Afbeelding: Beeld van Pessoa op de stoep naast het fameuze koffiehuis A Brasileira in Lissabon
De jaren 1913/14 zijn de jaren
geweest van de definitieve vorming van de dichter Pessoa; een korte periode van
koortsachtige creativiteit die een zodanige verscheidenheid aan proza en poëzie
opleverde dat het lijkt alsof de heteroniemen wel moesten verschijnen om die diversiteit te kanaliseren. Constante in
dat vroege werk is de erfenis van de symbolisten (bij wie desintegratie van de
eigen identiteit en verdubbeling van de persoonlijkheid wel vaker voorkomen),
waarbinnen hij een geheel eigen toon voert die gekenmerkt wordt door een
neoplatoons getint transcedentalisme. De volgende prachtige regels uit de
cyclus Schuinse regen hebben
overduidelijk een symbolistische (en transcendentalistische) klank:
“En de schaduw van een galjoen ouder dan de haven, die zich schuift tussen mijn
droom van de haven en mijn zien van dit landschap, en die mij nadert, en mij
doorvaart, en voortglijdt naar de overzijde van mijn ziel...”
Er zijn invloeden van andere
kunststromingen uit het begin van de 20e eeuw, zoals het Futurisme,
in pogingen de gelijktijdigheid van verschillende waarnemingen in de taal weer
te geven, een beetje ook zoals het kubisme een portret, of een stilleven, uit
verschilllende perspectieven tegelijkertijd probeert te laten zien.
Hij doet pogingen een nieuw Portugees neoclassicisme op te zetten enz. enz.
Dan, na al deze koortsachtige
activiteit, verschijnt, ogenschijnlijk ineens, in 1914 het eerste heteroniem:
Alberto Caeiro. In het laatste jaar van zijn leven heeft hij daar in een brief
op teruggeblikt:
“... kreeg ik op zekere dag het idee een gecompliceerd soort dichter te
verzinnen. Een paar dagen was ik bezig aan deze dichter te werken, maar het
wilde niet lukken. Op een dag dat ik het tenslotte maar had opgegeven liep ik
naar een hoge lessenaar, pakte een vel en begon staande te schrijven. En ik
schreef meer dan dertig gedichten, achter elkaar, in een soort extase waarvan
ik de aard nooit zal kunnen definiëren. Het was de triomfdag van mijn leven en
zo’n dag zal ik nooit meer meemaken... Wat toen volgde was de verschijning van
iemand in mij, aan wie ik meteen de naam gaf van Alberto Caeiro. Vergeef mij
het absurde van deze woorden: in mij was mijn meester verschenen.
Nauwelijks waren die dertig
gedichten af of ik nam een nieuw vel papier en, weer zonder een ogenblik te
stoppen, schreef ik de zes gedichten die de cyclus Schuinse regen, door Fernando Pessoa, vormen. Direct en meteen
volmaakt. Het was de terugkeer van Fernando Pessoa - Alberto Caeiro in Fernando
Pessoa zelf. Of beter gezegd: het was de reactie van Fernando Pessoa op zijn
niet-bestaan als Alberto Caeiro. Toen Alberto Caeiro eenmaal aan de dag
getreden was probeerde ik instinctief en onbewust volgelingen voor hem te
vinden. Uit hem haalde ik het valse heidendom dat latent aanwezig is in Ricardo
Reis, ik vond de naam en gaf hem die. En plotseling, ontleend aan en
tegengesteld aan Ricardo Reis, dook daar onstuimig een nieuw individu in mij
op. Onmiddellijk sproot, zonder onderbreking of correctie, op de schrijfmachine
de Triomfale Ode van Alvaro de Campos
tevoorschijn...”
Alberto Caeiro is de ongekunstelde
dichter van de Natuur, hoewel je dat niet zo zou mogen noemen van hem: de term
Natuur is al een abstractie, er zijn bergen, bomen, bloemen, rivieren, maar
Natuur bestaat niet.
Caeiro is onschuldige waarnemer. “Ik ben niet eens dichter’, zegt hij, “ik
zie.” Zijn poëzie is geschreven in vrije, onregelmatige verzen met een
luchtige, pratende toon (voor de classicus Ricardo Reis waren ze dan ook veel
te weinig poëzie, te prozaïsch). En het gaat niet zozeer over wát hij ziet,
meer over de manier van kijken, met een kinderlijke verwondering over alles wat
zich aan hem voordoet en wat vooral, of eigenlijk alleen maar, een buitenkant
is. “Wat wij zien van de dingen zijn de dingen. Waarom zouden zien en horen ons
vergissen zijn / als zien en horen zien en horen zijn?”
Hij verbaast zich hogelijk over al die mensen die daar meer in zien:
“De enige verborgen zin der dingen is dat ze geen enkele verborgen zin hebben.”
Caeiro ontkent alle esthetica, alle
waarden, alle ideeën. Blijft er dan helemaal niets over? Jawel, alles blijft
over, maar enkel als blote waarneming, wat je ziet en wat je hoort, wat je
aanraakt, ontdaan van alle spookbeelden van de cultuur.
Al die diepere lagen die mensen
menen te zien (metafysica, symboliek), de verbanden die zij menen te ontdekken
in de natuur (diezelfde ‘Natuur’ die een abstractie is die niet overeenkomt met
de werkelijkheid), de begrippen die zij plakken op verschijnselen en die
daarmee nodeloos compliceren; dat alles vindt alleen maar plaats in de hoofden
van die mensen en bewijst dat ze niet goed gekeken hebben. Caeiro noemt het
zelfs een ziekte. Hij wil geen verbanden leggen tussen de dingen, het woord als komt in zijn vocabulaire niet voor.
Elk ding rust volkomen in zijn eigen realiteit.
Ik wil graag wat uitgebreider
citeren uit een langer, naamloos gedicht uit maart 1914 (net na de geboorte van
Caeiro als dichter dus) dat begint met de regels “Er is metafysica genoeg in
denken aan niets”, ten eerste omdat ik het een prachtig gedicht vind, maar ook
omdat het zo’n beetje Caeiro’s artistieke credo is, zijn geloofsbelijdenis:
“Welk idee heb ik over de dingen? /
Welke mening heb ik omtrent oorzaak en gevolgen? / Wat heb ik tot nu toe
bespiegeld over God, de ziel, over de schepping van de wereld? / Ik weet niet.
Het mysterie der dingen? Weet ik veel wat het mysterie is! / Het enige mysterie
is dat er zijn die denken over het mysterie. / Wie in de zon staat en de ogen
sluit, begint met niet weten wat de zon is... Maar dan opent hij de ogen en hij
ziet de zon en kan al nergens meer aan denken, want het zonlicht is meer waard
dan de gedachten van alle filosofen en van alle dichters.
Metafysica? Welke metafysica hebben die bomen?
Welke metafysica is beter dan de hunne, die van niet weten waartoe ze leven,
noch weten dat ze het niet weten?
Denken aan de innerlijke zin der dingen is overtollig... Het is als denken aan
redenen en bedoelingen wanneer het eerste ochtendlicht straalt en langs de rand
der bomen een vaag en glanzend goud de duisternis verdrijft.
... als God de bloemen en de bomen is, de bergen en zon en maanlicht, dan
geloof ik in hem.
En heel mijn leven is één gebed en is één mis, en een communie met de ogen en
door de oren.
En ik heb hem lief zonder aan hem te denken
En ik denk mij hem door te zien en te horen
En ik ga met hem op ieder uur.”
Wanneer Pessoa bij de geboorte van
Alberto Caeiro zegt: “in mij was mijn meester verschenen”, dan is dat
vermoedelijk omdat hij Caeiro gebruikt heeft als tegengif bij zijn eigen
tomeloze metafysische speculaties. De droom van de denker-dichter ooit eens te
kunnen stoppen met denken. (‘Kunnen zien zonder te denken... dat vereist
diepgaande studie, eist een leerschool in verlering’). De ultieme utopie van de
gepijnigde intellectueel: niet denken. Wat dus onmogelijk is. Wishful thinking
van een getormenteerd mens. En: er zit een filosofische inconsistentie in
Caeiro’s opstelling: wie praat en schrijft over de dingen zien op een directe
wijze, ziet de dingen al niet meer op een directe wijze. De dichter die
pretendeert slechts te zien en niet te denken, denkt eigenlijk alleen maar en
ziet op dat moment niets.
Het is waarschijnlijk niet voor niets dat Alberto Caeiro als enige van de
heteroniemen een sterfdatum toegewezen heeft gekregen; Pessoa moet de
vruchteloosheid van zijn onderneming hebben ingezien en heeft na 1915 (het
sterfjaar) ook nauwelijks meer Caeiro-achtige gedichten meer geschreven.
Wat vooral uit Caeiro’s verzen
spreekt is gemoedsrust, een tevreden rusten in zichzelf. Een rust en
tevredenheid die Pessoa zelf absoluut niet had en daarom toewenst aan zijn
schepping. De gefingeerde rust die een uitermate onrustig mens zelf zo graag
zou willen hebben.
Dat zal ook de reden zijn dat Alvaro de Campos’ Aantekeningen ter nagedachtenis aan mijn leermeerster Caeiro, een in
memoriam voor een niet-bestaande schrijver, zo’n aangrijpend document is. Het
is in feite Pessoa’s hommage aan dat in hem wat hemzelf overtrof.
Pessoa zegt zelf dat hij bij het
schrijven van dit in memoriam ‘waarachtige tranen’ heeft gehuild. Hoewel je je
bij Pessoa altijd moet afvragen of dat ook niet weer een zoveelste mystificatie
is:
“De dichter is een bedrieger. / Hij bedriegt zo volkomen, / hij doet het zelfs
voorkomen dat hij lijdt / aan de pijn die hij echt voelt.”
Ricardo Reis is een intellectueel.
Hij is cerebraal en heeft veel meer van Pessoa zelf dan Alberto Caeiro, die
zelfs geen zweem van geleerdheid heeft. Hij is een kluizenaar, zoals Campos een
kosmopolitische vagebond is. Hij, de heidense dichter, heeft zich afgezonderd
in een filosofie en zich gegeven aan een (klassieke) vorm. Die filosofie is een
mengeling van stoïcisme en epicurisme. De vorm het epigram, de ode en de elegie
van de klassieke dichters.
Met Caeiro heeft hij wel gemeen dat hij van mening is dat alleen de uiterlijke
verschijningswereld voor ons kenbaar is, maar waar dat bij Caeiro een
intuïtieve notie is, staat bij Reis een complete aangeleerde klassieke
ideologie op de achtergrond en waar Caeiro zeer vrije verzen schrijft, giet
Reis zijn poëzie in het strakke keurslijf van de horatiaanse ode. En wat een
nog wezenlijker verschil is: Reis weet dat er nog een andere werkelijkheid is
dan alleen de uiterlijke, maar hij laat het mysterie met rust. Dat is een
welbewuste keuze; pogingen dat mysterie te duiden lopen toch maar op teleurstelling
uit. Je zou zijn houding daarom een pragmatisch materialisme kunnen noemen.
“Onwetend, Lydia [Lydia is de muze van Reis], uit vrije wil, dat nacht is voor
en na de spanne die wij duren.”
Met de orthonieme Pessoa deelt Reis
de twijfel omtrent de eigen identiteit:
“In ons leven tallozen: ik weet niet, als ik denk of voel, wie denkt of voelt.
/ Ik ben de plaats slechts waar gevoeld wordt of gedacht.”
Reis is een fatalist: in het besef
dat alles voorbijgaat en dat alles is ondergeschikt aan het Lot (de ware God
van Reis); om ons te wapenen tegen de pijn die dat oplevert, moeten we onze
ziel disciplineren. Zijn stoïcisme is een manier om niet in het leven te staan
– zonder weg te lopen voor het lijden en de teleurstelling die het leven onvermijdelijk
met zich meebrengt, ook als je er niet middenin staat.
“Bedenken wij... dat het leven
langsgaat en niet blijft, niets nalaat en nooit weerkeert / naar een zee gaat
heel ver weg, dichtbij het Fatum / verder dan de goden...
Wij gaan voorbij als de rivier. / Beter is te weten stil voorbij te gaan / en
zonder grote onrust...”
Je moet niet teveel willen, grote
ambities leiden alleen tot pijn en teleurstelling. Groot geluk ook; des te
harder is de val die je maakt wanneer je het kwijtraakt.
“Voorspoed is een juk. Gelukkig
zijn een last...
Noch rustig noch onrustig wil ik hoog / mijn kalme wezen heffen boven waar /
men vreugden kent of pijn.”
“Heb niets in je handen, noch een
herinnering in je ziel / Dan zal, wanneer de laatste obool in je handen wordt
gelegd / en men uiteindelijk je handen openvouwt, je niets ontvallen.”
En dit gedicht eindigt dan met: “Doe afstand en wees koning van jezelf.” Je zou
dat het credo van Ricardo Reis kunnen noemen.
In zekere zin is ook deze figuur
weer het produkt van Pessoa’s wensdenken, zoals eigenlijk alle heteroniemen een
verweer tegen de innerlijke leegte vormen, het opvullen van een gevoeld manco:
hij zou willen dat hij zo gelijkmoedig en gedisciplineerd was, zijn eigen lot
zo moedig dragen kon en zijn pijn minimaliseren. Maar ook dat is een illusie.
En: Pessoa wenste ook dat hij zo goed kon schrijven als Reis: “hij schrijft
beter dan ik, maar met een purisme dat ik overdreven vind.”
Je zou kunnen stellen dat Alvaro de
Campos zich helemaal aan het andere eind van het dichtersspectrum bevindt. Hij
is de dichter van de gewaarwording, de zinnelijkheid, van het onbegrensde en
het subjectieve; het –isme dat Pessoa gebruikt om hem te karakteriseren is al
genoemd: het Sensationisme. Tegenover de overdreven precisie van Reis staat de
tomeloosheid van Campos.
Daarnaast wijst Pessoa ook op de
invloed van Walt Whitman en dat is interessant. Zowel Campos, Reis als Pessoa
zelf heten onder de invloed van Alberto Caeiro te staan: de Meester. Maar daar
begeeft Pessoa, die we toch geïdentificeerd hebben als de centrale auteur in
dit netwerk, zich op glas ijs. Nieuwe dichters als complete personen creëren en
een oeuvre naar hen toe schrijven is één ding; twee dichters (en jezelf!) laten
dichten alsof ze onder de invloed van één en dezelfde dichter staan, lijkt mij
een welhaast onmogelijke opgave: om dat niet alleen te omschrijven, maar het
ook uit de poëzie zelf te laten blijken, bedoel ik dan.
Maar met Walt Whitman doet nu een
dichter zijn intrede die geen mystificatie is, maar een werkelijk bestaande
invloed; dat hij door hem in hoge mate beïnvloed was, daarvan was Pessoa zich
wel degelijk bewust. Door Alvaro de Campos aan het ontvangende eind te zetten
kanaliseert hij die invloed; een invloed die bovendien heel concreet valt te
maken, wat met de invloed van het ene heteroniem op het andere niet zozeer het
geval is.
Campos omschrijft zichzelf als
‘Walt Whitman with a Greek poet inside’ en schrijft een Saudação [groet] a Walt
Whitman: “Van hier uit Porugal, alle tijdperken in mijn brein, groet ik je
Walt, ik groet je, mijn broeder in het Universum.”
Van de heteroniemen is Alvaro de
Campos degene die de moderne tijd vertegenwoordigt, het tijdperk van machines
en motoren. Hij is de exponent van het Futurisme; van hem is het experiment de
gelijktijdigheid van verschillende waarnemingen in de taal weer te geven, wat
ik al eerder noemde; bij hem de verheerlijking van kracht en snelheid, van de
moderne techniek die het Futurisme zo eigen is. Al wees hij de politieke ideeën
van hun voorman Marinetti, die regelrecht fascistisch waren, gelukkig af en was
hij ook niet uit op de vernietiging van het verleden door alle musea plat te
branden, dat absurde programmapunt van de Futuristen.
Het credo van Alvaro de Campos zou
kunnen zijn: “Alles voelen op alle wijzen.” Ook hier is het weer duidelijk dat
Pessoa Campos iets heeft gegeven dat hij in zichzelf vindt mankeren. “In hem
heb ik alle emotie gelegd”, zegt hij, “die ik noch mijzelf gun, noch het
leven”.
Natuurlijk is geen van de
heteroniemen zo tegengesteld aan Pessoa zelf als Alvaro de Campos; Campos de
zwervende dandy is dat wat Pessoa had kunnen zijn, maar niet was. Weliswaar is
Caeiro, ‘mijn meester’, Pessoa’s meest bewonderde alter ego; Campos is echter
zijn meest geliefde, hij noemt hem dan ook ‘mijn geliefde zoon’. Maar juist
omdat zijn werk zo iets wezensvreemds heeft met betrekking tot Pessoa zelf,
lijkt er iets te wringen in dat ongebreidelde, alsof hij zijn wanhoop in
razernij wil overschreeuwen in de drie grote ‘sensationistische’ Odes van voor
1916: de Triomf Ode, de Groet aan Walt Whitman en het
meesterwerk van de eerste periode Campos, het Lied van de Zee.
Na 1916 horen we een tijd niets van
Alvaro de Campos. Maar hij keert terug en is dan anders van toon. Alvaro de
Campos is de enige heteroniem die werkelijk evolueert (al was het alleen maar
omdat Pessoa snel genoeg heeft van het Futurisme). Je zou kunnen zeggen dat hij
steeds meer op Pessoa zelf gaat lijken. Het kunstmatig whitmaniaanse van de
Oden die hij voor zijn stilzwijgen schreef heeft plaatsgemaakt voor een authentieker
geluid: hij overschreeuwt zichzelf niet meer, maar geeft een stem aan zijn eigen
wanhoop.
“Ik weet niet welke toekomst of
welk lot bij mijn stuurloze wanhoop past... Op de wegen en paden van de verre
wouden / waar ik mijn wezen veronderstelde, vluchten onredderd / laatste resten
van de allerlaatste illusie...Een spook dat dwaalt door de zalen van
herinnering, op het gerucht van muizen en planken die kraken / in de vervloekte
burcht van moeten leven...” (Lisbon
revisited uit 1926, het tweede gedicht dat hij schreef met die titel).
Hij spreekt van de absurditeit van
het leven, zijn angst voor het mysterie en voor de onthulling van de Waarheid,
waar hij naar streeft, maar die hij ook vreest; er spreekt zelfs een drang tot
zelfvernietiging uit. Hij heeft een weg afgelegd van vitalisme naar mogelijk
destructie. (‘Wat een ellende dat men wil dat je gezellig bent’, roept hij uit
in het gedicht Lisbon Revisited uit
1923).
De ‘tweede’ Campos is de dichter van het Niets.
“In de verschrikkelijke nacht,
essentie van alle nachten, in de slapeloze nacht, essentie van al mijn nachten,
overdenk ik, wakend in ongemakkelijke sluimer, overdenk ik wat ik heb gedaan en
dat wat ik had kunnen doen in het leven. Dat overdenk ik, en ontzetting gaat
door mij heen als een lichamelijke koude of een angst.”
In het uit 1928 daterende
(schitterende) gedicht Sigarenwinkel
horen we:
“Ik ben niets. Ik zal nooit iets zijn. Ik kan ook niets willen zijn. Afgezien
daarvan koester ik alle dromen van de wereld.”
(En dat laatste, dat dromen, is waarschijnlijk zijn redding, de reden dat
Alvaro de Campos blijft bestaan en blijft schrijven en niet opgaat in het
Niets).
In dit geweldige gedicht is Campos
de observator.
“Vensters van mijn kamer, kamer van
een der miljoenen op aarde van wie geen mens weet wie hij is... ge ziet uit op
het mysterie van een straat waardoor voortdurend mensen lopen, op een straat
voor iedere gedachte ontoegankelijk... waar de dood vocht legt op de muren en
op de mensen witte haren, waar het Fatum de karos van alles stuurt over de weg
van het niets.”
Hij zegt verdeeld te zijn tussen de
Sigarenwinkel aan de overkant, die de uiterlijke werkelijkheid representeert,
en de gewaarwording dat alles droom is, zijn innerlijke werkelijkheid.
Wat domineert, is de idee van
vergankelijkheid:
“De baas van de Sigarenwinkel is in de deur gekomen en hij blijft daar staan...
Hij zal sterven en ik zal sterven. / Hij zal zijn uithangbord nalaten, ik zal
poëzie nalaten. / Te zijner tijd zal ook het uithangbord vergaan, en ook de
poëzie. / Later zal de straat vergaan waarin het uithangbord gehangen heeft, en
ook de taal waarin de poëzie geschreven was. Nog later zal de tollende planeet
vergaan waarop dit allemaal plaatsvond.”
En het gevoel van het eigen
tekortschieten:
“Genie?... Nee, ik geloof niet in mijzelf... De wereld is voor wie geboren
wordt haar te veroveren / en niet voor hem die droomt dat hij haar kan
veroveren... Ik heb meer gedroomd dan Napoleon heeft verricht Ik heb
filosofieën in ’t geheim ontwikkeld die geen Kant geschreven heeft. / Maar ik
ben, en zal wel altijd zijn, die van de zolderkamer... Ik zal enkel degene zijn
die zo begaafd was... althans blijft
van die bitterheid om wat ik nooit zal zijn / het vlugge handschrift dezer
verzen... thans is er geen bedelaar die ik niet benijd omdat hij mij niet
is...”
Maar het gedicht eindigt toch met
een zeker bevestiging in het hier en nu:
“De man is de Sigarenwinkel uitgekomen... O kijk, ik ken hem; het is Steven
zonder metafysica. / (De baas van de Sigarenwinkel is in de deur gaan staan).
Als door een goddelijk instinct gedreven draaide Steven zich om en zag mij. /
Hij zwaaide naar me en ik riep Dag
Steven!, en het universum kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop of
ideaal, en de Baas van de Sigarenwinkel glimlachte.”
Al had hij alleen maar Sigarenwinkel geschreven, dan nog had
Pessoa deel uitgemaakt van de wereldliteratuur, alleen vanwege dat ene gedicht.
Ik wil dit verhaal afsluiten met
één van mijn favoriete Pessoa-gedichten, een sonnet. Het is een mooie
illustratie van Pessoa’s oriëntatie op het transcendente. Fundamenteel hieraan
is de gedachte dat het leven een Val naar de aarde is en dat de mens een vage
herinnering behoudt aan, een verlangen ook naar, zijn vroegere volmaakte,
ideale leven. Pessoa schetst die Val in veertien stadia, die gelijk staan aan
de staties van de kruisweg. Het gedicht komt uit een cyclus van veertien, Passos da Cruz geheten, en is het
dertiende uit die serie.
Als bode van een onbekende koning
volbreng ik vage opdrachten van hogerhand.
Mij klinken zonderling, zonder verband
de plotse woorden die mij op de lippen komen...
Ik splits mij, in mijn onbewuste
regionen
in die ik ben en die ik ben als afgezant
en mijn Konings glorie maakt mij onverwant
aan ’t aardse volk waartussen ik moet wonen.
Ik weet niet of de Koning die mij
stuurt bestaat.
Mijn zending hier zal zijn haar te vergeten,
mijn hoogmoed de woestijn waaruit mijn ik bestaat...
En toch! Ik voel mij hoge
overlevering
van voor de tijd en ruimte en zijn en leven...
Ooit hebben mijn gevoelens God gezien...
Afbeelding: Pessoa’s laatste geschreven regels, 29-11-1935: “I don’t know what tomorrow will bring”. (Hij stierf de volgende dag)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten