Journey of the Magi, over de Drie Koningen, is een gedicht uit 1927; het maakt deel uit van de zogenaamde Ariel Poems, een door uitgeverij Faber & Faber opgezette reeks die ieder jaar als een soort van Kerstgroet uit kwam; ook het hierna te bespreken Song for Simeon maakte er deel van uit.
Na de complexiteit van The Waste Land en Ash Wednesday valt Journey of
the Magi op door het eenvoudige taalgebruik en de heldere compositie. Het
is een monoloog van één van de koningen die terugblikt op hun reis.
Kees Fens heeft een mooi essay
geschreven over dit gedicht; hij wijst daarin op de invloed van de preken van
Lancelot Andrewes (die we ook in het gedicht Gerontion al tegenkwamen) bij de totstandkoming ervan. Lancelot
Andrewes (1555-1626) was bisschop van de Church of England. Een jaar eerder, in
1926, publiceerde Eliot het essay Lancelot
Andrewes (opgenomen in de Selected
essays). Dat, zoals Fens schrijft, het gedicht nauwelijks te begrijpen is
zonder kennis van de preken, is iets wat ik niet onderschrijf. Het is één van
de weinige gedichten van Eliot die je onmiddellijk, bij een eerste lezing, kan
vatten. Dat het door de preken van Andrewes erbij te betrekken een diepere laag
krijgt, is wat Fens aan wil tonen, wat hij af en toe overtuigend doet, maar
vaak ook wat al te geforceerd.
Op de relatie van het gedicht tot
de preken van Andrewes wil ik dan ook niet heel diep ingaan en me beperken tot
het volgende:
Voor Journey of the Magi heeft Eliot
één bepaalde preek van Lancelot Andrewes gebruikt, namelijk die van de eerste
Kerstdag van 1622. Het onderwerp is twee verzen uit Mattheus 2, over de komst
van drie Wijzen uit het Oosten naar Jeruzalem, die daar navraag doen naar de
pasgeboren koning der joden. Andrewes hanteert bij zijn preken een
filologisch-literaire benadering, waarbij werkelijk ieder woord tegen het licht
gehouden en van alle kanten bekeken wordt; in dit geval richt hij zich op het
specifieke woord (Andrewes gebruikt voor zijn bijbeltekst de Latijnse
Vulgaat-vertaling) venimus: ‘Wij zijn
gekomen’. En op basis daarvan wordt de gehele tocht getekend. Hij noemt de
grote afstand ervan (‘many a hundred miles’). Dan de weg waarover ze gekomen
zijn: die ging door woestijnen en over rotswegen. Veilig was de reis
allerminst; de gevaren worden met name genoemd. En de tijd waarin de reis werd
ondernomen: “It was no summer Progresse”.
Voor de inzet van zijn gedicht
gebruikt Eliot letterlijk de woorden uit de preek die nu volgen (hij zet deze
dan ook tussen aanhalingstekens):
“’A cold coming we had of it, /
just the worst time of the year / for a journey, and such a long journey;
The ways deep and the weather sharp, / the very dead of winter’.”
Alleen: wat realistische
beschrijving is bij Andrewes, wordt bij Eliot een dramatische monoloog: hij
laat één van de Wijzen zelf aan het woord. In korte zinnen, die veelal
feitelijke mededelingen zijn, laat Eliot hem zijn relaas doen. Er is maar één
regel die iets van een persoonlijke emotie verraadt: “There were times we
regretted.”
Er zit systeem in de ordening van
de feiten, aan de beschrijving van de hindernissen die men onderweg tegen komt.
Eerst: het weer (zie boven: “the weather sharp, / the very dead of winter”) en problemen
met de (rij– en last) dieren, de kamelen: ‘sore footed,... lying down in the
melting snow’. Dan de hindernissen veroorzaakt door de mensen zelf: de eigen innerlijke
weerstand, het terugverlangen naar ‘the summer palaces on slopes, the terraces’
thuis en hun in zijde geklede dienaressen. Ook de kameeldrijvers lijden in
feite aan hetzelfde:
“... the camel men cursing and grumbling / and running away, and wanting their
liquor and women...”
En alle verdere ontberingen: “... and
the night-fires going out, and the lack of shelters...” Er is ook uiterlijke
weerstand bij de mensen wier steden ze aandoen: “... and the cities hostile and
the towns unfriendly / and the villages dirty and charging high prices: a hard
time we had of it.”
Het geeft het ongemak en de onveiligheid van de reis aan; de laatste zin (‘a
hard time we had of it’) spiegelt de openingszin en sluit het eerste deel van
de reis af. Volgen nog vier regels, waarin het opmerkelijkste is dat wordt
aangegeven dat ze stemmen hoorden in hun hoofd, ‘saying that this was all
folly’. Dat deze profetenstemmen gelijk zullen krijgen, en dan op een nog veel
dieper niveau dan je hier zou denken, zal nog blijken.
Dan, ineens, is er een prachtige
beschrijving van een vriendelijk landschap; vanuit de kale bergen komen ze in
een begroeide vallei:
“Then at dawn we came to a temperate valley, / wet, below the snow line,
smelling of vegetation, / with a running stream and a water-mill beating the
darkness, / and three trees on the low sky.”
De winter wijkt voor het voorjaar, de duisternis is verdreven.
(Hoewel, het laatste beeld, van die drie kale bomen, in combinatie met de
raadselachtige regel die daarop volgt: “And an old white horse galloped away in
the meadow”, geeft al wel een indruk van verlatenheid).
Ze informeren in een herberg. Een
herberg heeft associaties met openheid en gastvrijheid, maar dat wordt meteen eigenlijk
al verstoord door de ongure elementen die ze daar in de deuropening aantreffen,
‘Six hands at an open door dicing for pieces of silver’. Martinus Nijhoff heeft
in zijn vertaling van het gedicht ‘pieces of silver’ vertaald met
‘zilverlingen’, daarmee onmiddellijk een verband leggend met het verraad van
Judas of de dobbelende soldaten aan de voet van het kruis. Nog voordat de
geboorte beschreven is, klinkt Christus’ kruisdood al door.
‘But there was no information, and
so we continued’, staat er dan. Wat voor informatie kon je ook verwachten van
zulke figuren. De illusie, gewekt door die vredige vallei, wordt verstoord. Ze
leken al bijna bij het beoogde doel aangekomen. Wat er daarna gebeurt, wordt
niet beschreven.
Uiteindelijk zijn ze nog maar net
op tijd. Heel abrupt staat er: “... we arrived at evening, not a moment too
soon / finding the place; it was (you may say) satisfactory.” Wat zonder meer
een understatement is, en een anticlimax. De idylle van het vinden van het kind
en zijn moeder, het stralende kicht, de verheven gevoelens waarmee de Wijzen
terug naar huis keren: het blijft allemaal achterwege.
En ineens zijn we bij de Wijze
thuis.
Dan blijkt dat dit alles zich lang geleden heeft afgespeeld:
“All this was a long time ago, I remember, / and I would do it again, but set
down / this set down / this: were we led all the way for / Birth or Death?”
Kees Fens vergelijkt de oude Wijze,
zoals hij hier door Eliot gepresenteerd wordt, met de hoofdpersoon uit het
gedicht Gerontion, die zichzelf als
volgt introduceert: “Here I am, an old man in a dry month, / being read to by a
boy, waiting for rain.”
Ook onze Wijze, net als Gerontion,
verkeert in een leegte, zit tussen gisteren en morgen in, wacht op de dood.
“Birth or Death?”
Geboorte was het zeker. Maar voor hen geen gelukzalige gevoelens en: dit was
een ingrijpende ervaring, een doodservaring zelfs, die hen allen voor de rest
van hun leven zal tekenen:
“This Birth was hard and bitter agony for us, like Death, our death.
We returned to our places, these Kingdoms, / but no longer at ease here, in the
old dispensation, / with an alien people clutching their gods.
I should be glad of another death.”
Deze Wijze (en dat zal voor de
andere twee misschien ook gelden) is teruggekeerd naar zijn land van herkomst,
maar daar zet de tweede reis in, meer verschrikkelijk dan de eerste, die zal
duren tot aan zijn dood. Hij is vreemdeling in eigen land geworden, geestelijk
vreemdeling, is los komen te staan van zijn eigen cultuur (‘no longer at ease
here, in the old dispensation’).
De openingszin van het gedicht, ‘A
cold coming we had of it’, komt nu in een geheel nieuw licht te staan, want kan
ook weer van toepassing zijn op deze tweede, innerlijke reis. Dat ik zei dat de
in het eerste deel van het gedicht genoemde profetenstemmen, ‘saying that this
was all folly’, gelijk zouden krijgen, maar op een dieper niveau, gaat hier op
terug: uiteindelijk valt de hele onderneming, de reis zowel als de diep
ingrijpende gevolgen die zij tot stand bracht, een levenslange nacht en een
levendurende woestijn, als ‘folly’ te bestempelen.
Maar toch: de Wijze zou het zo weer
doen als het moest, hij is zonder vrees. Dit in tegenstelling tot Simeon in A Song for Simeon, tweede van de Ariel poems. De Wijze accepteert zijn
situatie, Simeon bidt om verlossing daaruit. Hij durft de pijnlijke, zelfs
dodelijke consequenties van een hergeboorte uit het geloof niet aan.
Het verhaal van Simeon komt uit het tweede
hoofdstuk van het Evangelie volgens Lucas. Hij is een vrome Jood die Maria
en Josef ontmoet
bij de presentatie van de 8 dagen oude Jesus in de Tempel van
Jerusalem. Hem was door de Heilige Geest beloofd
dat hij niet zou sterven voordat hij de Messias gezien
had; nu vraagt hij God ‘Zijn dienstknecht te laten gaan in vrede’.
De ervaring van Simeon in A Song for
Simeon blijkt al even ingrijpend te zijn
als die van de
Wijze uit Journey of the Magi. Wat
hij nu ondergaat is zeker geen gevoel van vrede, niet de overtuiging nu rustig
te kunnen sterven, integendeel: de belofte gedaan aan Eliots Simeon is niet vervuld; hij heeft gezien, maar is niet
onmiddellijk gestorven.
De setting van de openingsregels
van het gedicht is winters; het landschap
weerspiegelt de winter van zijn leven waarin de hoofdpersoon nu aangeland is en
is tegelijkertijd ook een beeld van het uitgebleven zijn van de verlossing:
“The winter sun creeps by the snow hills;”/ the
stubborn season has made stand.
My life is light, waiting for the death wind...
Wait for the wind that chills towards the dead land.”
Het
hele gedicht is een roep om vrede, al afgesmeekt bij de uitgang van de Tempel in Lucas 2. De roep van een
rechtvaardige die altijd volgens Gods geboden geleefd heeft:
“Grant us thy peace.
I have walked many years in this city, / kept faith and fast, provided for the
poor...
There went never any rejected from my door.”
Hij
verwacht nu zware tijden. En wat betekent dan het deugdzame leven dat hij
altijd geleefd heeft? Helemaal niets:
“Who shall remember my house, where shall live my children's children?
When the time of sorrow is come?”
Deze
Simeon heeft het heil, de redding gezien, maar het heeft een andere gedaante
aangenomen dan hij had kunnen voorzien. Het kind is niet de vrede komen
brengen, maar het zwaard.
In gedachten ziet hij zijn nakomelingen ‘Fleeing from foreign faces and the
foreign swords’.
En
dus weer die smeekbede:
“Before the time of cords and scourges and lamentation / Grant us thy peace.”
Een
vrede die hij, zoals hem was beloofd, verwacht van de Messias die hij in de Tempel van Jerusalem
heeft mogen aanschouwen:
“Let the Infant, the still unspeaking and
unspoken Word, / grant Israel’s consolation / to one who has eighty years and
no to-morrow.”
Deze
Simeon is een ziener: hij voorziet alles dat met de komst van het kind gepaard
zal gaan. En dat werkt op twee niveaus: dat van zijn persoonlijk lot, dat
vervolgens verschuift naar dat van het nageslacht. De historie van deze Simeon,
enerzijds persoonlijk-individueel is tevens het beeld van de geschiedenis van
de christenen.
En
hij schrikt terug voor de verschrikkelijke consequenties die, zoals we gezien
hebben bij de de
Wijze uit Journey of the Magi, dit
nieuwe geloof, ook voor hem persoonlijk, met zich meebrengt:
“Not for me the martyrdom, the ecstasy of
thought and prayer,
Not for me the ultimate vision.
Grant me thy peace.”
In
Godsnaam, eindelijk Vrede.
Dit
is een vermoeide man die vraagt verlost te mogen worden uit dit leven. Om zo
eindelijk vrede te krijgen.
“I am tired with my own life and the lives of those after me, / I am dying in
my own death and the deaths of those after me.
Let they servant depart, / having seen thy salvation.”
Dit
is van een bittere schoonheid...