / and was held most at heart – among hearth-companions.”

Een Vikingboodschapper vraagt om losgeld: in dat geval zullen zij zich terugtrekken.
Als antwoord krijgt hij:
“English silver is not so softly won / first iron & edge shall make abitrement, / harsh war trial, ere we yield tribute.”

De Vikingen moeten om strijd te leveren van hun eiland aan wal komen, wat pas kan als het getij een doortocht heeft mogelijk gemaakt. De ‘brug’ die zo ontstaat, wordt verdedigd door de Saxen en er zou misschien niet eens een Battle of Maldon hebben plaatsgevonden als Brythnot niet, met onbegrijpelijke grootmoedigheid, besloot hen vrije doortocht te geven, zodat de strijd op het land zou kunnen plaatsvinden. Fair Play!
Maar: “The Earl was overswayed by his heart’s arrogance”, zegt de dichter daarover, “to allow overmuch land to that loath nation.”

Nu is het uur van de strijd aangebroken:
“The time grew on when there the fated men must fall / the war-cry was raised up. Ravens wound higher, / the eagle, carrion-eager; on earth – the cry!”

De strijd golft op en neer. Dan is er het fatale moment dat de aanvoerder, Brythnot, dodelijk gewond raakt. Het laatste wat hij doet is: “heartening his men: he bade them go forward... Fast on his feet he might not further stand, he looked to heaven.”

Zijn laatste woorden zijn tot God gericht (dit is immers een Christelijke leider, die de strijd aanbindt met heidenen die in Thor en Odin geloven):
“’I give thee thanks, Lord God of hosts, / for I have known in this world a wealth of gladness / but now, mild Maker, I have most need / that Thou grant my ghost grace for this journey / so that my soul may unscathed cross / into Thy keeping, king of angels, pass through in peace: my prayer is this, / that the hates of Hell may not harm her.’
            Then they hewed him down, the heathen churls.”

Er zijn er een aantal die vluchten na de dood van hun leider, maar er is ook trouw aan die leider, zelfs als hij niet meer op het slagveld aanwezig is om hen voort te jagen. Loyaliteit aan de Lord is, zoals gezegd, één van de centrale thema’s van het gedicht.
Zoals bij deze twee strijders:
Leofsunu: “I swear that from this spot not one foot’s space / of ground shall I give up. I shall go onwards, / in the fight avenge my friend and lord.”

Dunnere: “A man cannot linger when his Lord lies / unavenged among Vikings.”

In de strijd moeten de Saxen tenslotte de overwinning aan de Vikingen laten, na vele zware gevechten:
“It was a stark encounter, but they stood their ground - / the warriors in that fight, fought till wounds / dragged them down. The dead fell.”

Ronduit ontroerend zijn de woorden die ene Brythwold (niet te verwarren met Brythnot, de gesneuvelde leider) spreekt als vrijwel alles verloren is:
“Courage shall go keener, clearer the will, the heart fiercer, as our force faileth. Here our Lord lies levelled in the dust... Though I am marred with winters I will not away, for I think to lodge me beside my dear one, lay me down by my Lord’s right hand.”

Het zijn bijna de laatste overgeleverde woorden van het gedicht; hierna is er alleen nog sprake van een vechtende Godric. “That was not the Godric who gallopped away”, zegt de dichter dan fijntjes: een naamgenoot van deze strijder hoorde bij de lafaards die de benen namen.

We hebben tot nu steeds gekeken naar de epische traditie, die van Beowulf en de Finnsburgh fragment, tot en met The Battle of Maldon. Dan, in de negende eeuw, vind er een revolutie plaats. We weten niet wie de dichters waren en of ze zelfs wel bewust waren van het werkelijk nieuwe dat ze aan het doen waren. Ook weten we niet of de gedichten die bewaard zijn gebleven, de eerste in het genre waren. Wat er gebeurt: er onstaat een nieuwe stem in de poëzie, een nieuw gebruik van de taal.
En dat is echt iets heel bijzonders. Het AngloSaxon, het Oud Engels, heeft een bepaalde hardheid die haar bij uitstek voorbestemde tot de epische poëzie, met moed en loyaliteit als centrale waarden. Wat deze dichters het beste doen, is veldslagen beschrijven. En als je die epische poëzie hardop voorleest, dan hoor je a.h.w. het geluid van tegen elkaar kletsende zwaarden, van speer op schild en de kreten op het slagveld.

Maar wat dan ontstaat, zijn de Oud Engelse elegieën, waarvan The Wanderer en The Seafarer beroemde voorbeelden zijn. Dit zijn persoonlijke gedichten met een melancholiek karakter. De elegie wordt meestal gedefinieerd als een klaagzang voor de doden; dat zijn deze gedichten niet (hoewel de eindigheid van alles een centraal thema is); de naam elegie is vooral gekozen vanwege het melancholieke karakter: een gedicht van ernstige reflectie.

Het zijn ook gedichten waar eenzaamheid uit spreeekt. De balling (wraecca) is de protagonist van de meeste elegieën. Waarom? Dat heeft te maken met de structuur van de AngloSaxon samenleving. Die was georganiseerd in zeer kleine eenheden en iedere eenheid, de cynn, was georganiseerd rondom haar Heer, de Lord (Hlaford). Deze samenlevingen waren sterk verenigd: de mannen van een cynn waren allemaal min of meer familie, verzamelden zich rondom hun Lord om hetzelfde voedsel, dezelfde drank te delen; zoals ze overdag gedeeld hadden in dezelfde taken. Maar een man kreeg meer dan eten en drinken en een gevoel van algehele solidariteit van zijn Lord: hij kreeg bescherming. Niemand durfde een man aan te vallen die de bescherming genoot van een machtig heer die onmiddellijk klaar stond om wraak te nemen als één van zijn mannen onrecht was aangedaan.

Dat is waarom de elegieën altijd dat sterke contrast schilderen, tussen wraecca en cynn, tussen warme hal waar een vuur brandde en bier gedronken werd en de duisternis daarbuiten van zee en moeras (je ziet dat trouwens ook in Beowulf).

De sprekers van The Wanderer en The Seafarer zijn beiden wraecca, mannen die hun Lord zijn kwijtgeraakt, ‘allone, withouten any compaingye’. Beide gedichten kennen een standaard beschrijving van de moeilijkheden van het harde wraecca bestaan en geven dan het traditionele heroïsche antwoord dat ze die moeilijkheden moeten overwinnen door daden die hen zullen geven ‘a name that shall never die beneath the heavens’. En beiden brengen hun argumentatie een stap verder door zich af te vragen: wat als er geen na-levers meer zijn om die naam levend te houden? We komen zo op de drempel van een waarlijk metafysische vraag; deze impliceert ook het vraagstuk van de redding van de individuele ziel. Dit laatste is niet vanzelfsprekend in de noordelijke heroïsche wereld; roem staat daar gelijk aan onsterfelijkheid. Dus gaat de spreker van The Wanderer heel ver door zich een geruïneerde stad voor te stellen (“Where are those men? Where is the hoard-sharer? / Where is the house of the feast? Where is the hall’s uproar? How time has passed... as though it never had been...”) zonder ‘after-speakers’.
Het geeft deze gedichten een intensiteit en een wanhoop die ze daardoor duidelijk onderscheidt van het onpersoonlijker verdriet van de heroïsche gedichten. The Seafarer maakt de indruk van een dichter in gesprek met zichzelf – een zeer moderne activiteit voor een scop! Het begin van het gedicht is heel persoonlijk: “I can sing a true song about myself”; hier lijkt de dichter zelfs vooruit te lopen op Walt Whitman en zijn Song of myself.

Ik wil hier verder vooral op The Seafarer ingaan.
Het is een soliloquy, een alleenspraak: de wraecca vertelt van de vele winters die hij alleen op zee heeft doorgebracht:
“No man blessed with a happy land-life is like to guess / how I, aching-hearted, on ice-cold seas / have wasted whole winters; the wanderer’s beat, cut off from kind...”

Het is goed voorstelbaar hoe groot de gevaren waren die doorstaan moesten worden en hoe ongelofelijk zwaar het moet zijn geweest om je staande te houden in die breekbare houten bootjes op die onmetelijke Noordzee.

Dan, na iets meer dan 30 regels, slaat het gedicht om: met de komst van de lente verheugt hij zich op een nieuwe zeereis:
“Cuckoo’s dirge drags out my heart / whet will to the whale’s beat / across wastes of water: far warmer to me / are the Lord’s kindnesses than this life of death / lent us on land...”

Twee compleet tegenovergestelde houdingen tegenover het zeeleven worden hier uitgedrukt. Je zou kunnen beargumenteren dat dit een omslag qua levenshouding is: de spreker neemt hier afstand van zijn vroegere terugverlangen naar een leven bij Lord en cynn; hij omarmt het contemplatieve leven van de eenzame zeeman, de pelgrim-kluizenaar van de zeeën.

“His heart is not in harping nor in the having of rings [de koningen plachten ringen uit te delen in de hal van hun paleis; één van de benamingen van een koning was ‘ring-giver’],
has no delight in women nor the world’s gladnesses / nor can think of anything outside the thrash of waves.”

In het laatste deel van het gedicht lijkt het personage van de Seafarer te worden afgegooid en is er een filosoof aan het woord die iedere blijvende waarde van het menselijk bestaan ontkent:
“Three things all ways threaten a man’s peace: / either illness or age or the edge of vengeance / shall draw out the breath of the doom-shadowed”.

Behalve dan dat het individu zijn sterfelijkheid kan overwinnen door grootse daden die hem roem opleveren: “afterword, the praise of livers-on, that, lasting, is best... after speakers should respect the name and afterwards angels have honour toward it for always and ever.”

Het slot is een hoogtepunt, misschien zelfs wel van de hele Engelse literatuur: de spreker maakt zijn laatste, definitieve punt. Hij beklaagt de Lords die gestorven zijn (en hun opvolgers zijn zwakkelingen die geen schim zijn van hen die vooraf gingen):
“There are no gold-givers like the gone masters / who between them framed the first deeds in the world... it is a weaker kind who wields earth now”.
Alle vlees is sterfelijk:
“Age fares against him, his face bleaches / and his thatch thins: had a throng of friends / of noble houses, knows now they are all given to the ground...”
Het verzamelen van aardse schatten is futiel en zinloos als de ziel met zonde besmeurd is:
“A man may bury his brother with the dead / and strew his grave with the golden things / he would have him take, treasures of all kinds / but gold hoarded when he here lived / cannot allay the anger of God / towards a soul sin-freighted.”

Geen optimistische conclusie...

Bede spreekt in zijn kerkgeschiedenis van de eerste werkelijk Christelijke dichter: Cadmon. Zijn geschiedenis is wellicht opmerkelijker dan de paar regels poëzie die hij heeft achtergelaten.
Cadmon was een oude, verlegen, ongeletterde herder die in een klooster woonde. Daar was het de gewoonte dat na de maaltijd de harp van hand tot hand ging en ieder om de beurt speelde en zong. Maar Cadmon was even ongeschoold in de muziek als in de dichtkunst. Op een avond was het weer zo ver: de gevreesde harp kwam zijn richting uit. In plaats van te zeggen: ik weet niet hoe ik moet zingen, wat hij al zoveel avonden gedaan had, stond hij op en ging weg. Hij ging naar de stal om daar bij de dieren te slapen. Cadmon viel in slaap en in zijn dromen zag hij iemand, waarschijnlijk een engel, die hem een harp gaf en tot hem sprak: “Zing! Zing van de Oorsprong der Schepping.”
En Cadmon componeerde een gedicht dat hij zich nog herinnerde toen hij wakker werd. (Het zou een Engelse traditie worden: in de slaap gedichten produceren. Je komt het bijvoorbeeld bij Coleridge tegen, en bij Blake). Het gedicht dat hij toen schreef, is bewaard gebleven; het gaat terug op de eerste regels van het boek Genesis. Heel bijzonder is het niet, maar het zijn vermoedelijk de oudste dichtregels in het (Oud-) Engels (Bede dateert het ergens tussen 658 en 680).

Now [we] shall honour / heaven-kingdom's Ward, /
the measurer's might / and his mind-plans,

the work of the Glory-father / as he of each wonder,
eternal lord, / the origin established;
he first created / for the children of men
heaven for a roof, / holy shaper.
Then 
Middle-earth / mankind's Ward,
eternal Lord, / after created,
the lands for men, / Lord almighty.

Uiteraard was iedereen zeer verbaasd dat zo’n ongeletterde man dit voor elkaar had gekregen; hij werd voor de abdes van het klooster geleid, die nogal onder de indruk van de regels was. Maar ze wilde een test doen: één van de priesters las hem de volgende regels van Genesis voor en zij vroeg hem ook daar poëzie van te maken. De volgende dag kwam hij met zijn versie van de betreffende passage; hij is doorgegaan met poëzie te maken van de gehele Pentateuch, tot aan zijn dood. Maar helaas is er behalve de genoemde regels (zijn eerste; je zou kunnen veronderstellen dat hij steeds beter werd naarmate hij het vaker deed) niets meer overgeleverd van wat hij gecomponeerd heeft.

Het beroemdste religieuze gedicht in het Oud Engels is The Dream of the Rood. Het gedicht is geschreven om de vondst van een deel van het Ware Kruis te gedenken; een deel ervan staat gegraveerd in het zgn. Ruthwell Cross, een stenen kruis dat gevonden werd in het Schotse dorpje Ruthwell.

De meeste religieuze gedichten in het Oud Engels (vaak parafrases van de Vulgaat) zijnonovertuigend omdat het Christelijke gedachtengoed nogal haaks staat op de Germaanse tradities. Ze zijn onhandig geschreven, rammelen aan alle kanten en zijn over het algemeen onzeker over wat ze willen beweren. Het Oude Testament, met zijn tribalisme, jaloerse God en acceptatie van de plicht tot wraak bij ondergaan onrecht, sloot beter aan bij de belevingswereld van de scop dan het Nieuwe Testament. In de AngloSaxon interpretatie van Genesis bijvoorbeeld, is Satan een man die ontrouw is aan zijn Lord, één van de centrale thema’s in de Germaanse poëzie.

Maar de meeste Oud Engelse religieuze gedichten zijn in feite minder Christelijk dan ze willen doen voorkomen, het is eerder Germaanse poëzie met hier en daar een (meestal slecht aansluitend) Christelijk accent. Nergens krijgt de betekenis van de incarnatie en het leven van Christus, zijn kruisdood en opstanding echt overtuigend gestalte (zoals we gewend zijn van de latere Middeleeuwse poëzie).

Op deze generalisaties is The Dream of the Rood de overduidelijke uitzondering. Het is een korte beschrijving van een mystieke ervaring. De dichter beschrijft hoe het Kruis (the Rood) in een droom aan hem verscheen (de titel Vision of the Cross wordt ook wel gebruikt):
“I dreamed I saw the tree itself / borne on the air, light wound about it, / - a beam of brightest wood, a beacon clad / in overlapping gold, glancing gems / fair at its foot, and five stones [de vijf wonden van Christus representerend] / set in a crux flashed from the crosstree.
Around angels of God all gazed upon it...”

Vervolgens krijgen we te horen welke woorden het Kruis tot hem sprak. En die woorden hebben een prachtige dramatische intensiteit en levendigheid. Eerst krijgen we te horen hoe ‘hij’ als boom wordt omgehakt en gemaakt tot een kruis dat op een heuveltop wordt gezet.
“Then I saw, marching toward me / mankind’s brave King: He came to climb upon me...
Almighty God ungirded Him, / eager to mount the gallows / unafraid in the sight of many: / He would set free mankind...
Stand fast I must.”

Stand fast I must: Hier krijgt het Nieuwtestamentische verhaal een Germaanse draai: het Kruis wordt een personage dat onder alle omstandigheden trouw is aan zijn Lord. En meelijdt met de stervende Christus:
“They drove me through with dark nails / on me are the deep wounds manifest...
How they mocked at us both / I was all moist with blood...”

Dan sterft Christus daadwerkelijk:
“All creation wept, keened the King’s death. Christ was on the cross.”

Vervolgens wordt de kruisafname beschreven en hoe na een tijdje de drie kruisen van Golgotha worden ontmanteld. Maar het Ware Kruis wordt teruggevonden door volgelingen van Christus:
“His friends found me... it was they who girt me with gold and silver...”

We zijn nu vrijwel aan het einde van de periode van de Saxen. De Vikingen zijn Engeland al geregeld binnengevallen en binnenkort, in 1066, na de Battle of Hastings, zal dat het geval zijn met de Normandiërs (ook Vikingen, maar inmiddels sterk verfranst omdat ze al meer dan een eeuw in Normandië woonden en de Deense taal helemaal kwijt waren). Zoals eerder de AngloSaxons de oorspronkelijke Keltische bevolking aan zich ondergeschikt hadden gemaakt, zo worden zij nu zelf ondergeschikten van de Normandiërs, onder wier invloed de Engelse taal grote veranderingen doormaakt. Het Engels dat dan ontstaat is doortrokken van Franse en Latijnse termen. Eeuwenlang heeft de Engelse literatuur een soort van ondergronds bestaan geleid (aan het hof sprak met Frans, de geestelijkheid sprak Latijn en het gewone volk Saksisch, vermengd met Deens onder invloed van de Vikingen die op Engelse bodem gesetteld waren).
Het is pas in de 14e eeuw dat de Engelse literatuur werkelijk gaat bloeien, met schrijvers als Chaucer (Canterbury Tales) en Langland (Piers Plowman). 

Caedmon and Bede depicted in stained glass



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...