dinsdag 13 juni 2023

The earliest English poems - AngloSaxon. Deel I

Ik wil in dit blog graag heel veel schrijven over Engelse poëzie. Tijdens mijn opleiding in Engeland (vier jaar speech formation) heb ik me daar intensief mee bezig gehouden en ook veel poëzie gereciteerd. Uiteindelijk wil ik uitkomen bij wat ik zelf de absolute hoogtepunten vind: William Blake, de Romantics (grofweg Wordsworth t/m Keats); Tennyson, Browning & Yeats.

Maar ik wil nu eerst terug naar de vroegste Engelse poëzie, gecomponeerd in het Anglo-Saxon, in de eeuwen voorafgaand aan de Normandische invasie in 1066, vanaf einde van de zevende / begin achtste eeuw. En dat is ouder dan iedere andere Europese poëzie.

Er is niet heel veel over bekend en er is niet heel veel van overgeleverd. Alles wat we hebben is afkomstig uit vier manuscriptboeken of codices en we kunnen absoluut niet aannemen dat wat er is overgeleverd, ook inderdaad de hoogtepunten zijn, zoals de twee boeken van Homerus, die door de eeuwen heen door steeds weer nieuwe generaties de moeite waard werden gevonden om te worden doorgegeven, dat wel zijn.

Evenals die werken van Homerus zal dit hoogstwaarschijnlijk orale, van generatie op generatie overgeleverde poëzie zijn geweest. Dicteerde de dichter uiteindelijk zijn regels aan een monnik die schrijven kon? Of waren er misschien dichters die hun eigen werk hebben opgeschreven? We weten het niet. Het epische gedicht Beowulf , wellicht het beroemdste angelsaksische gedicht, met bijna 3200 uiterst krachtige versregels, zal niet het enige epos zijn geweest. Maar de rest is niet overgeleverd.

De komst van de Normans heeft de Engelse taal ingrijpend veranderd; dat maakt dat het Anglo-Saxon nu klinkt als iets dat heel ver van ons af staat. Onlangs bestelde ik, voor een paar euro per stuk, twee deeltjes uit Methuen’s Old English Library, the Seafarer en the Dream of the Rood. Ik ging ervan uit dat het om een moderne vertaling ging, zoals de Penguin uitgave van het Beowulf gedicht, of op zijn minst een tweetalige uitgave. Maar nee, na een inleiding in het Engels volgen de gedichten in een taal waaraan absoluut geen touw is vast te knopen, gebruikmakend, naast de ons bekende letters, van een aantal lettertekens die ik zelfs helemaal niet thuis kon brengen. Ongetwijfeld is dit onder de knie te krijgen, Jorge Luis Borges deed het op zijn 80e nog, het was, het Anglo-Saxon, één van de liefdes van zijn oude dag (naast het IJslands). Maar mij is het teveel moeite. En er bestaat ook een mooi Penguin deeltje The earliest English poems, met versies in modern Engels van de belangrijkste gedichten (Beowulf enkel in fragmenten, maar die had ik al in zijn geheel).

De Angelen en de Saksen waren, voordat ze naar Engeland kwamen, van Germaanse afkomst. Zij arriveerden op de Britse eilanden na het vertrek van de Romeinse legioenen, die daar leefden temidden van de Kelten. Dat was rond het jaar 450.
De Saksen waren Germanen, gerelateerd aan de Vikingen (die pas later op de Britse eilanden zouden landen), afkomstig uit het Rijndal en uit de Lage Landen. De Angelen kwamen uit zuid Denemarken.

Het Anglo-Saxon hoort dan ook tot de Germaanse taalgroep. Het Oud Engels, zoals het ook wel genoemd wordt, heeft in proza nooit de complexe syntax ontwikkeld van bijvoorbeeld het Grieks en het Latijn. Maar met de poëzie ligt dat anders. Poëzie gaat veel verder terug in de tijd dan proza (het lijkt erop dat de mens al zingt voordat hij spreken gaat); de dichters maken gebruik van een archaïsche dictie teruggaand op de tijd dat poëzie alleen gesproken werd, nog niet geschreven (soms ook gezongen, onder begeleiding van een harp). In vroege samenlevingen is de dichter historicus en priester. Hij legt tradities vast, maakt contemporaine gebeurtenissen tot nieuwe tradities; daarbij gaat zijn zang vaak terug op rituele betekenissen, wat haar een magisch, geheiligd karakter geeft. Zo’n dichter had een publieke functie; hij was de stem en het geheugen van de stam.

Een mooi voorbeeld staat in Beowulf. Als Beowulf het monster Grendel heeft verslagen en gedood, rijden de krijgers naar het meer dat zijn woonplaats was, om zich ervan te vergewissen dat hij werkelijk dood is. Op terugweg componeert een scop (de dichter van het Oud Engels, tegenhanger van de skald in het Oud Noors) een lied op de held:
“...a fellow of the king’s whose head was a storehouse of the storied verse, / whose tongue gave gold to the language / of the treasured repertoire, wrought a new lay / made in the measure.
            The man struck up, found the phrase, framed rightly / the deed of Beowulf, drove the tale, / rang word-changes. He chose to speak / first of Sigemund [de dichter vergelijkt hier Beowulf met Sigemund, grootste der drakendoders in de Germaanse traditie; dezelfde figuur die bij Wagner Siegfried werd], sang the most part / of what he had heard of the hero’s exploits...”

Dit fragment toont aan dat geïmproviseerde orale compositie betreffende een recente gebeurtenis vrij gebruikelijk was. Beowulf had zich voorgenomen Grendel te doden, hij voegt de daad bij het woord; de mensen die hij van het monster bevrijd heeft eren hem in een lied: de daad wordt weer woord.

Vergelijk dit met de rol van de dichter in de tegenwoordige tijd: die is marginaal geworden; en dichtkunst is een stille, private aangelegenheid geworden, zeker niet iets wat bij officiële gelegenheden gereciteerd wordt.

Ik kan niet verder gaan met mijn verhaal over de oude Engelse poëzie zonder iets gezegd te hebben over het orale karakter ervan en de aard van het Anglo-Saxon.
Als een minstreel, troubadour, bard, of hoe we deze oude performance kunstenaars ook moeten noemen, eenmaal begonnen was met wat niet zelden een zeer lang gedicht zou worden (optredens duurden soms enkele dagen), moest hij er zeker van zijn dat de stroom van zijn poëzie niet gestremd werd. De dichters waren daarom bedreven in een improvisatiekunst met tal van geheugensteuntjes, die eindeloos flexibel was en steeds viel uit te breiden of aan te passen aan de situatie ter plaatse, het aanwezige publiek e.d. Milman Perry, die in het 20e eeuwse Joegoslavië, waar dat soort improviserende poëten - rapsoden nog steeds bestonden, veldonderzoek heeft gedaan, heeft gewezen op het gebruik van wat hij ‘formules’ noemt (je komt ze bij Homerus ook tegen) en die hij definieert als: een groep woorden die regelmatig, met dezelfde woorden en zinswendingen en in steeds hetzelfde metrum worden gebruikt om een bepaalde standaardsituatie – een gevechtshandeling op het slagveld, de ontvangst van gasten, een maaltijd, een reis, een krijger die een wapenrusting aantrekt – uit te beelden. Dit soort momenten vormen rustpunten voor de dichter, die dan vervolgens de ruimte heeft om weer een nieuwe richting in te slaan. Zo hoeft hij niet alles vanuit het niets te componeren. (Originaliteit is in deze cultuur dan ook een niet bestaand begrip. Je werkt met tradities en bestaande formuleringen, die echter steeds weer andere wendingen krijgen, afhankelijk van de omstandigheden. Iedere nieuwe voordracht van hetzelfde gedicht is weer anders, een nieuwe variatie op de traditie...).

Een ander voorbeeld van formulewerking zijn de zgn. kennings: beschrijvende, uitgekristalliseerde metaforen, waarbij meestal een vaste combinatie zelfstandig naamwoord – bijvoeglijk naamwoord wordt gehanteerd. Zo wordt de zee de ‘walvissen- weg’, het schip de ‘zee-hengst’ (heel vaak bestaan de metaforen uit de namen van dieren), de zon ‘kaars van de lucht’ of ‘juweel van de hemel’’; de harp ‘hout van vreugde’, de koning de ‘herder der mensen’ en God de ‘drager van glorie’ of ‘schenker van de overwinning’. Deze metaforen, die vaak prachtig zijn, waren dus clichés en hadden voor de dichters het voordeel dat iedereen in het publiek ze herkende.

In het Anglo-Saxon is het metrum zeer belangrijk en er wordt veel gebruik gemaakt van alliteratie waardoor bepaalde lettergrepen extra nadruk krijgen en zo het gedicht voortstuwen. Wie de gedichten hardop declameert, begrijpt onmiddellijk wat ik hier bedoel, ook in een moderne Engelse vertaling. Rijm is incidenteel en min of meer toevallig; niet iets wat binnen deze structuur erg opvalt.

Een passend gedicht om dit overzicht mee te beginnen is The Ruin. Het is de beschrijving van een verlaten Romeinse stad, wellicht Aqua Sulis, ofwel Bath, een Romeinse stad in Engeland. Het is een gedicht tussen twee culturen; geschreven zo’n drie eeuwen na het vertrek van de Romeinen. En het zou nog eens drie eeuwen duren voordat de Normans de constructie van stenen bouwsels zouden herintroduceren. Anglo-Saxons hadden dan ook het grootste respect voor de Romeinse bouwkunst, die in het gedicht ‘the work of Giants’ genoemd wordt.

 Thema van het gedicht, waarvan maar een deel is overgeleverd, is verval en sterfelijkheid; alles, ook wat ooit levend en bloeiend was, verdwijnt:
“Bright were the buildings, halls where springs ran / high, horn-gabled, much throng-noise / these many meadhalls men filled / with loud cheerfulness: Wierd [het Lot] changed that.
Came days of pestilence, on all sides men fell dead / death fetched off the flower of the people / where they stood to fight, waste places / and on the acroplis, ruins.”

Ik heb nog niet gezegd hoe ik ertoe geïnspireerd werd me met deze oude poëzie te gaan bezighouden. En dan kom ik toch weer uit bij (hij werd net al even genoemd) Jorge Luis Borges. Hij weer! Er bestaat een boek dat Professor Borges heet en dat colleges over Engelse literatuur bevat die hij aan de Universiteit van Buenos Aires gaf. Hij komt daarbij tenslotte uit bij de Schot Robert Louis Stevenson en de Ier Oscar Wilde, maar hij begint met colleges over de oudste Engelse poëzie.

Zijn eerste bijdrage gaat over Beowulf, het episch gedicht uit de achtste eeuw, eeuwen ouder dan andere Europese werken als het Spaanse heldendicht El Cid, het Germaanse Nibelungenlied of het Frankische Chanson de Roland.

En het eerste dat opvalt bij het lezen van Beowulf is de buitengewoon krachtige, elementaire energie die het gehele gedicht door volgehouden wordt en af en toe mythische proporties krijgt.

Het gedicht heeft zijn huidige vorm gekregen (vermoedelijk) in het noordelijk deel van Engeland waar de Angelen woonden; volgens kenners is het gedicht meer Anglian dan Saxon. Traditioneel wordt het geplaatst in het Northumbria van Bede, de monnik die een Engelse kerkgeschiedenis heeft geschreven en stierf in 735. Het gedicht speelt echter in Zuid Skandinavië in de 5e / 6e eeuw; er zijn geen referenties aan de Britse eilanden. Dit wijst erop dat zelfs na drie eeuwen in hun nieuwe vaderland te hebben gewoond, de AngloSaxons nog steeds heimwee hadden naar hun vroegere streken aan de Oostzee en ook dat er kennelijk een sterke affiniteit was tussen AngloSaxons en Noormannen.

De eigenlijke vertelling van Beowulf is redelijk simpel. De jonge Beowulf van het Geat volk (een naam verwant aan de Gothen), woonachtig in het huidige Zweden (hij was echter geen Zweed; de Zweden waren de vijanden van het Geat volk, daar wordt in het gedicht veelvuldig naar verwezen), trekt naar een ander land (het huidige Denemarken) om daar het monster Grendel, in de hal van koning Hrothgar, te verslaan (1). Vervolgens verslaat hij Grendels moeder, ook een vervaarlijk monster, in een onderwater grot (2); later, na zijn land 50 jaar geregeerd te hebben, trekt hij op tegen een draak die zijn volk terroriseert, waarbij zowel Beowulf als de draak de dood vinden (3). Drie simpele verhaallijnen. Drie gevechten die confrontaties met de dood zijn in verschillende vormen en in een bredere context geplaatst moeten worden: de held die de mensheid tegen haar vijanden beschermt. Je zou ook kunnen zeggen: die de samenleving zuivert van het kwaad. Want de drie monsters zijn ook allegorische voorstellingen: belichamingen van de duistere machten, van het absolute Kwaad.

‘De glorieuze daden van helden’- dat is het eigenlijke thema van Beowulf. De held beleeft vele avonturen en laat zich nooit door tegenslag uit het veld slaan. Hij stijgt qua moed en kracht ver boven alle anderen uit en wordt daardoor overladen met roem en eer. Hoewel hij uiteindelijk sterven moet, zal zijn reputatie voortleven.

Het gedicht eindigt met de begrafenis van Beowulf en een voorspelling van de ramp die zijn volk te wachten staat: de totale ondergang namelijk (nu Beowulf dood is, is er niemand om zijn volk tegen haar vijanden te beschermen).

Deze heroïsche legende wordt verweven met verschillende groepen verhalen die we ook in andere Germaanse sagas en gedichten tegenkomen en waarnaar verwezen wordt, meestal zijdelings eerder dan dat de volle geschiedenis verteld wordt. Het netwerk van verhalen rondom de drie centrale lijnen geeft aan de avonturen van de drakendoder een wijdere en meer gecompliceerde context.

De taal van Beowulf en ook al die verwijzingen maken het werk minder toegankelijk dan bijvoorbeeld de 11e eeuwse Franse tegenhanger, Chanson de Roland of zelfs de taal en referenties in de gedichten van Homerus in de 8e eeuw voor Christus. De wereld waar Beowulf naar verwijst lijkt op het eerste gezicht vreemd en archaïsch. Waarbij het enten van Christelijk commentaar op deze vreemde wereld een ietwat bizar effect heeft. Frasen in de trant van ‘Beowulf zou het monster verslaan, de Heer stond hem bij’; immers: “The Lord God then ruled the affairs of men, as he does now.”
Tegelijkertijd wordt er ook veel gerefereerd aan de macht van wyrd, het Lot. En het Lot, in de Germaanse mythologie, was een kracht groter zelfs dan die van de goden. Shakespeare gebruikt het woord weird ook in die betekenis, in zijn Macbeth: de heksen daar noemt hij de weird sisters, zusters van het lot dus eigenlijk.

De Denen waarvan hier sprake is brengen wel degelijk heidense offers: “the Almighty was unheard of / they knew not how to praise the Prince of Heaven, the Wielder of Glory.”
De dichter was, gezien de godsvruchtige terzijdes en commentaren door het hele gedicht heen, een Christen; dit in tegenstelling tot de helden die hij beschrijft.

Het is een gewelddadige wereld waarin we vertoeven, waar wraak en het uitvechten van vetes een belangrijke rol spelen, wat niet zelden uitloopt op moord en doodslag.
Een barbaarse tijd, waarin echter toch ook plaats was voor cultuur: er wordt belang gehecht aan welgeformuleerde redes en toespraken, aan gezellig samenzijn en goede manieren.

Het gedicht begint dan ook in harmonie: koning Hrothgar laat Heorot bouwen, de dichter noemt het het meest schitterende van alle paleizen. Centraal daarin is de koningshal, de plek waar gegeten en gedronken wordt, geschenken worden uitgewisseld; een thuis voor alles dat stabiel en eerbiedwaardig is in de samenleving: harmonie en orde, traditie en gewoonte, ceremonieel en vieringen, dichtkunst en amusement. Waar de minstreel het banket verlevendigt met zijn door de harp begeleide zang.

Koning Hrothgar is een geïdealiseerd vorst, een wijze heerser volgens het model van Karel de Grote of Koning Arthur. Hij is een afstammeling van de stichter van het rijk, de mythische koning van Denemarken, Skyld Scefing. In wat eigenlijk een proloog is die aan het gedicht voorafgaat wordt hij als kind op mysterieuze wijze afgezet aan de Deense kust. De dichter zegt dan dat hij een goede koning was; wat er van een koning verwacht werd, is dat hij krachtig is en strijdbaar zodat de buurvolken hem vrezen. Tenslotte, als hij zijn dood voelt naderen laat hij een schip klaarmaken (precies hetzelfde model als het schip van zijn aankomst) waarop hij, als zijn tijd gekomen is, omringd door wapens en juwelen, zich de zee op laat varen (vele volkeren geloofden dat het gebied van de Dood achter de zee lag, in het westen, waar de zon onder gaat). Hoe dat verder in zijn werk gaat blijft mysterieus: “Nobody, neither the counselors in their assemblies nor the heroes under the heavens, knows who received that cargo.”
Deze korte scène, helemaal aan het begin van het gedicht, is meteen één van de allersterkste. (Het gedicht begint en eindigt dus met een een begrafenis).

Vervolgens wordt er een voorvader genoemd, Beowulf. Ik vond dit erg verwarrend, want het is dus een andere dan de titelheld van het gedicht (die uit Zweden komt). Het geeft wellicht aan dat er een connectie was tussen het Deense koningshuis en dat van de Geats.

Het zorgenvrije leven van de Denen zoals gerepresenteerd binnen de muren van Heorot duurt voort ‘until One began / to encompass evil, an enemy of Hell’. En dat kwaad kent een naam en een afkomst: “Grendel they called this cruel spirit... This unhappy being had long lived in the land of monsters / since the Creator cast them out / as kindred of Cain.”

Grendel en zijn moeder (‘the she-wolf of the sea’) zijn dus afstammelingen van de eerste moordenaar (en van het reuzengeslacht dat in Genesis genoemd wordt) en zijn voor een deel menselijk, maar ook gigantisch: het zijn reuzen. Ze leven op de bodem van een meer en het territorium waar zij rondwaren is dampig, duister moerasland; de natuur wordt hier voorgesteld als iets angstaanjagends, tegengesteld aan de verlichte, verwarmde hal van de koning; als vijandig aan de mens. Grendel heeft het op de edelen in de koningshal voorzien omdat hij de sfeer van festiviteit die ervan uitgaat haat. Iedere nacht breekt hij in om zijn slachtoffers te maken, hij valt niet te bestrijden, totdat Beowulf op het toneel verschijnt: die wordt zijn ondergang.

En die van zijn moeder, in een nog spectaculairder onderwatergevecht, qua poëzie één van de hoogtepunten:
“The grim and greedy guardian of the flood, / keeping her hungry, hundred-season watch, / discovered at once that one from above, / a human, had sounded the home of the monsters. She felt for the man and fastened upon him her terrible hooks... swarming through the water, throngs of sea-beasts threw themselves upon him / with ripping tusks tot tear his battle-coat, tormenting monsters... his own strenth would suffice him, the might of his hands. A man must act so / when he means in a fight to frame himself / a long-lasting glory; it is not life he thinks of...
He saw among the armour there the sword to bring him victory, / a Giant sword from former days: formidable were its edges, / a warrior’s admiration... The Scylding champion... brought it down in fury to take her full and fairly across the neck, / breaking her bones: the blade sheared / through the death-doomed flesh. She fell to the ground; / the sword was gory; he was glad at the deed.”

Ik heb dit gereciteerd tijdens mijn opleiding: het is zulke krachtige poëzie!

Afkomst en betekenis van de draak in het tweede deel van het gedicht zijn minder eenduidig; wat wel duidelijk is, is dat in Beowulf de mensenwereld in een kosmisch tijdsplan geplaatst wordt, van de Schepping (waarover de bard zingt in de openingsceremonie van Heorot) tot aan de verstoring van de harmonie en uiteindelijk de dreiging van de totale vernietiging van de samenleving die hier wordt afgebeeld.

Er is overigens een groot verschil tussen het eerste deel van het gedicht dat in Denemarken speelt en het tweede deel, als Beowulf is teruggekeerd naar de Geats en het koningschap op zich neemt (in één regel is hij dan plotseling 50 jaar ouder geworden). De vraag of het gedicht het werk is van één enkele dichter valt, gezien die grote verschillen, dan ook niet eenduidig te beantwoorden. Het tweede deel kent vrijwel geen beschrijvingen van het hofleven die in het eerste deel juist zo uitgebreid zijn; er zijn veel nieuwe (en soms wat verwarrende) motieven en er is haast meer terugblik en profetie dan eigenlijke vertelling. De herhalingen van Beowulfs Deense avonturen zijn typisch voor de orale traditie en te vergelijken met Odysseus die aan het hof van de Phaeaken vertelt over zijn belevenissen.

Maar ook dit tweede deel kent nog een paar fraaie hoogtepunten.
Dit is Beowulf die de Draak uitdaagt:
“Passion filled the Prince of the Geats: / he allowed a cry to utter from his breast / roared from his stout heart: as the horn clear in battle / his voice re-echoed through the vault of grey stone. / The hoard guard [d.i. de draak, bewaker van een schat waar een vloek op rust] recognized a human voice, / and there was no more time for talk of friendship: / hatred stirred. Straightaway / the breath of the Dragon billowed from the rock / in a hissing gust; the ground boomed.”

Dat is hele sterke poëzie.
Beowulf doodt de Draak, maar sterft zelf ook aan de giftige wonden die zijn tegenstander hem toebracht. Dit is wat de stervende held zegt tegen zijn jonge helper Wiglaf, de enige van zijn mannen die hem in de strijd durfde bij te staan:
“Bid men of battle build me a tomb / fair after fire, on the foreland by the sea / that shall stand as a reminder of me to my people / towering high above Hrosesness / so that ocean travellers shall afterwards name it / Beowulf’s barrow [grafheuvel], bending in the distance / their masted ships through the mists upon the sea”.

Later, als twaalf Geat strijders rond de grafheuvel rijden, heffen zij hun doodsklacht aan:
“They recited a dirge to declare their grief, / spoke of the man, mourned their King. / They praised his manhood and the prowess of his hands, / they raised his name; it is right a man / should be lavish in honouring his Lord and friend, / should love him in his heart when the leading-forth / from the house of flesh befalls him at last...”

En de slotwoorden van het gedicht:
“... they said he was of all the world’s kings / the gentlest of men and the most gracious, / the kindest to his people, the keenest for fame.”

Eerste bladzijde van Beowulf in het Cotton Vitellius manuscript
                                                 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...