The Dry Salvages is de derde van de Four Quartets van T.S. Eliot. Waar het vorige kwartet, East Coker, persoonlijk was in de zin dat het de balans opmaakt van de situatie van de dichter op een actueel moment in de tijd, en wel tegen de achtergrond van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, die net was begonnen toen het gedicht werd gepubliceerd, gaan we met dit derde kwartet terug naar de geboorteplaats van de dichter, naar Amerika. Het grijpt terug op de eerste bewuste herinneringen van Eliot, naar zijn eerste jaren die hij doorbracht in Saint Louis, Missouri en zijn jeugd in New England; The Dry Salvages is de naam van een rotsformatie voor de kust van Massachusetts.
Eerst wordt de Mississippi
opgeroepen, de rivier van Eliots eerste kinderjaren. Het zijn prachtige regels:
“I do not know much about Gods, but I think that the river / is a strong brown
god – sullen, untamed and intractable [onhandelbaar] / patient to some degree,
at first recognized as a frontier / useful, untrustworthy as a conveyor of commerce
/ then only a problem confronting the builders of bridges.
The problem once solved, the brown god is almost forgotten / by the dwellers in
cities – ever, however, implacable [onverbiddelijk] / keeping down his seasons
and rages, destroyer, reminder / of what men choose to forget.”
Dit gaat over de voortdurend
toenemende dominantie van de mens over zijn natuurlijke omgeving: eerst is de
rivier een frontier tussen de mens en
het nog onontdekte land daarachter; vervolgens wordt het een handelsroute die
tegelijkertijd useful en untrustworthy is; tenslotte niet meer
dan een problem, de rivier is louter
nog een obstakel dat overbrugd moet worden. Het gevaar van deze ontwikkeling,
zegt deze passage, is dat de god, die
sullen, untamed and intractable is,
geïncorporeerd wordt in het proces van civilisatie en domesticatie en daardaar
wordt vergeten. Deze is echter nog steeds (in een frase die door haar prachtige
ritmiek kenmerkend is voor de kracht van de poëzie in deze sectie) ever, however, implacable. Hij, de god,
blijft een potentiële destroyer die
de mens, in de loop van alles wat hij heeft gecreëerd (maar ook opgedoekt)
geneigd is to forget.
Dan de overstap naar kust van
Massachusetts, waar de zee alomtegenwoordig is:
“The river is within us, the sea is all about us...
the beaches where it tosses its hints of earlier and other creation:
the starfish, the horseshoe crab, the whale’s backbone... the broken oar and
the gear of foreign dead men. The sea has many voices,
many gods and many voices.”
Steeds meer is in cultuur gebracht,
we raken in onze steden steeds verder van de natuur verwijderd. En toch is de
rivier (de strong brown god) nog steeds in ons en worden
de vele stemmen van de zee (many gods and
many voices) ook landinwaarts nog gehoord:
“The sea howl and the sea yelp are different voices / often together heard...
the menace and care [heel ambigu: dreigen en strelen] of wave that breaks on
water...”
Ondanks alles wat de mens bereikt
heeft, de vooruitgang die hij in gang heeft gezet in zijn (ook noodzakelijke en
indrukwekkende, dat is het dubbele van dit alles) pogingen de wereld om hem
heen naar zijn hand te zetten en zijn stempel daarop te drukken, blijven die
beiden, zowel de rivier als de zee, als buitengewoon krachtige externe
realiteit, maar ook als onbewuste herinnering, als ‘stem’ die in ons binnenste
klinkt, nog altijd aanwezig.
Het zijn stemmen die lijken te
verwijzen naar een wereld achter onze horizon, buiten de tijd, zoals ervaren
wanneer je in het donker wakker ligt en alle concrete tijdsbesef verloren
lijkt:
“And under the oppression of the silent fog / the tolling bell / measures time
not our time... a time older than the time of chronometers, older / than time,
counted by anxious worried women / lying awake, calculating the future / trying
to unweave, unwind, unravel / and piece together the past and the future /
between midnight and dawn, when the past is all deception / the future futureless,
before the morning watch / when time stops and time is never ending...”
“The river is within us, the sea is
all about us...” Het lijkt te verwijzen naar twee verschillende realiteiten. De
rivier is het leven als beweging in de tijd, met zijn voortdurende onrust; de
zee de grotere werkelijkheid die ons omringt, de eeuwigheid waarvan we soms een
glimp opvangen, die die we pas werkelijk in haar geheel betreden met onze dood.
The tolling bell in deze (werkelijk
schitterende) passage, één van de meest geslaagde van alle Quartets, misschien
zelfs wel van alle poëzie die Eliot geschreven heeft, valt ook te lezen als
aankondiging van onze dood. Waarmee de rivier uiteindelijk in de zee uitmondt.
East
Coker mondde
tenslotte uit in de ervaring van de dood als een eindpunt, over de wijsheid die
bestaat in de stille aanvaarding daarvan, en gaf zelfs al wel een klein beetje
uitzicht op het nieuwe begin dat de dood misschien ook wel is. Maar in Part II van The Dry Salvages wordt het sterven gezien als een voortdurend
proces, alles zo diep doordringend dat de vraag opkomt of het ooit wel ergens
tot een einde komt en of het enige bedoeling heeft:
“Where is there an end of it, the soundless wailing /
the silent withering of autumn flowers / dropping their petals and remaining
motionless;
Where is there and end to the drifting wreckage?”
Zal het onophoudelijke
sterven ooit tot nieuw leven leiden?
“There is no end, but addition: the trailing / consequence of further days and
hours”
Het is het gevoel dat je kunt hebben bij het verstrijken van de tijd: dat van
eindeloze opeenvolging van een reeks momenten in de tijd die geen enkele
bestemming lijkt te hebben.
Het rijmschema van deze
sectie is gecompliceerd en ook wel enigszins geforceerd. Het is een aanpassing
van de sestina-vorm die door sir Philip Sidney werd gebruikt: strofen van zes
regels, waarbij alle eerste regels op elkaar rijmen (iedere
eerste regel van de strofe eindigt op wailing
– trailing – failing etc.; iedere tweede regel op flowers – hours – powers etc.; zo ook de derde tot met
zesde regel). Het brengt mij bij een vraag die je in feite bij alle berijmde
poëzie kunt hebben, en bij deze passage van Eliot in het bijzonder: dragen deze
rijmen werkelijk bij aan een betekenis die noodzakelijk is voor het verloop van
het gedicht; of verzwakken ze juist de uit te drukken gedachte, het uit te
drukken gevoel, omdat aan het einde van iedere regel slechts uit een beperkt
aantal mogelijkheden te kiezen valt? Bij een goed gedicht krijg je dat laatste gevoel
nooit; hier heb ik het wel.
Maar de inhoud.
Voor de individuele mens gaat het nu over ouderdom en het naderbij komen van de
eigen, persoonlijke dood: “The silent listening to the undeniable / clamour of
the bell of the last annunciation.”
Het laatste woord, annunciation, is één van de centrale
begrippen in dit gedicht. Het komt in deze passage drie keer terug, met
toenemende intensiteit en telkens met een positievere connotatie.
De eerste keer is er nog sprake van een calamitous
annunciation, want verbonden met de zojuist geformuleerde notie van het zich
eindeloos herhalende en betekenisloze proces van opeenvolging van momenten in
de tijd.
De tweede keer in de hierboven geciteerde regels. Het verkondigt een dood die
de finale bevestiging van alles is in de zin van: alles loopt nu af, maar
tevens een antwoord kan zijn op het gevoel van betekenisloosheid en wanhoop,
wanneer er iets van de geest van acceptatie (wat zit in het silent listening) bijkomt waar deze hele
cyclus uiteindelijk voor lijkt te pleiten.
En dit is de derde passage:
“There is no end of it,
the voiceless wailing / no end to the withering of withered flowers / to the
movement of pain... to the drift of the sea and the drifting wreckage / the
bone's prayer to Death its God.
Only the hardly, barely prayable / Prayer of the one Annunciation.”
Hier wordt (uiteraard)
verwezen naar het gebed van Maria bij de Annunciatie (in tegenstelling tot de
twee eerdere verkondigingen is deze annunciatie expliciet christelijk), wanneer
zij te horen krijgt dat ze is voorbestemd de moeder van Jezus te worden. In
haar aanvaarding van het nieuwe leven dat uit haar zal komen bidt zij:
‘Ziehier, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord’. Binnen het
kader van deze gedichtencyclus betekent dat: in de aanvaarding van de dood die
nieuw leven kan worden (in East Coker:
“In
my end is my beginning”) wordt elke aankondiging van
sterven (‘the clamour of the bell’) ervaren als een annunciatie: de boodschap
van nieuw leven.
Hier wordt iets van het
eerdere ‘Redeem the time’ gerealiseerd, dat wil zeggen: de tijdelijke
opeenvolging van gebeurtenissen in ons leven tot iets meer maken dan louter een
naar de dood toewerkend voortglijden, een futiel herhalen.
Wanneer je het in niet-
christelijke termen zou willen formuleren (want Eliot is er beslist niet op uit
al zijn lezers tot het Christendom te bekeren; hij gebruikt deze termen –
verlossing, annunciatie - omdat hij er zelf voeling mee heeft en ze ook een
veel breder, universeler proces kunnen uitdrukken): de verkondiging van deze
specifieke geboorte kan ook gezien worden als een moment in de tijd, waarin het
‘geestelijke’, het ‘spirituele’ (het zijn wellicht wat afgekloven en misbruikte
termen, maar ik zou niet weten hoe je het hier anders zou moeten noemen) de
wereld binnen treedt, bezit neemt van de werkelijkheid.
Dit je plotseling te
realiseren geeft je de ware ‘moments of happiness’. Geluk is niet (wat we vaak
zeggen wanneer ons gevraagd wordt wat geluk voor ons betekent) ‘ the sense of
well-being, fruition, fulfilment, security or affection / or even a very good
dinner’, maar: ‘the sudden illumination...’
Dat is echter slechts
een momentopname. Wat blijft is de onvrede, de onrust, de angst: “...behind the
assurance / of recorded history, the backward half-look / over the shoulder,
towards the primitive terror.
Now, we come to discover that the moments of agony ... are likewise permanent /
with such permanence as time has.”
“People change, and
smile: but the agony abides. / Time the destroyer is time the preserver...”
Wat met deze gedachte
gewonnen is, is het besef dat die hele keten van gebeurtenissen en ervaringen,
die aan ons huidige levensmoment vooraf ging, niet in het niets verdwenen is,
waarmee alles wat je meegemaakt hebt volledig zinloos zou zijn geworden. Maar
het verleden blijft in ons voortbestaan; de tijd is behalve een destroyer ook een preserver.
Wat dus ook (helaas) betekent dat alle terror
en agony ook blijft voortbestaan.
Het opgenomen worden in
de tijd van alles wat gebeurd is, wordt in Part
III door Eliot in de traditie van het oude India geplaatst: de God Krishna
is verbonden met de eeuwige wederkeer van alles, het Wiel van de Tijd:
“I sometimes wonder if that is what Krishna meant- among other things - or one
way of putting the same thing:
that the future is a faded song, a Royal Rose or a lavender spray / of wistful
regret for those who are not yet here to regret...”
Die toekomst die hier
paradoxaal genoeg beschreven wordt als vergaan en te betreuren, wordt dan
gecontrasteerd met een onmogelijke nostalgie voor een verleden dat niet meer
hier is:
“Pressed between yellow leaves of a book that has never been opened”. En: “Time
is no healer.”
Het samenbrengen van de
religieuze tradities van Oost en West is niet nieuw voor Eliot (die op Harvard
Sankriet en Oosterse filosofie had gestudeerd en ooit bekende dat hij erdoor in
een staat van ‘enlightened mystification’ was gekomen) - hij deed het ook al in
The Fire Sermon, het laatste deel van
The Waste Land.
Vervolgens citeert hij
Heraclitus (een variant op het citaat dat ook als opmaat van de hele cyclus
dienst doet):
“And the way up is the way down, the way forward is the way back.”
Er is verleden noch toekomst, want
niets blijft hetzelfde: de mens niet en de wereld waarin hij gesitueerd is
niet. Daardoor is alles in het hier en nu ambigu en paradoxaal.
Je zou de passage uit Part III van East Coker (het citaat van Johannes van
het Kruis dat dat deel besluit) er naast kunnen zetten: “And what you do not
know is the only thing you know / And what you own is what you do not own / And
where you are is where you are not.”
Vervolgens illustreert Eliot deze (nu nog abstracte) stellingname aan de hand van
twee concrete voorbeelden: reizigers van een trein – en van een bootreis. De
eerste passage doet, qua toon en uiteraard ook qua setting, denken aan de scène
met de treinreizigers in East
Coker:
“When the train starts, and the passengers are settled / to fruit, periodicals
and business letters (and those who saw them off have left the platform) their
faces relax from grief into relief / to the sleepy rhythm of a hundred hours.
Fare forward, travellers! not escaping from the past / into different lives, or
into any future; you are not the same people who left that station / or who
will arrive at any terminus / while the narrowing rails slide together behind
you; watching the furrow that widens behind you / you shall not think ‘the past
is finished’ / or ‘the future is before us.’”
We kunnen niet
ontsnappen naar de toekomst toe of het verleden als afgesloten beschouwen; de
enige mogelijkheid is nu, hier, op deze plaats en nu, in dit moment zijn en
voortgaan, alsmaar verder gaan.
De bootreis, met
dezelfde strekking:
“Fare forward, you who think that you are voyaging; you are not those who saw
the harbour / receding, or those who will disembark.
Here between the hither and the farther shore / while time is withdrawn,
consider the future / and the past with an equal mind.”
‘While time is
withdrawn’: het werkelijk in het hier en nu zijn, dat ook het moment is dat je
het werkelijke karakter van het verleden en de toekomst erkent, is paradoxaal
genoeg weer zo’n ervaring van (geestelijke) verlichting die gesitueerd is
buiten de tijd. Dit valt te vergelijken met het eerdere moment van annunciatie:
de aankondiging van de dood die ook een nieuwe geboorte is. En ook in deze
tekst keert de dood weer terug als als een constante aanwezigheid (tijd krijgt
alleen betekenis als de dood daarin een plaats krijgt):
“... on whatever sphere of being / the mind of a man may be intent / at the time
of death - that is the one action / (and the time of death is every moment) which
shall fructify in the lives of others:
And do not think of the fruit of action.
Fare forward.”
‘The time of death is
every moment’: de dood is niet louter het eindpunt van ons aardse leven; het is
ook de vervulling ervan. In die zin kan gezegd worden dat ieder moment in het
licht van de dood staat. Tijd, dood en betekenis zijn nauw verweven. (Denk ook
aan het al eerder geciteerde “In my end is my beginning”).
Eliot sluit dit deel af
met een nieuwe verwijzing naar Krishna en de Bhagavad-Gita.
“’O voyagers, O seamen / you who came to port, and you whose bodies / will
suffer the trial and judgement of the sea / or whatever event, this is your
real destination.’
So Krishna, as when he admonished Arjuna / on the field of battle.”
Krishna geeft aan de
krijger Arjuna de raad zijn plicht te doen. Zijn opdracht is: handelen; de
vruchten van dat handelen zijn minder belangrijk (‘do not think of the fruit of
action’) – je hebt dat immers slechts ten dele in de hand. Als Krishna het
heeft over ‘trial and judgement’ en ‘your real destination’, dan verwijst hij
daarmee naar de Hindoe traditie van reïncarnatie: in een volgend leven zal je
geest vrucht dragen.
Dat is niet hoe Eliot deze tekst hanteert. De ‘vruchtbaarheid’ raakt het leven
van anderen, jouw daden zullen ‘fructify in the lives of others’. Het enige
handelen dat vruchtbaar kan zijn, niet in een volgend leven, maar hier en nu,
is een handelen in onbaatzuchtigheid, waarbij de houding en niet het resultaat
telt. Net als in de opdracht die Arjuna van Krishna krijgt. Alleen gaat het bij
Eliot om iets dat veel breder is dan de zorg voor de individuele ziel die
Krishna en Arjuna aan de dag leggen.
En de laatste
aanmoediging luidt opnieuw:
“Not fare well, but fare forward, voyagers.”
Deze aansporing voor de
reizigers wordt gevolgd, in Part IV,
door het aanroepen van de Heilige Maagd, een roep om bescherming van allen die
onderweg zijn:
“Lady, whose shrine stands on the promontory, pray for all those who are in
ships...
Repeat a prayer also on behalf of / women who have seen their sons or husbands
/ setting forth, and not returning... [wellicht dezelfde vrouwen uit Part I, de ‘anxious worried women’ die
wakker lagen tussen ‘midnight and dawn’, trachtend ‘to piece together the past
and the future’].
Also pray for those who
were in ships, and / ended their voyage on the sand ... or in the dark throat
which will not reject them / or wherever cannot reach them the sound of the sea
bell's / perpetual angelus.”
En opnieuw is er de
klank van een klok, de klok die eerder al het sterven afkondigde. Deze keer
echter worden diegenen beklaagd die de boodschap die het luiden van de klok (‘the
sea bell's perpetual angelus’) inhield nog niet ontvangen hebben: namelijk dat
de dreiging van de dood is getranformeerd tot een voorzichtige duiden van wat
de Annunciation uit Part I inhield: de mogelijkheid van een
wedergeboorte.
Part V begint met een opsomming van vormen van waarzeggerij en
spiritisme (‘converse with spirits’, ‘describe the horoscope’, ‘riddle the
inevitable with playing cards’ – dit doet even denken aan Madame Sosostris en
haar tarot kaarten in The waste land
- ‘evoke biography from the wrinkles of a palm’, enz. enz.), allemaal pogingen
om de tijd in zijn beperkte vorm, die platte opeenvolging van ogenblikken, te
beïnvloeden en beheersen; geestesverschijningen op te roepen, het
bovennatuurlijke aan te spreken, maar die uiteindelijk allemaal misleidend zijn.
Het zijn oppervlakkige fenomenen, die met name in tijden van crisis in bepaalde
behoeften voorzien:
“...all
these are usual pastimes and drugs... and always will be, some of them
especially / when there is distress of nations and perplexity / whether on the
shores of Asia, or in the Edgware Road.
Men's curiosity searches past and future / and clings to that dimension.”
We zijn gevangen binnen de huidige
tijdsdimensie. Buiten die dimensie treden wil zeggen: het tijdloze en het
tijdelijke laten samenvallen:
“But to apprehend the point of intersection of the timeless / with time, is an
occupation for the saint...”
Dit vraagt een leven vol ‘ardour
[vurigheid] and selflessness and self-surrender’ en is voor de meesten van ons
niet weggelegd:
“For most of us, there is only the unattended / moment, the moment in and out
of time,
the distraction fit, lost in a shaft of sunlight / the wild thyme unseen, or
the winter lightning / or the waterfall, or music heard so deeply / that it is not
heard at all, but you are the music while the music lasts.”
Een glimp van opvangen van ‘the
moment in and out of time’, wanneer een vluchtige ervaring van aardse
schoonheid ons aanraakt, een korte, vlietende openbaring, is wellicht het
hoogste dat we kunnen verwachten.
Dit levert slechts een vermoeden op
van iets dat oneindig groter is dan mijn kleine persoonlijke ervaringen en dat
door een gedisciplineerd geestelijk leven dichterbij gebracht kan worden:
“These are only hints and guesses / hints followed by guesses; and the rest / is
prayer, observance, discipline, thought and action.
The hint half guessed, the gift half understood, is Incarnation.”
Het grote woord is er uit. (Wat een
prachtige passage is deze zojuist geciteerde trouwens weer. Het deel vanaf ‘to
apprehend the point of intersection of the timeless’ is één van de – vele -
hoogtepunten uit de cyclus). Incarnation.
Eliot gebruikt één van de centrale begrippen uit het Christendom, waarmee de
vereniging van God en mens wordt aangeduid, om het ervaren van het Eeuwige
binnen de tijdelijkheid, het geestelijke in onze materiële werkelijkheid, aan
te duiden:
“Here the impossible union / of spheres of existence is actual,
Here the past and future / are conquered, and reconciled”.
Een ervaring die tot stand kan
komen door goed te luisteren ( de ‘hints and guesses’ op hun waarde te schatten
en te interpreteren), door acceptatie en loslaten, door wat Eliot eerder
nederigheid, ‘humility’ noemde. En liefde. Het juiste handelen is een handelen
dat in deze geest plaats vindt: “And right action is freedom / from past and
future also.”
Waarmee de vermaning van Krishna (uit Part III) ook gehoord is: de juiste handeling is
voltrokken.
De saint die genoemd wordt heeft een permanente staat van verhoogd
bewustzijn bereikt; voor de meeste mensen is zo’n ervaring niet, of slechts
heel zelden, weggelegd:
“For most of us, this is the aim / never here to be realised;
Who are only undefeated / because we have gone on trying”.
Steeds doorgaan, blijven proberen
is voor ons de enige optie. Waarmee Eliot zowel de levensweg van de mens als de
opdracht van de dichter lijkt aan te duiden.
Krishna en Arjuna |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten