dinsdag 22 oktober 2024

Shakespeare's King Lear, deel I

De derde van de grote Shakespeare-tragedies die nu aan bod komt is King Lear. Voor mij is het één van de allergrootste werken uit de wereldliteratuur; sterker nog: ik ken eigenlijk niets wat mij zo aangrijpt en ontroert als dit stuk. Dat doet het iedere keer weer als ik het herlees – en ik heb het stuk inmiddels vele malen gelezen, meer dan welk ander stuk van Shakespeare ook.

Wanneer je de protagonist vergelijkt met die andere grootheid uit Shakespeare’s tragische oeuvre: Hamlet, Prince of Denmark, dan kun je niet anders dan concluderen dat ze tegenpolen zijn. De prins vertegenwoordigt intellect en een buitengewoon scherp bewustzijn, van zichzelf en van de mensen in zijn directe omgeving. King Lear of Britain lijkt ( in elk geval aan het begin van het stuk) geen enkel zelfbewustzijn te hebben (zijn dochter Regan, een kreng van een vrouw, maar wel begiftigd met enig inzicht, zegt van hem: “He hath ever but slenderly known himself”) en heeft totaal geen inzicht in de motieven en bedoelingen van de mensen om hem heen. Alleen: zijn vermogen te voelen is vrijwel mateloos. Zoals zijn capaciteit om te lijden dat ook is. En lijden, zoals hij nog nooit heeft hoeven ondergaan in zijn meer dan tachtig jaren tellende leven, is wat hem te wachten staat in dit buitengewoon intense, overrompelende stuk.

Hamlet is koud en afstandelijk, toont nauwelijks gevoelens, maar geeft ons in ruime mate inzicht in zijn eigen innerlijk door de maar liefst zeven soliloquis of alleenspraken die hij van zijn auteur krijgt toebedeeld. Al wordt onze interpretatie ervan bemoeilijkt door hun ambiguïeteit en de ironie die ze bevatten.

Lear geeft voortdurend uiting, in niet mis te verstane bewoordingen, aan zijn angsten, zijn woede, zijn driften en zijn verdriet en hij heeft daarin geen dubbele agenda: hij meent alles wat hij zegt, of liever: uitroept. Hij bezigt een haast gewelddadig verbaal expressionisme en dwingt ons, kijkers, luisteraars of lezers, zijn intense gevoelens te delen totdat het bijna te veel wordt om nog te kunnen dragen.

Ik heb me vaak afgevraagd waarom King Lear mij zo veel meer aangrijpt dan, bijvoorbeeld, Hamlet, Othello, of Macbeth, wat toch ook stuk voor stuk meesterwerken zijn. En ik schijn niet de enige te zijn die dat zo voelt. Dat begreep ik toen ik de bijdrage over King Lear las van T. McAllindon, in zijn boek Shakespeare’s tragic cosmos.
Hij schrijft:
“How do we account for the consensus view that Lear is pre-eminent among Shakespeare’s – perhaps among all – tragedies?”
En zijn uiterst instructieve antwoord luidt: “My short and simple explanation for its pre-eminence is that it appeals more profoundly to the heart and the mind than does any other play... King Lear is a tragedy of the heart in a unique sense. Its searing effect on the whole self is an extension of its self-concious engagement at every point with the human heart as the beginning and the end, the source and the explanation, of almost all our concerns... King Lear exhibits a range and intensity of feeling that is unique in the canon”.

Het is een tragedie bij uitstek over grote en heftige gevoelens die ook bij ons, kijkers of lezers, diepe emoties losmaken en McAllindon illustreert dat door te wijzen op het grote aantal keren dat het woordt heart in de tekst voorkomt: rond de zestig keer.
Vanaf het moment dat Cordelia verklaart niet in staat te zijn ‘to heave her heart into her mouth’, wanneer zij gedwongen wordt haar liefde voor haar vader uit te drukken.
Er is Lears stortvloed van gevoelens buiten op de hei, wanneer hij door zijn beide dochters de deur is gewezen: “No”, roept hij krampachtig, in een futiele poging al die gevoelens binnenboord te houden, “I’ll not weep... this heart shall break into a thousand pieces ere I’ll weep”. En breken doet het, zijn hart, volledig. Maar er is weer genezing bij zijn hereniging met Cordelia in wat ik persoonlijk de ontroerendste scène uit de wereldliteratuur vind: Cordelia’s ‘kind nursery’ is een balsem voor Lear’s ‘heart-struck injuries’.
De dood van Gloucester, de hoofdpersoon van de zij-plot die zich parallel aan die van Lear ontwikkelt, een net zo hartverscheurend relaas, vindt buiten beeld plaats en wordt als volgt (schitterend) beschreven door zijn zoon Edgar: “his flawed heart, alack, too weak the conflict to support, ‘twixt two extremes of passion, joy and grief, burst smilingly.” (Wat schitterend gezegd, dat ‘burst smilingly’).
Van de dood van Lear zijn we wel getuige. Even nog heeft hij de overtuiging dat Cordelia, die hij zonet in zijn armen heeft binnengedragen, nog leeft. Maar zijn oude hart, in een snelle opeenvolging van extatisch verdriet en extatische vreugde, breekt tenslotte in ‘a thousand flaws’.

Dit alles raakt ons diep, maar laat ons ook verslagen achter. Van enige verlossing is geen sprake. Ik heb ooit een productie gezien waarbij aan het eind, nadat de laatste woorden geklonken hadden, Lear en Cordelia opstonden en hand in hand het toneel afliepen, herenigd in het hiernamaals, zullen we dan maar zeggen. Het is absoluut niet te zeggen of Shakespeare daarin geloofde, we weten niets van zijn persoonlijke religieuze opvattingen. Maar zo’n einde is totaal niet in de geest van het stuk. In de slotscène zijn van alle hoofdpersonen die het stuk heeft, er nog maar drie in leven, de rest is op tragische wijze omgekomen (en ook Kent is stervende). En dit is wat zij te zeggen hebben:
Kent: Is this the promised end?
Edgar: Or image of that horror?
Albany: Fall and cease.

Je kunt het gerust een apocalyptisch einde noemen. En toch: King Lear komt op mij nooit over als een opeenstapeling van ellende met een gitzwart einde zonder hoop. En dat komt denk ik vooral omdat zeker de ‘goede’ characters (er is geen stuk van Shakespeare waarin een zodanig duidelijke tweedeling van goede en slechte personages bestaat), maar merkwaardig genoeg ook een in en in verdorven figuur als Edmund, Gloucester’s bastaard-zoon, in al hun verdriet en lijden een hele ontwikkeling doormaken, dingen leren die ze anders nooit geleerd hadden, en wijzer aan hun einde komen.
En dat geldt in de eerste plaats voor Lear.

Als we hem voor het eerst ontmoeten, is het vrijwel onmogelijk om van hem te houden. Zijn gebrek aan inzicht en gezond verstand is schokkend, zijn koppigheid onverbeterlijk. Hij wil aftreden, zijn rijk onder zijn drie dochters verdelen, maar toch zijn koninklijke titels, en eigenlijk ook al zijn gezag, behouden. Een onmogelijke spagaat die voor een vloedgolf van ellende zal zorgen. Hij is niet in staat de hypocrisie van zijn twee oudste dochters te onderscheiden van de eerlijkheid en puurheid van zijn jongste, Cordelia. En hij verliest zich in een uitbarsting van Oudtestamentische woede.

En toch: Lear wordt vereerd door alle fatsoenlijke, humane personages die dit stuk bevolken: Kent, Gloucester, Edgar, Albany, Cordelia en Lears Fool: ze houden allemaal van hem. En voelen eerder ongeloof en mededogen dan afkeer wanneer de koning zo de weg blijkt kwijt te zijn aan het begin van het verhaal.

Lear opent de toespraak waarin hij zijn besluit aankondigt met de woorden: “Meantime, we shall express our darker purpose.”
Dat hij een onverstandig, duister besluit heeft genomen, lijkt hij al wel enigszins aan te voelen; overigens zonder daarbij open te staan voor de welgemeende raad van anderen, met name zijn naaste adviseur Kent, die hem ervan tracht te overtuigen dat zijn besluit waanzin is, maar tegen dovemansoren spreekt.

Hij verwacht nu van zijn dochters dat zij hem hun totale, onvoorwaardelijke liefde betuigen. De oudste twee, Goneril en Regan, zijn hypocrieten en struikelen over elkaar heen met niet gemeende, maar o zo bloemrijke liefdesverklaringen. Cordelia kan dat niet: zij staat op het punt te gaan trouwen (met de koning van Frankrijk) – hoe kan ze dan haar totale liefde voor haar vader verklaren? Zeker, ze houdt van hem, maar hij zal die liefde met haar nieuwe echtgenoot moeten delen. Maar voordat ze die nadere toelichting geeft, stelt ze zich al even onverzoenlijk als haar vader op (maar wel eerlijk en liefdevol, in tegenstelling tot haar beide zusters):
Lear: Speak
Cordelia: Nothing, my lord.
Lear: Nothing?
Cordelia: Nothing
Lear: Nothing will come of nothing, speak again.
Cordelia: ... I love your majesty according to my bond, no more nor less.

Net als heart is nothing één van die woorden die geregeld terugkomen in het stuk, als muzikale thema’s: Harold Bloom heeft geteld dat nothing 34 keer voorkomt. Het is de dreigende afgrond van het Niets die eigenlijk al vanaf het begin op de achtergrond van deze tragedie gaapt. Met ‘Nothing will come of nothing’ bedoelt Lear dat hij de bruidsschat voor Cordelia terug zal trekken, dat er ‘niets’ voor haar overblijft. Maar hij is zich er niet van bewust dat die woorden tegelijkertijd een profetie zijn van de totale leegte die zijn eigen wereld geheel zal gaan aantasten en uithollen.

Na Cordelia wordt Kent het volgende slachtoffer van Lears verzengende woede: hij wordt verbannen omdat hij het waagt zich uit te spreken. Prachtig is het moment waarop Lear roept: “Out of my sight”, en Kent antwoordt met: “See better, Lear”: wat nu al vooruit lijkt te wijzen naar de lange weg die zowel Lear als Gloucester naar beneden zullen tuimelen totdat de krankzinnig geworden koning en de blindgemaakte Gloucester daadwerkelijk beter leren te zien, en wel met hun innerlijk oog. (Ook zien is één van die terugkerende muzikale thema’s in het stuk).

Lear is een wezen dat tot mededogen inspireert en liefde oproept, ondanks zijn (gigantische) tekortkomingen. Zijn absolute tegenpool in het stuk is Edmund, onecht kind van zijn trouwe hoveling Gloucester. Edmund en Lear vertegenwoordigen twee zulke extremen, dat zij vrijwel niet samen op het toneel te zien zijn en in elk geval geen woord met elkaar wisselen. Wat zouden ze elkaar ook te zeggen hebben? Niets; Edmund leeft in een compleet ander universum dan Lear. Heftige, soms zelfs gewelddadige gevoelens bepalen Lears persoonlijkheid, maar of het woede dan wel liefde is: alles is eerlijk en natuurlijk bij hem. Wat Lear ziet en voelt als natuurlijk is iets totaal anders dan wat Edmund eronder verstaat. Natuur is voor hem een soort van nietzschiaanse machtsdrift, het recht om iedereen en alles wat hem in de weg staat te vernietigen: “Thou, Nature, art my goddess; to thy law my services are bound.”

In de eerste speech waarin we hem leren kennen blijkt Edmund geobsedeerd door de tegenpolen baseness en bastardy (zijn eigen onwettige verwekt zijn) enerzijds en de legitimacy van zijn halfbroer Edgar (Gloucester’s wettige zoon) anderzijds. “Why brand they us with base? With baseness, bastardry?” Het zijn maar woorden: “Fine word, ‘legitimate’”. Het is een volkomen kunstmatig onderscheid, waar het op aankomt is ‘composition and fierce quality’: Edmund vindt zichzelf uit een veel beter hout gesneden dan Edgar en dus: “Edmund the base shall top the legitimate. I grow, I prosper.”

Edmund is een geval apart, bij afstand de grootste door Shakespeare gecreëerde schurk. In geen enkel opzicht lijkt hij op zijn goedwillende vader Gloucester, of op zijn nobele halfbroer Edgar.
Shakespeare schiep hem kort nadat hij Othello geschreven had en hij is te beschouwen als een soort vervolg op het personage Iago. De onderlinge verschillen zijn echter groot. Iago is een briljant improvisator, die al gaande, inspelend op de mogelijkheden die hem door de omstandigheden geboden worden, het net weeft waarin Othello (en met hem Desdemona en Cassio) tenslotte gevangen worden. Edmund echter is een absoluut genie op het gebied van de strategieën van het kwaad en heeft al van tevoren een compleet plan uitgedacht. En zijn doel is volkomen duidelijk: macht. “Legitimate Edgar, I must have your land”. Maar daar zal het niet bij blijven. Door zich in te laten met de dochters van Lear, wier echtgenoten hij ook moet zien kwijt te raken (Regans Cornwall sneuvelt al vrij vroeg in het stuk) hoopt hij zijn uiteindelijke doel te bereiken: de troon van Engeland. Je moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als hij daar in geslaagd was; King Edmund en Queen Goneril, wat een schrikbeeld!!

In de volgende scène is het tijd voor één van die vele grootse Shakespeare-creaties: the Fool, Lears persoonlijke hofnar. Hij komt voor het eerst ter sprake als Lear hem mist; één van zijn ridders merkt op dat the Fool aan het wegkwijnen is sinds het vertrek van Cordelia, op wie hij kennelijk zeer gesteld was. Na zijn opkomst begint hij onmiddellijk met datgene waarvoor hij is aangenomen: al Lear’s handelen van bijtend, bitter en uiterst scherp commentaar voorzien. En in dit geval betreft dat natuurlijk Lear’s besluit om zijn koninkrijk weg te geven. The Fool merkt op dat zijn eigen titel net zo goed op Lear van toepassing is:
“Doest thou call me fool, boy?
Fool: all thy other titles thou hast given away; that thou wast born with.”

Natuurlijk gaat Lear zich meer en meer realiseren dat zijn abdicatie een gruwelijke fout is geweest, wat hem steeds verder ingewreven wordt door the Fool: “Thou hadst little wit in thy bald crown when thou gavest thy golden one away.” Op wrede manier accuraat, omschrijft the Fool Lear als een Nul, maar dan zonder een getal ervoor, dus: werkelijk Niets. “Now thou art an O without a figure; I am better than thou art now. I am a fool, thou art nothing.”

The Fool heeft iets griezelig onbestemds; hij is een nar zo totaal verschillend van Shakespeare’s andere clowns, van bijvoorbeeld Touchstone in As you like it, of Feste in Twelfth night. We weten niet of hij oud of jong is en hij verdwijnt zonder enige verklaring uit het stuk. Aan het einde verwart Lear hem met de vermoorde Cordelia: “And my poor fool is hanged!”

Zou het teveel zijn om te zeggen dat the Fool de komst van Lears krankzinnigheid versnelt? In deze scène, waarin hij voortdurend op Lear inpraat, zijn daar de eerste tekenen van. Lear klaagt over het verlies van identiteit: “Does any here know me? Why, this is not Lear. Does Lear walk thus, speak thus? ... Who is it that can tell me who I am?” Waarop the Fool, een briljant antwoord: “Lear’s shadow.” Hij is inderdaad geen schaduw meer van zijn voormalige zelf.
En hij twijfelt steeds meer aan zijn eigen oordeel. Wanneer Goneril (bij wie hij ingetrokken is) hem beledigd heeft door de helft van zijn honderd ridders te ontslaan, realiseert hij zich voor het eerst wat een wrede heks zij is (‘Detested kite!’) en dat hij Cordelia verkeerd beoordeeld heeft. “O Lear, Lear, Lear! (striking his head) Beat at this gate, that let thy folly in and thy dear judgement out.”

Als hij en the Fool op weg gaan naar zijn andere dochter Regan (bij wie hij een betere ontvangst verwacht), is hij alweer een stadium verder: “O let me not be mad, not mad, sweet heaven! I would not be mad. Keep me in temper, I would not be mad.”

Dit is nog niet het begin van zijn krankzinnigheid, hij probeert juist nog krampachtig zichzelf in de hand te houden, maar er is wel iets aan het schuiven en die verandering zal hem uiteindelijk op een haar na vernietigen.

De geschiedenis van de Earl of Gloucester met zijn zonen, de halfbroers Edgar en Edmund, wordt vaak gezien als een tweede plot, of zij-plot, naast, parallel aan, die van Lear met zijn dochters. Gloucester heeft net zo’n lijdensweg te gaan als Lear en de aanstichter daarvan is zijn bastaardzoon Edmund. In het begin van het stuk zijn zijn halfbroer en vader een gemakkelijke prooi voor hem. Gloucester is goedmoedig, maar weinig intelligent. Je verbaast je erover dat hij zo snel de beschuldigingen voor waar aanneemt die Edmund tegen Edgar uit: hij zou uit zijn op het fortuin en het land van zijn vader en Edmund zelfs voorgesteld hebben hun vader te vermoorden. (Je zou kunnen denken dat de abdicatie van Lear ook Gloucester erg heeft aangegrepen en dat hij, toch al bezorgd over de staat waarin de wereld verkeert - ”We have seen the best of our times. Machinations, hollowness, treachery and all ruinous disorders follow us disquietly to our graves”- gemakkelijk beïnvloedbaar is).

En Edgar begint als een goedgelovige jongeman die alles wat Edmund hem op de mouw speldt als zoete koek slikt: zijn vader zou het om onbegrijpelijke redenen op hem voorzien hebben, hij moet maar een tijdje uit zijn buurt blijven. Edgar noch Gloucester is op dit moment in staat het ware kwaad te onderscheiden, zoals Edmund zich ook heel goed realiseert:
“A credelous father and a brother noble, whose nature is so far from doing harm that he suspects none – on whose foolish honesty my practices ride easy. I see the business. Let me, if not by birth, have lands by wit.”

Maar hij realiseert zich niet dat hij hierdoor een nieuwe Edgar creëert, die uiteindelijk zal triomferen en dan Edmunds ondergang wordt. Op dit moment weet Edgar dat hij gezocht wordt en nergens velig is; hij is genoodzaakt zich een vermomming aan te meten. En hij kiest ervoor af te dalen tot de absolute onderkant van de sociale ladder: hij wordt Poor Tom o’Bedlam, een dakloze zwerver en bedelaar die ontsnapt is aan het krankzinnigengesticht van Bethlehem (‘Bedlam’) Hospital: “Poor Tom! That’s something yet: Edgar I nothing am.”

In King Lear is Edgar een onderschatte figuur, het gaat eigenlijk zelden over hem; veel meer over Edmund, Goneril, Regan, Cordelia, Gloucester of the Fool. Toch is hij buitengewoon belangrijk; Harold Bloom geeft aan dat hij, uiteraard op Lear zelf na, van alle personages het grootste aantal regels heeft: 392, tegenover, bijvoorbeeld 338 voor Gloucester en 307 voor Edmund.
Edgars uiteindelijke transformatie hoort zeker tot Shakespeare’s krachtigste (en raadselachtigste, want waar vindt Edgar de kracht om zich zo te verlagen en vervolgens zo’n ontwikkeling door te maken?) scheppingen.

Terug naar King Lear. Teleurgesteld in zijn oudste dochter Goneril, die hem de helft van de ridders in zijn gevolg heeft afgenomen (het zijn schimmige figuren, deze ridders: er wordt enkel over hen gesproken, niemand die hen ooit daadwerkelijk op het toneel gezien heeft), is hij op weg gegaan naar zijn tweede dochter Regan, om dan maar bij haar in te trekken. Wanneer blijkt dat ook Regan dezelfde lijn trekt als haar zuster, roept hij de hemelen aan voor hulp:
“O heavens! If you do love old men... if you yourselves are old, make it your cause. Send down, and take my part!”

En zijn woede breekt werkelijk los wanneer de vreselijke zusters suggereren dat hij geen enkele ridder werkelijk nodig heeft en het dus maar zonder gevolg moet doen (en weer die hemelen):
“You heavens, give me that patience, patience I need! You see me here, you gods, a poor old man, as full of grief as age, wretched in both. If it be you that stirs these daughters’ hearts against their father, fool me not so much to bear it tamely; touch me with noble anger and let not women’s weapons, water-drops, stain my man’s cheeks.”

Koningen huilen immers niet. Maar Lear nadert de lijn die grenst aan krankzinnigheid.
“You think I’ll weep, no, I’ll not weep...
O fool, I shall go mad.”

Shakespeare’s timing is weer superb. Hij laat deze jammerklachten begeleiden door de plotselinge opkomst van storm en onweer: (Storm and tempest) luidt de toneelaanwijzing. Het wordt het decor van Lear’s teloorgang. Want de storm die in Lears binnenste woedt, is minstens even erg als de storm daarbuiten. De razende Lear op de hei, die de elementen uitdaagt, is net zo’n iconisch beeld als Hamlet met de schedel:
“Blow winds and crack your cheeks! Rage, blow! Your cataracts and hurricanoes, spout till you have drenched our steeples, drowned the cocks (d.w.z.: de windvaantjes op de kerktorenspits)!... Singe my white head!”

Hij wordt weer aan zijn dochters herinnerd wanneer The Fool hem bidt hen te vragen de deur weer te openen voor hun vader:
“Rumble thy bellyful! Spit fire, spout rain! Nor wind, rain, thunder, fire are my daughters; I tax you not, you elements, with unkindness. I never gave you kingdom, called you children...”
En hij staat zelfs op tegen de goden, die ‘servile ministers’, die samenspannen met zijn dochters om zijn ondergang te bewerkstelligen:
“...that will with two pernicious daughters join your high-engendered battles ‘gainst a head so old and white as this.”

Er is zelfmedelijden in zijn memorabele: “I am a man more sinned against than sinning.”
En wie wordt niet geraakt wanneer Lear vervolgens van het bewustzijn van zijn eigen lijden (“My wits begin to turn”) overgaat tot medeleven met the Fool:
“How dost my boy? Art cold?... Poor fool and knave, I have one part in my heart that’s sorry for thee yet.”

Waarop beiden, op aanraden van de inmiddels gearriveerde Kent (die zich heeft vermomd en zijn diensten aan Lear heeft aangeboden), een hutje binnen gaan om te schuilen. Daar aangekomen toont hij opnieuw compassie, zoals hij in al die jaren van zijn koningschap waarschijnlijk nog nooit getoond heeft; compassie met zijn armste onderdanen die in miserabele omstandigheden leven:
“(Kneels) Poor naked wretches, wheresoe’er you are, that bide the pelting of this pityless storm, how shall your houseless heads and unfed sides, your looped and windowed raggedness, defend you from seasons just as these? O, I have taken too little care of this.”

In het hutje blijkt Edgar te zitten, die zijn rol als Tom o’Bedlam met verve speelt:
“Poor Tom, whom the foul fiend had led through fire and through flame, through ford and whirlpool, o’er bog and quagmire; that had laid knives under his pillow and halters in his pew; set ratsbane by his porridge...”

Niets in Edgars gemoed en verschijning zoals we die tot nu toe hebben leren kennen heeft ons voorbereid op dit bizarre visioen; hij gooit er zelfs nog een schepje bovenop wanneer zijn vader Gloucester, op zoek naar Lear, verschijnt:
“Poor Tom, that eats the swimming frog, the toad, the tadpole, the wall-newt... that in the fury of his heart, when the foul fiend rages, eats cow-dung for salads; swallows the old rat and the ditch-dog; drinks the green mantle of the standing pool; who is wipped and stocked [‘put in the stocks’, een wijze van straffen], punished and imprisoned.”

De storm, Lear die zijn verstand aan het kwijtraken is, met zijn Fool, de afschrikwekkende verschijning van poor Tom; dit alles maakt deze onherbergzame nacht tot een festival van surrealisme. Zoals the Fool zegt¨”This cold night will turn us all to fools and madmen.”

Maar toch, door het zien van de naakte verschopeling Tom, gestript van alle waardigheid, komt Lear opnieuw tot ongekende inzichten en toont zich zelfs solidair met de arme ziel in zijn algemeenheid: “Unaccommodated man is no more but such a poor, bare, forked animal as thou art.“

En dan: “Off, off you lendings; come, unbutton here.”
(Tearing at his clothes, he is restrained by Kent and the Fool)

Gloucester en Kent, de enige twee die nog rationeel kunnen zijn in deze setting, weten Lear ervan te overtuigen dat hij nu naar binnen moet gaan. De volgende scène speelt zich af in één van de bijgebouwen van Gloucesters kasteel. Lear organiseert een rechtzitting waarbij Goneril en Regan in de beklaagdenbank zitten en Edgar en the Fool als rechters fungeren. De krankzinnigheid van Lear (die zijn peetvader is) maakt een emotie los bij Edgar die hem bijna uit zijn rol doet vallen: “My tears begin to take my part so much, they mar my counterfeiting”. Maar wie zou niet in tranen uitbarsten bij het zien van de pathetische ondergang van de koning?

Hij heeft nu rust nodig; Kent weet hem ervan te overtuigen naar bed te gaan.
Lear: “Make no noise, make no noise, draw the curtains. So, so, so, we’ll go to supper in the morning, so, so, so. (He sleeps)
Fool: And I’ll to bed at noon.”

Het zijn de laatste woorden van the Fool; hierna verdwijnt hij uit het verhaal. Een verklaring daarvoor geeft Shakespeare ons niet.


Cordelia's Farewell door Edwin Austen Abbey 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Shakespeare's King Lear, deel II

Lear, in diepe slaap, wordt op een draagbaar naar Dover gebracht (waar Cordelia met de Franse troepen inmiddels geland is, gewaarschuwd dat ...