Dickens
vond Martin Chuzzlewit, zijn zesde
roman, het beste wat hij tot dan toe geschreven had. Eerder heb ik zijn debuut,
The Pickwick Papers, gekarakteriseerd
als een losse verzameling scènes en avonturen, niet een roman die één geheel
vormt, met als meest voor de hand liggende reden voor dit euvel: de wijze van
publicatie, namelijk als feuilleton in een krant, in losse afleveringen.
Naar
eigen zeggen heeft hij deze problemen nu weten te vermijden: “I have
endeavoured to resist the temptation of the current Monthly Number and to keep
a steadier eye upon the general purpose and design.”
En dat ontwerp (design) was: te laten zien ‘in various aspects, the commonest
of all vices.’ Egoïsme is de ondeugd
(vice) die in zijn vele verschijningsvormen centraal staat in deze roman. “Self,
self, self”, verzucht één van de hoofdpersonen al op één van de eerste
bladzijden, “at every turn nothing but self!”
En inderdaad is de hoofdpersoon van deze roman, het titelpersonage Martin Chuzzlewit, zeker in het eerste deel, in sterke mate op zichzelf gericht, wat hem tot niet zo’n sympathieke figuur maakt. Hij steekt daarbij schril af tegen de weinige personages die wél altruïsitisch zijn, zoals zijn huisgenoot Tom Pinch (die hij als een simpele ziel beschouwt en op wie hij neerkijkt) en zijn medereiziger Mark Tapley. Met deze laatste emigreert hij, nadat hij in conflict met zijn grootvader (die ook Martin Chuzzlewit heet) is gekomen, naar Amerika en hij ergert zich eraan dat Tapley tijdens de overtocht voordurend hulp biedt aan de arme sloebers die zich beneden in het ruim ophouden.
Mark Tapley is de absolute tegenpool van Chuzzlewit: mijn favoriete personage in de roman. Hij blijft altijd optimistisch en tracht overal het beste van te maken; zijn doel in het leven (weer zo’n kenmerkende trek waarmee Dickens veel van zijn personages weet te karakteriseren) is zoveel mogelijk tegenslag aan te trekken en te lijden omdat het dan des te bewonderenswaardiger is om overeind te blijven en opgewekt te zijn. Hij is dan ook volkomen in zijn element op de plek waar ze terechtkomen: een waardeloos moerasachtig stuk land (‘Eden’ is de weinig toepasselijke naam) dat ze gekocht hebben van de zwendelaar Zephaniah (de naam van één van de oudtestamentische profeten) Scadder. Waar Chuzzlewit op de plek van bestemming aangekomen helemaal in zak en as is bij het zien van zijn waardeloze eigendom en zich te buiten gaat aan zelfmedelijden, gaat Tapley onmiddellijk aan de slag om een huis te bouwen en hulp te zoeken bij andere settlers.
De
beschrijving bij aankomst op deze sombere, mistroostige plek, de wildernis in
het achterland van de civilisatie die ons in New York getoond was en die daar
volop geprezen werd, is een klein meesterwerkje:
“A flat morass, bestrewn with fallen timber, a marsh on which the good growth
of the earth seemed to have been wrecked and cast away, that from its
discomposing ashes vile and ugly things might rise; where the very trees took
the aspect of huge weeds, begotten from the slime from which they sprang, by
the hot sun that burnt them up: where fatal maladies, seeking whom they might
infect, came forth at night, in misty shapes, and creeping out upon the waters,
haunted the like spectres until day; when even the blessed sun, shining down on
festering of corruption and disease became a horror. This was the realm of Hope
through which they moved... The waters of the Deluge might have left it but a
week before: so choked with slime and matted growth was the hideous swamp which
bore that name.”
Dit
is zo ongelofelijk suggestief; hier wordt een plek opgeroepen van rotting en
verval, waar besmettelijke ziekten opstijgen uit de grond om de gezondheid van
de avonturiers die het hebben gewaagd zich hier te settelen, te ondermijnen;
ziekten die zelf een antropomorf karakter krijgen, als spookachtige wezens die hun
prooi zoeken.
Martin wordt dan ook zo ziek dat hij bijna sterft; het is alleen aan Marks trouwe zorgen te danken dat hij het overleeft. Maar de ziekte brengt hem wel tot inzicht: ze bevrijdt hem van zijn verlammende egoïsme.
“In the hideous solitude of that most hideous place, with Hope so far removed, Ambition quenched and Death beside him rattling at the very door, reflection came and so he felt and knew the failing of his life and saw distinctly what an ugly spot it was.”
Maar deze omslag wordt nooit werkelijk op de proef gesteld: eenmaal terug in Engeland trouwt hij met zijn grote liefde Mary Graham (het eerdere veto van zijn grootvader op deze verbintenis was één van zijn voornaamste redenen om te emigreren) en erft hij het fortuin van de oude Martin: dingen die hem eigenlijk in de schoot geworpen worden. In tegenstelling tot de twee schurken van het verhaal, Pecksniff en Jonas Chuzzlewit, die beiden zeer vinding – en initiatiefrijk zijn, zet Martin Chuzzlewit vrijwel nooit zelf iets in gang. Hij is een apatische figuur, de dingen overkomen hem. Daarmee is hij één van de minder interessante hoofdpersonen van Dickens. Deze roman moet het niet van zijn hoofdrolspeler hebben en hangt daardoor toch wat scheef in zijn constructie, in weerwil van de overtuiging van Dickens zelf, dat hij een hechte plot in elkaar getimmerd had. De roman vormt een nogal amorf geheel. Waar het centrum van de vertelling wat inzakt, moet het verhaal het vooral hebben van de bewegingen op de flanken, waar zich subplots ontvouwen, met Pecksniff en Jonas Chuzzlewit als aanjagers. Beiden zijn virtuozen als het gaat om het bevredigen van hun egoïsme, waarbij overigens Jonas niet schroomt zijn misdadige karakter openlijk te laten zien, terwijl Pecksniff een hypocriet is, iemand die op kundige, want verborgen wijze zichzelf weet te verrijken en altijd alleen maar zijn eigen belangen behartigt door anderen te manipuleren, maar voor de buitenwereld geldt als een autoriteit op het gebied van moraal. Hij toont daarbij een ongekende inventiviteit en is met niet aflatende ijver voortdurend de regisseur van zijn eigen plot. Hij domineert iedere scène waarin hij voorkomt.
Centraal
in die plot staan zijn pogingen om zich meester te maken van het fortuin van
Martin Chuzzlewit senior (die familie is van hem); daartoe speelt hij de
kleinzoon en de grootvader tegen elkaar uit en weet inderdaad totale controle
te krijgen over de oude man. Daar lijkt het tenminste op; aan het einde van de
roman wordt Pecksniff in het bijzijn van alle hoofdrolspelers totaal ontmaskerd
door Chuzzlewit sr., die dus helemaal niet zo seniel is als hij leek. G.K.
Chesterton noemt dit in zijn boek over Dickens een fout: Pecksniff is een
lachwekkende figuur en dat is eigenlijk voor iedereen duidelijk (zelfs de
goedgelovige Tom Pinch doorziet uiteindelijk het ware karakter van de man bij
wie hij lange tijd in huis woonde). Waarom zoveel moeite gedaan om een man te
ontmaskeren wiens masker al die tijd al volkomen transparant was?
En inderdaad is dit een zwakke scène (zoals eigenlijk de hele afwikkeling van
de plot aan het einde van de roman zwak is; het verhaal zakt helemaal in elkaar
na de dood van Jonas Chuzzlewit, waarover zo meteen meer), als de finale van een
stuk van een inferieur toneelgezelschap, waarbij alle acteurs nog een keer naar
voren moeten worden gehaald.
Maar het moet gezegd: zelfs als hij de volle laag krijgt van Chuzzlewit sr.
blijft Pecksniff zijn welbespraakte zelf.
De eerste scène waarin we hem in zijn volle glorie zien, is bij het
familieberaad van de Chuzzlewit familie. Geen van de familieleden komt daar
echt uit de verf omdat het Pecksniff is die volkomen boven hen uittorent en het
beraad geheel naar zijn hand zet.
Als één van hen, de oude Anthony Chuzzlewit (vader van Jonas) het waagt hem een
hypocriet te noemen, is zijn antwoord waardig en superb:
“Charity my dear [zijn oudste dochter], when I take my chamber candlestick
tonight, remind me to be more than usually particular in praying for Mr.
Anthony Chuzzlewit who has done me an injustice.”
Ik
kan niet precies uitleggen waarom ik een zinnetje als het hiervolgende, dat
Pecksniff helemaal karakteriseert in zijn doen en laten en zijn wijze van
spreken (oreren is het eigenlijk meer), zo geweldig vind:
“Why, the truth is, my dear, that I am at a loss for a word [Pecksniff is dat
eigenlijk nooit, het is een retorische truc]. The name of those fabulous
animals (pagan, I regret to say), who used to sing in the water, has quite
escaped me.”
Uiteraard worden hier de sirenen bedoeld, maar het is vooral dat ‘pagan, I
regret to say’ dat het zo geweldig maakt.
Behalve
retorisch vaardig (met tal van religieuze verwijzingen, die uit de mond van een
hypocriet als hij bepaald een dubbelzinnig karakter krijgen) is hij ook niet
zelden pathetisch:
“You find me in my garden dress ... Primitive, my dear Sir; for, if I am not
mistaken, Adam was the first of all our calling [de eerste tuinman]. My Eve, I grieve to say, is no more,
Sir, but I do a little bit of Adam still.”
Het is vooral als ik dit soort passages lees, dat ik denk: wat is die Dickens toch een fantastische schrijver!
Pecksniff
is een groot prater die zich vooral uit in lange monologen waarin de woorden
vooral gekozen worden met het oog op het effect dat ze creëren. Wanneer hij
zijn jongste dochter ‘a playful warbler’ (zangeres) noemt, voegt Dickens daar
fijntjes aan toe:
“It may be observed in connexion with his calling his daughter ‘a warbler’,
that she was not at all vocal, but that Mr. Pecksniff was in the frequent habit
of using any word that occurred to him as having a good sound and rounding a
sentence well, without much care for its meaning... “
Het egoïsme van Jonas Chuzzlewit kent een meer sinister karakter. Als we hem voor het eerst zien is dat in de rol van de zoon die nu wel eens het familiefortuin wil opstrijken en vindt dat zijn 80-jarige vader al veel te lang geleefd heeft. Wat hem er niet van weerhoudt, wanneer deze eindelijk overlijdt, perfect de rol van de rouwende zoon te spelen. Hij trouwt de jongste dochter van Pecksniff, enkel om haar op wrede wijze te kunnen overheersen en pleegt uiteindelijk een moord op zijn zakenpartner Montague Tigg: bewust omhelst hij het Kwaad op een wijze die aan Macbeth doet denken, om tenslotte ten onder te gaan (hij pleegt zelfmoord) aan de, voor hemzelf waarschijnlijk ook onverwachte, gevoelens van angst en wanhoop die de daad bij hem teweeg brengen (een andere overeenkomst met Macbeth).
Montague
Tigg is de tegenpool van Jonas. Waar deze laatste geen eigen plek kan vinden in
de samenleving en zich daarom hetzij met een agressieve houding afreageert,
hetzij zich terugtrekt en overgeeft aan zijn depressie, is Montague een man van
de wereld. Waar Jonas die veracht, voelt hij zich erin thuis: bedenkt allerlei
exhibitionistische rollen voor zichzelf, waarin hij als een kameleon van
uiterlijk kan veranderen, zodanig zelfs, dat mensen die vroeger met hem te
maken hadden, hem later niet meer herkennen (hij verandert zijn naam van
Montague Tigg in Tigg Montague). Zijn persoonlijkheid is er één van
vermommingen en acteren, van uiterlijke verschijning:
“His clothes, symmetrically made, were of the newest fashion and costliest
kind... The brass was burnished, laquered, newly stamped; yet it was the true
Tigg metal notwithstanding.”
Hij zet de zaken naar zijn hand met dubieuze zakendeals: de Anglo-Bengalee Life Insurance Company, een onderneming geheel en al zonder kapitaal die echter wel zijn cliënten grote sommen geld weet af te troggelen. Het is het eerste frauduleuze instituut in een Dickens roman en het zal in de volgende romans gevolgd worden door soortgelijke bedrijven en instituties: de firma Dombey and Son uit de gelijknamige roman, de Chancery Court in Bleak House en de Circumlocution Office in Little Dorrit; instellingen die de verrotte samenleving, die het mikpunt is van Dickens’ sociale kritiek, symboliseren.
Montague Tigg is een onverantwoordelijke bluffer die uiteindelijk in zijn eigen val loopt; zijn ondergang is dat hij Jonas Chuzzlewit niet goed weet in te schatten. Hij denkt dat hij hem om zijn vinger windt, hij krijgt hem zover dat hij investeert in zijn Life Insurance Company en chanteert hem met de wetenschap dat hij zijn vader heeft vergiftigd (wat uiteindelijk toch niet zo blijkt te zijn), maar wat hij niet goed door heeft, is hoe agressief en gewelddadig Jonas in wezen is.
Lang voordat de moord gepleegd wordt, is het al duidelijk dat de relatie tussen die twee er één is tussen een moordenaar en zijn slachtoffer. Talrijke details wijzen vooruit naar wat er komen gaat (tijdens een onweersrit in een koets lijkt Montague even in de oplichtende bliksem te zien dat Jonas zijn wijnfles omhoog houdt om hem op het hoofd te slaan; Jonas’ informeren bij dr. Jobling of je met een scalpel iemand de keel kan doorsnijden; Montagues droom waarin hij een deur tracht te barricaderen waarachter een naamloze gruwel huist; het contract dat Jonas tekent in rode inkt, wat hem aan bloed doet denken). Fantastisch en bloedstollend zoals Dickens dit opbouwt!
Moord
was een gegeven dat Dickens buitengewoon fascineerde. Eén van de favoriete
scènes bij de veelvuldige voordrachten die hij gaf uit eigen werk was de moord
op Nancy door Bill Sykes in Oliver Twist.
Als hij aan deze passage toekwam, raakte hij altijd opgewonden en zijn polsslag
ging omhoog; er is zelfs wel gesuggereerd dat het veelvuldig voordragen hiervan
heeft bijgedragen aan zijn voortijdige dood op 58-jarige leeftijd.
Of dat zo is weet ik niet; feit is wel dat de grote hoeveelheid publieke
optredens (met name tijdens zijn Amerikaanse tournees) zijn gezondheid
aanzienlijk verslechterd hebben. Maar hij moet verslaafd zijn geraakt aan de
extatische menigten die hem toejuichten bij zijn voorlezingen; het is niet overdreven
te stellen dat deze aan het eind van zijn leven voor hem belangrijker waren
geworden dan het schrijven van romans.
Hoe
dan ook, deze subplot is eigenlijk een verhaal, net als de Amerika passages,
dat op zichzelf kan staan; er bestaat eigenlijk geen connectie tussen Martins
avonturen en deze moordgeschiedenis.
Ook de nasleep is fascinerend: als Jonas de moord gepleegd heeft wordt hij
geplaagd door een oververhitte verbeelding die hem de moord keer op keer doet
herbeleven: “His hideous secret was shut up in the room and all its terrors
were there; to his thinking it was not in the wood at all.” [Het was in een bos
dat Jonas Montague Tigg heeft doodgeslagen, maar hij beleeft de moord telkens
weer in die ene kamer die hij angstvallig gesloten houdt]. Het is als de geest
van Banquo die uit het graf is herrezen en Macbeth voortdurend achtervolgt. Deze
passages hebben een Dostojevski-achtige intensiteit, met eenzelfde inzicht in
de psychologie van de misdadiger als de Russische schrijver had.
Merkwaardig
genoeg geeft deze beleving aan Jonas een nieuw soort waardigheid. Niet dat hij
een deugdzaam mens wordt nu hij steeds weer opnieuw beleeft wat hij gedaan
heeft en berouwvol is hij ook niet, daartoe is hij niet in staat, maar het
geeft hem een vorm van innerlijkheid die we bij de anderen niet terugvinden en
hij maakt zeker, voordat hij zichzelf vergiftigt, een metamorfose door.