Ik wil in dit blog graag heel veel schrijven over Engelse poëzie. Tijdens mijn opleiding in Engeland (vier jaar speech formation) heb ik me daar intensief mee bezig gehouden en ook veel poëzie gereciteerd. Uiteindelijk wil ik uitkomen bij wat ik zelf de absolute hoogtepunten vind: William Blake, de Romantics (grofweg Wordsworth t/m Keats); Tennyson, Browning & Yeats.
Maar ik wil nu eerst terug naar de
vroegste Engelse poëzie, gecomponeerd in het Anglo-Saxon, in de eeuwen
voorafgaand aan de Normandische invasie in 1066, vanaf einde van de zevende /
begin achtste eeuw. En dat is ouder dan iedere andere Europese poëzie.
Er is niet heel veel over bekend en
er is niet heel veel van overgeleverd. Alles wat we hebben is afkomstig uit
vier manuscriptboeken of codices en we kunnen absoluut niet aannemen dat wat er
is overgeleverd, ook inderdaad de hoogtepunten zijn, zoals de twee boeken van
Homerus, die door de eeuwen heen door steeds weer nieuwe generaties de moeite
waard werden gevonden om te worden doorgegeven, dat wel zijn.
Evenals die werken van Homerus zal
dit hoogstwaarschijnlijk orale, van generatie op generatie overgeleverde poëzie
zijn geweest. Dicteerde de dichter uiteindelijk zijn regels aan een monnik die
schrijven kon? Of waren er misschien dichters die hun eigen werk hebben
opgeschreven? We weten het niet. Het epische gedicht Beowulf , wellicht het beroemdste angelsaksische gedicht, met bijna
3200 uiterst krachtige versregels, zal niet het enige epos zijn geweest. Maar
de rest is niet overgeleverd.
De komst van de Normans heeft de
Engelse taal ingrijpend veranderd; dat maakt dat het Anglo-Saxon nu klinkt als
iets dat heel ver van ons af staat. Onlangs bestelde ik, voor een paar euro per
stuk, twee deeltjes uit Methuen’s Old English Library, the Seafarer en the Dream of
the Rood. Ik ging ervan uit dat het om een moderne vertaling ging, zoals de
Penguin uitgave van het Beowulf
gedicht, of op zijn minst een tweetalige uitgave. Maar nee, na een inleiding in
het Engels volgen de gedichten in een taal waaraan absoluut geen touw is vast
te knopen, gebruikmakend, naast de ons bekende letters, van een aantal
lettertekens die ik zelfs helemaal niet thuis kon brengen. Ongetwijfeld is dit
onder de knie te krijgen, Jorge Luis Borges deed het op zijn 80e
nog, het was, het Anglo-Saxon, één van de liefdes van zijn oude dag (naast het
IJslands). Maar mij is het teveel moeite. En er bestaat ook een mooi Penguin
deeltje The earliest English poems,
met versies in modern Engels van de belangrijkste gedichten (Beowulf enkel in fragmenten, maar die
had ik al in zijn geheel).
De Angelen en de Saksen waren,
voordat ze naar Engeland kwamen, van Germaanse afkomst. Zij arriveerden op de
Britse eilanden na het vertrek van de Romeinse legioenen, die daar leefden
temidden van de Kelten. Dat was rond het jaar 450.
De Saksen waren Germanen, gerelateerd aan de Vikingen (die pas later op de
Britse eilanden zouden landen), afkomstig uit het Rijndal en uit de Lage
Landen. De Angelen kwamen uit zuid Denemarken.
Het Anglo-Saxon hoort dan ook tot
de Germaanse taalgroep. Het Oud Engels, zoals het ook wel genoemd wordt, heeft
in proza nooit de complexe syntax ontwikkeld van bijvoorbeeld het Grieks en het
Latijn. Maar met de poëzie ligt dat anders. Poëzie gaat veel verder terug in de
tijd dan proza (het lijkt erop dat de mens al zingt voordat hij spreken gaat);
de dichters maken gebruik van een archaïsche dictie teruggaand op de tijd dat
poëzie alleen gesproken werd, nog niet geschreven (soms ook gezongen, onder
begeleiding van een harp). In vroege samenlevingen is de dichter historicus en
priester. Hij legt tradities vast, maakt contemporaine gebeurtenissen tot
nieuwe tradities; daarbij gaat zijn zang vaak terug op rituele betekenissen,
wat haar een magisch, geheiligd karakter geeft. Zo’n dichter had een publieke
functie; hij was de stem en het geheugen van de stam.
Een mooi voorbeeld staat in Beowulf. Als Beowulf het monster Grendel
heeft verslagen en gedood, rijden de krijgers naar het meer dat zijn woonplaats
was, om zich ervan te vergewissen dat hij werkelijk dood is. Op terugweg componeert
een scop (de dichter van het Oud
Engels, tegenhanger van de skald in
het Oud Noors) een lied op de held:
“...a fellow of the king’s whose head was a storehouse of the storied verse, / whose
tongue gave gold to the language / of the treasured repertoire, wrought a new
lay / made in the measure.
The man struck up, found the
phrase, framed rightly / the deed of Beowulf, drove the tale, / rang
word-changes. He chose to speak / first of Sigemund [de dichter vergelijkt hier
Beowulf met Sigemund, grootste der drakendoders in de Germaanse traditie;
dezelfde figuur die bij Wagner Siegfried werd], sang the most part / of what he
had heard of the hero’s exploits...”
Dit fragment toont aan dat
geïmproviseerde orale compositie betreffende een recente gebeurtenis vrij
gebruikelijk was. Beowulf had zich voorgenomen Grendel te doden, hij voegt de
daad bij het woord; de mensen die hij van het monster bevrijd heeft eren hem in
een lied: de daad wordt weer woord.
Vergelijk dit met de rol van de
dichter in de tegenwoordige tijd: die is marginaal geworden; en dichtkunst is
een stille, private aangelegenheid geworden, zeker niet iets wat bij officiële
gelegenheden gereciteerd wordt.
Ik kan niet verder gaan met mijn
verhaal over de oude Engelse poëzie zonder iets gezegd te hebben over het orale
karakter ervan en de aard van het Anglo-Saxon.
Als een minstreel, troubadour, bard, of hoe we deze oude performance
kunstenaars ook moeten noemen, eenmaal begonnen was met wat niet zelden een
zeer lang gedicht zou worden (optredens duurden soms enkele dagen), moest hij
er zeker van zijn dat de stroom van zijn poëzie niet gestremd werd. De dichters
waren daarom bedreven in een improvisatiekunst met tal van geheugensteuntjes,
die eindeloos flexibel was en steeds viel uit te breiden of aan te passen aan
de situatie ter plaatse, het aanwezige publiek e.d. Milman Perry, die in het 20e
eeuwse Joegoslavië, waar dat soort improviserende poëten - rapsoden nog steeds
bestonden, veldonderzoek heeft gedaan, heeft gewezen op het gebruik van wat hij
‘formules’ noemt (je komt ze bij Homerus ook tegen) en die hij definieert als:
een groep woorden die regelmatig, met dezelfde woorden en zinswendingen en in
steeds hetzelfde metrum worden gebruikt om een bepaalde standaardsituatie – een
gevechtshandeling op het slagveld, de ontvangst van gasten, een maaltijd, een
reis, een krijger die een wapenrusting aantrekt – uit te beelden. Dit soort
momenten vormen rustpunten voor de dichter, die dan vervolgens de ruimte heeft
om weer een nieuwe richting in te slaan. Zo hoeft hij niet alles vanuit het niets te componeren. (Originaliteit is in deze
cultuur dan ook een niet bestaand begrip. Je werkt met tradities en bestaande
formuleringen, die echter steeds weer andere wendingen krijgen, afhankelijk van
de omstandigheden. Iedere nieuwe voordracht van hetzelfde gedicht is weer
anders, een nieuwe variatie op de traditie...).
Een ander voorbeeld van
formulewerking zijn de zgn. kennings:
beschrijvende, uitgekristalliseerde metaforen, waarbij meestal een vaste
combinatie zelfstandig naamwoord – bijvoeglijk naamwoord wordt gehanteerd. Zo
wordt de zee de ‘walvissen- weg’, het schip de ‘zee-hengst’ (heel vaak bestaan
de metaforen uit de namen van dieren), de zon ‘kaars van de lucht’ of ‘juweel
van de hemel’’; de harp ‘hout van vreugde’, de koning de ‘herder der mensen’ en
God de ‘drager van glorie’ of ‘schenker van de overwinning’. Deze metaforen,
die vaak prachtig zijn, waren dus clichés en hadden voor de dichters het
voordeel dat iedereen in het publiek ze herkende.
In het Anglo-Saxon is het metrum
zeer belangrijk en er wordt veel gebruik gemaakt van alliteratie waardoor
bepaalde lettergrepen extra nadruk krijgen en zo het gedicht voortstuwen. Wie
de gedichten hardop declameert, begrijpt onmiddellijk wat ik hier bedoel, ook
in een moderne Engelse vertaling. Rijm is incidenteel en min of meer toevallig;
niet iets wat binnen deze structuur erg opvalt.
Een passend gedicht om dit
overzicht mee te beginnen is The Ruin.
Het is de beschrijving van een verlaten Romeinse stad, wellicht Aqua Sulis, ofwel
Bath, een Romeinse stad in Engeland. Het is een gedicht tussen twee culturen;
geschreven zo’n drie eeuwen na het vertrek van de Romeinen. En het zou nog eens
drie eeuwen duren voordat de Normans de constructie van stenen bouwsels zouden
herintroduceren. Anglo-Saxons hadden dan ook het grootste respect voor de
Romeinse bouwkunst, die in het gedicht ‘the work of Giants’ genoemd wordt.
Thema van het gedicht, waarvan maar een deel
is overgeleverd, is verval en sterfelijkheid; alles, ook wat ooit levend en
bloeiend was, verdwijnt:
“Bright were the buildings, halls where springs ran / high, horn-gabled, much
throng-noise / these many meadhalls men filled / with loud cheerfulness: Wierd
[het Lot] changed that.
Came days of pestilence, on all sides men fell dead / death fetched off the
flower of the people / where they stood to fight, waste places / and on the
acroplis, ruins.”
Ik heb nog niet gezegd hoe ik ertoe
geïnspireerd werd me met deze oude poëzie te gaan bezighouden. En dan kom ik
toch weer uit bij (hij werd net al even genoemd) Jorge Luis Borges. Hij weer!
Er bestaat een boek dat Professor Borges
heet en dat colleges over Engelse literatuur bevat die hij aan de Universiteit
van Buenos Aires gaf. Hij komt daarbij tenslotte uit bij de Schot Robert Louis
Stevenson en de Ier Oscar Wilde, maar hij begint met colleges over de oudste
Engelse poëzie.
Zijn eerste bijdrage gaat over Beowulf, het episch gedicht uit de achtste
eeuw, eeuwen ouder dan andere Europese werken als het Spaanse heldendicht El Cid, het Germaanse Nibelungenlied of het Frankische Chanson de Roland.
En het eerste dat opvalt bij het
lezen van Beowulf is de buitengewoon
krachtige, elementaire energie die het gehele gedicht door volgehouden wordt en
af en toe mythische proporties krijgt.
Het gedicht heeft zijn huidige vorm
gekregen (vermoedelijk) in het noordelijk deel van Engeland waar de Angelen woonden;
volgens kenners is het gedicht meer Anglian dan Saxon. Traditioneel wordt het
geplaatst in het Northumbria van Bede, de monnik die een Engelse
kerkgeschiedenis heeft geschreven en stierf in 735. Het gedicht speelt echter
in Zuid Skandinavië in de 5e / 6e eeuw; er zijn geen
referenties aan de Britse eilanden. Dit wijst erop dat zelfs na drie eeuwen in
hun nieuwe vaderland te hebben gewoond, de AngloSaxons nog steeds heimwee
hadden naar hun vroegere streken aan de Oostzee en ook dat er kennelijk een
sterke affiniteit was tussen AngloSaxons en Noormannen.
De eigenlijke vertelling van Beowulf is redelijk simpel. De jonge
Beowulf van het Geat volk (een naam verwant aan de Gothen), woonachtig in het
huidige Zweden (hij was echter geen Zweed; de Zweden waren de vijanden van het
Geat volk, daar wordt in het gedicht veelvuldig naar verwezen), trekt naar een
ander land (het huidige Denemarken) om daar het monster Grendel, in de hal van
koning Hrothgar, te verslaan (1). Vervolgens verslaat hij Grendels moeder, ook
een vervaarlijk monster, in een onderwater grot (2); later, na zijn land 50
jaar geregeerd te hebben, trekt hij op tegen een draak die zijn volk
terroriseert, waarbij zowel Beowulf als de draak de dood vinden (3). Drie
simpele verhaallijnen. Drie gevechten die confrontaties met de dood zijn in
verschillende vormen en in een bredere context geplaatst moeten worden: de held
die de mensheid tegen haar vijanden beschermt. Je zou ook kunnen zeggen: die de
samenleving zuivert van het kwaad. Want de drie monsters zijn ook allegorische
voorstellingen: belichamingen van de duistere machten, van het absolute Kwaad.
‘De glorieuze daden van helden’-
dat is het eigenlijke thema van Beowulf.
De held beleeft vele avonturen en laat zich nooit door tegenslag uit het veld
slaan. Hij stijgt qua moed en kracht ver boven alle anderen uit en wordt
daardoor overladen met roem en eer. Hoewel hij uiteindelijk sterven moet, zal
zijn reputatie voortleven.
Het gedicht eindigt met de
begrafenis van Beowulf en een voorspelling van de ramp die zijn volk te wachten
staat: de totale ondergang namelijk (nu Beowulf dood is, is er niemand om zijn
volk tegen haar vijanden te beschermen).
Deze heroïsche legende wordt
verweven met verschillende groepen verhalen die we ook in andere Germaanse
sagas en gedichten tegenkomen en waarnaar verwezen wordt, meestal zijdelings
eerder dan dat de volle geschiedenis verteld wordt. Het netwerk van verhalen
rondom de drie centrale lijnen geeft aan de avonturen van de drakendoder een
wijdere en meer gecompliceerde context.
De taal van Beowulf en ook al die verwijzingen maken het werk minder
toegankelijk dan bijvoorbeeld de 11e eeuwse Franse tegenhanger, Chanson de Roland of zelfs de taal en
referenties in de gedichten van Homerus in de 8e eeuw voor Christus.
De wereld waar Beowulf naar verwijst
lijkt op het eerste gezicht vreemd en archaïsch. Waarbij het enten van
Christelijk commentaar op deze vreemde wereld een ietwat bizar effect heeft.
Frasen in de trant van ‘Beowulf zou het monster verslaan, de Heer stond hem
bij’; immers: “The Lord God then ruled the affairs of men, as he does now.”
Tegelijkertijd wordt er ook veel gerefereerd aan de macht van wyrd, het Lot. En het Lot, in de
Germaanse mythologie, was een kracht groter zelfs dan die van de goden.
Shakespeare gebruikt het woord weird
ook in die betekenis, in zijn Macbeth: de heksen daar noemt hij de weird
sisters, zusters van het lot dus eigenlijk.
De Denen waarvan hier sprake is
brengen wel degelijk heidense offers: “the Almighty was unheard of / they knew
not how to praise the Prince of Heaven, the Wielder of Glory.”
De dichter was, gezien de godsvruchtige terzijdes en commentaren door het hele
gedicht heen, een Christen; dit in tegenstelling tot de helden die hij
beschrijft.
Het is een gewelddadige wereld
waarin we vertoeven, waar wraak en het uitvechten van vetes een belangrijke rol
spelen, wat niet zelden uitloopt op moord en doodslag.
Een barbaarse tijd, waarin echter toch ook plaats was voor cultuur: er wordt
belang gehecht aan welgeformuleerde redes en toespraken, aan gezellig samenzijn
en goede manieren.
Het gedicht begint dan ook in
harmonie: koning Hrothgar laat Heorot bouwen, de dichter noemt het het meest
schitterende van alle paleizen. Centraal daarin is de koningshal, de plek waar
gegeten en gedronken wordt, geschenken worden uitgewisseld; een thuis voor
alles dat stabiel en eerbiedwaardig is in de samenleving: harmonie en orde,
traditie en gewoonte, ceremonieel en vieringen, dichtkunst en amusement. Waar
de minstreel het banket verlevendigt met zijn door de harp begeleide zang.
Koning Hrothgar is een
geïdealiseerd vorst, een wijze heerser volgens het model van Karel de Grote of
Koning Arthur. Hij is een afstammeling van de stichter van het rijk, de
mythische koning van Denemarken, Skyld Scefing. In wat eigenlijk een proloog is
die aan het gedicht voorafgaat wordt hij als kind op mysterieuze wijze afgezet
aan de Deense kust. De dichter zegt dan dat hij een goede koning was; wat er
van een koning verwacht werd, is dat hij krachtig is en strijdbaar zodat de
buurvolken hem vrezen. Tenslotte, als hij zijn dood voelt naderen laat hij een
schip klaarmaken (precies hetzelfde model als het schip van zijn aankomst)
waarop hij, als zijn tijd gekomen is, omringd door wapens en juwelen, zich de
zee op laat varen (vele volkeren geloofden dat het gebied van de Dood achter de
zee lag, in het westen, waar de zon onder gaat). Hoe dat verder in zijn werk
gaat blijft mysterieus: “Nobody, neither the counselors in their assemblies nor
the heroes under the heavens, knows who received that cargo.”
Deze korte scène, helemaal aan het begin van het gedicht, is meteen één van de
allersterkste. (Het gedicht begint en eindigt dus met een een begrafenis).
Vervolgens wordt er een voorvader
genoemd, Beowulf. Ik vond dit erg verwarrend, want het is dus een andere dan de
titelheld van het gedicht (die uit Zweden komt). Het geeft wellicht aan dat er
een connectie was tussen het Deense koningshuis en dat van de Geats.
Het zorgenvrije leven van de Denen
zoals gerepresenteerd binnen de muren van Heorot duurt voort ‘until One began /
to encompass evil, an enemy of Hell’. En dat kwaad kent een naam en een
afkomst: “Grendel they called this cruel spirit... This unhappy being had long
lived in the land of monsters / since the Creator cast them out / as kindred of
Cain.”
Grendel en zijn moeder (‘the
she-wolf of the sea’) zijn dus afstammelingen van de eerste moordenaar (en van
het reuzengeslacht dat in Genesis genoemd wordt) en zijn voor een deel
menselijk, maar ook gigantisch: het zijn reuzen. Ze leven op de bodem van een
meer en het territorium waar zij rondwaren is dampig, duister moerasland; de
natuur wordt hier voorgesteld als iets angstaanjagends, tegengesteld aan de
verlichte, verwarmde hal van de koning; als vijandig aan de mens. Grendel heeft
het op de edelen in de koningshal voorzien omdat hij de sfeer van festiviteit
die ervan uitgaat haat. Iedere nacht breekt hij in om zijn slachtoffers te
maken, hij valt niet te bestrijden, totdat Beowulf op het toneel verschijnt:
die wordt zijn ondergang.
En die van zijn moeder, in een nog
spectaculairder onderwatergevecht, qua poëzie één van de hoogtepunten:
“The grim and greedy guardian of the flood, / keeping her hungry,
hundred-season watch, / discovered at once that one from above, / a human, had
sounded the home of the monsters. She felt for the man and fastened upon him
her terrible hooks... swarming through the water, throngs of sea-beasts threw
themselves upon him / with ripping tusks tot tear his battle-coat, tormenting
monsters... his own strenth would suffice him, the might of his hands. A man
must act so / when he means in a fight to frame himself / a long-lasting glory;
it is not life he thinks of...
He saw among the armour there the sword to bring him victory, / a Giant sword
from former days: formidable were its edges, / a warrior’s admiration... The
Scylding champion... brought it down in fury to take her full and fairly across
the neck, / breaking her bones: the blade sheared / through the death-doomed
flesh. She fell to the ground; / the sword was gory; he was glad at the deed.”
Ik heb dit gereciteerd tijdens mijn
opleiding: het is zulke krachtige poëzie!
Afkomst en betekenis van de draak
in het tweede deel van het gedicht zijn minder eenduidig; wat wel duidelijk is,
is dat in Beowulf de mensenwereld in
een kosmisch tijdsplan geplaatst wordt, van de Schepping (waarover de bard
zingt in de openingsceremonie van Heorot) tot aan de verstoring van de harmonie
en uiteindelijk de dreiging van de totale vernietiging van de samenleving die
hier wordt afgebeeld.
Er is overigens een groot verschil
tussen het eerste deel van het gedicht dat in Denemarken speelt en het tweede
deel, als Beowulf is teruggekeerd naar de Geats en het koningschap op zich
neemt (in één regel is hij dan plotseling 50 jaar ouder geworden). De vraag of
het gedicht het werk is van één enkele dichter valt, gezien die grote
verschillen, dan ook niet eenduidig te beantwoorden. Het tweede deel kent
vrijwel geen beschrijvingen van het hofleven die in het eerste deel juist zo
uitgebreid zijn; er zijn veel nieuwe (en soms wat verwarrende) motieven en er
is haast meer terugblik en profetie dan eigenlijke vertelling. De herhalingen
van Beowulfs Deense avonturen zijn typisch voor de orale traditie en te
vergelijken met Odysseus die aan het hof van de Phaeaken vertelt over zijn
belevenissen.
Maar ook dit tweede deel kent nog
een paar fraaie hoogtepunten.
Dit is Beowulf die de Draak uitdaagt:
“Passion filled the Prince of the Geats: / he allowed a cry to utter from his
breast / roared from his stout heart: as the horn clear in battle / his voice
re-echoed through the vault of grey stone. / The hoard guard [d.i. de draak,
bewaker van een schat waar een vloek op rust] recognized a human voice, / and
there was no more time for talk of friendship: / hatred stirred. Straightaway /
the breath of the Dragon billowed from the rock / in a hissing gust; the ground
boomed.”
Dat is hele sterke poëzie.
Beowulf doodt de Draak, maar sterft zelf ook aan de giftige wonden die zijn
tegenstander hem toebracht. Dit is wat de stervende held zegt tegen zijn jonge
helper Wiglaf, de enige van zijn mannen die hem in de strijd durfde bij te
staan:
“Bid men of battle build me a tomb / fair after fire, on the foreland by the
sea / that shall stand as a reminder of me to my people / towering high above
Hrosesness / so that ocean travellers shall afterwards name it / Beowulf’s
barrow [grafheuvel], bending in the distance / their masted ships through the
mists upon the sea”.
Later, als twaalf Geat strijders
rond de grafheuvel rijden, heffen zij hun doodsklacht aan:
“They recited a dirge to declare their grief, / spoke of the man, mourned their
King. / They praised his manhood and the prowess of his hands, / they raised
his name; it is right a man / should be lavish in honouring his Lord and
friend, / should love him in his heart when the leading-forth / from the house
of flesh befalls him at last...”
En de slotwoorden van het gedicht:
“... they said he was of all the world’s kings / the gentlest of men and the
most gracious, / the kindest to his people, the keenest for fame.”
Eerste bladzijde van Beowulf in het Cotton Vitellius manuscript |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten