De derde van de grote Shakespeare-tragedies die nu aan bod komt is King Lear. Voor mij is het één van de allergrootste werken uit de wereldliteratuur; sterker nog: ik ken eigenlijk niets wat mij zo aangrijpt en ontroert als dit stuk. Dat doet het iedere keer weer als ik het herlees – en ik heb het stuk inmiddels vele malen gelezen, meer dan welk ander stuk van Shakespeare ook.
Wanneer je de protagonist
vergelijkt met die andere grootheid uit Shakespeare’s tragische oeuvre: Hamlet,
Prince of Denmark, dan kun je niet anders dan concluderen dat ze tegenpolen
zijn. De prins vertegenwoordigt intellect en een buitengewoon scherp
bewustzijn, van zichzelf en van de mensen in zijn directe omgeving. King Lear
of Britain lijkt ( in elk geval aan het begin van het stuk) geen enkel
zelfbewustzijn te hebben (zijn dochter Regan, een kreng van een vrouw, maar wel
begiftigd met enig inzicht, zegt van hem: “He hath ever but slenderly known
himself”) en heeft totaal geen inzicht in de motieven en bedoelingen van de
mensen om hem heen. Alleen: zijn vermogen te voelen is vrijwel mateloos. Zoals zijn capaciteit om te lijden dat
ook is. En lijden, zoals hij nog nooit heeft hoeven ondergaan in zijn meer dan
tachtig jaren tellende leven, is wat hem te wachten staat in dit buitengewoon
intense, overrompelende stuk.
Hamlet is koud en afstandelijk,
toont nauwelijks gevoelens, maar geeft ons in ruime mate inzicht in zijn eigen
innerlijk door de maar liefst zeven soliloquis of alleenspraken die hij van
zijn auteur krijgt toebedeeld. Al wordt onze interpretatie ervan bemoeilijkt
door hun ambiguïeteit en de ironie die ze bevatten.
Lear geeft voortdurend uiting, in
niet mis te verstane bewoordingen, aan zijn angsten, zijn woede, zijn driften
en zijn verdriet en hij heeft daarin geen dubbele agenda: hij meent alles wat
hij zegt, of liever: uitroept. Hij bezigt een haast gewelddadig verbaal expressionisme
en dwingt ons, kijkers, luisteraars of lezers, zijn intense gevoelens te delen
totdat het bijna te veel wordt om nog te kunnen dragen.
Ik heb me vaak afgevraagd waarom King Lear mij zo veel meer aangrijpt
dan, bijvoorbeeld, Hamlet, Othello, of Macbeth, wat toch ook stuk voor stuk meesterwerken zijn. En ik
schijn niet de enige te zijn die dat zo voelt. Dat begreep ik toen ik de
bijdrage over King Lear las van T.
McAllindon, in zijn boek Shakespeare’s
tragic cosmos.
Hij schrijft:
“How do we account for the consensus view that Lear is pre-eminent among Shakespeare’s – perhaps among all – tragedies?”
En zijn uiterst instructieve antwoord luidt: “My short and simple explanation
for its pre-eminence is that it appeals more profoundly to the heart and the
mind than does any other play... King
Lear is a tragedy of the heart in a unique sense. Its searing effect on the
whole self is an extension of its self-concious engagement at every point with
the human heart as the beginning and the end, the source and the explanation,
of almost all our concerns... King Lear exhibits a range and intensity of
feeling that is unique in the canon”.
Het is een tragedie bij uitstek
over grote en heftige gevoelens die ook bij ons, kijkers of lezers, diepe
emoties losmaken en McAllindon illustreert dat door te wijzen op het grote
aantal keren dat het woordt heart in
de tekst voorkomt: rond de zestig keer.
Vanaf het moment dat Cordelia verklaart niet in staat te zijn ‘to heave her
heart into her mouth’, wanneer zij gedwongen wordt haar liefde voor haar vader
uit te drukken.
Er is Lears stortvloed van gevoelens buiten op de hei, wanneer hij door zijn beide
dochters de deur is gewezen: “No”, roept hij krampachtig, in een futiele poging
al die gevoelens binnenboord te houden, “I’ll not weep... this heart shall
break into a thousand pieces ere I’ll weep”. En breken doet het, zijn hart,
volledig. Maar er is weer genezing bij zijn hereniging met Cordelia in wat ik
persoonlijk de ontroerendste scène uit de wereldliteratuur vind: Cordelia’s ‘kind
nursery’ is een balsem voor Lear’s ‘heart-struck injuries’.
De dood van Gloucester, de hoofdpersoon van de zij-plot die zich parallel aan
die van Lear ontwikkelt, een net zo hartverscheurend relaas, vindt buiten beeld
plaats en wordt als volgt (schitterend) beschreven door zijn zoon Edgar: “his flawed
heart, alack, too weak the conflict to support, ‘twixt two extremes of passion,
joy and grief, burst smilingly.” (Wat schitterend gezegd, dat ‘burst smilingly’).
Van de dood van Lear zijn we wel getuige. Even nog heeft hij de overtuiging dat
Cordelia, die hij zonet in zijn armen heeft binnengedragen, nog leeft. Maar
zijn oude hart, in een snelle opeenvolging van extatisch verdriet en extatische
vreugde, breekt tenslotte in ‘a thousand flaws’.
Dit alles raakt ons diep, maar laat
ons ook verslagen achter. Van enige verlossing is geen sprake. Ik heb ooit een
productie gezien waarbij aan het eind, nadat de laatste woorden geklonken
hadden, Lear en Cordelia opstonden en hand in hand het toneel afliepen,
herenigd in het hiernamaals, zullen we dan maar zeggen. Het is absoluut niet te
zeggen of Shakespeare daarin geloofde, we weten niets van zijn persoonlijke
religieuze opvattingen. Maar zo’n einde is totaal niet in de geest van het
stuk. In de slotscène zijn van alle hoofdpersonen die het stuk heeft, er nog
maar drie in leven, de rest is op tragische wijze omgekomen (en ook Kent is
stervende). En dit is wat zij te zeggen hebben:
Kent: Is this the promised end?
Edgar: Or image of that horror?
Albany: Fall and cease.
Je kunt het gerust een
apocalyptisch einde noemen. En toch: King
Lear komt op mij nooit over als een opeenstapeling van ellende met een
gitzwart einde zonder hoop. En dat komt denk ik vooral omdat zeker de ‘goede’
characters (er is geen stuk van Shakespeare waarin een zodanig duidelijke
tweedeling van goede en slechte personages bestaat), maar merkwaardig genoeg
ook een in en in verdorven figuur als Edmund, Gloucester’s bastaard-zoon, in al
hun verdriet en lijden een hele ontwikkeling doormaken, dingen leren die ze
anders nooit geleerd hadden, en wijzer aan hun einde komen.
En dat geldt in de eerste plaats voor Lear.
Als we hem voor het eerst
ontmoeten, is het vrijwel onmogelijk om van hem te houden. Zijn gebrek aan
inzicht en gezond verstand is schokkend, zijn koppigheid onverbeterlijk. Hij
wil aftreden, zijn rijk onder zijn drie dochters verdelen, maar toch zijn
koninklijke titels, en eigenlijk ook al zijn gezag, behouden. Een onmogelijke
spagaat die voor een vloedgolf van ellende zal zorgen. Hij is niet in staat de
hypocrisie van zijn twee oudste dochters te onderscheiden van de eerlijkheid en
puurheid van zijn jongste, Cordelia. En hij verliest zich in een uitbarsting
van Oudtestamentische woede.
En toch: Lear wordt vereerd door
alle fatsoenlijke, humane personages die dit stuk bevolken: Kent, Gloucester,
Edgar, Albany, Cordelia en Lears Fool: ze houden allemaal van hem. En voelen
eerder ongeloof en mededogen dan afkeer wanneer de koning zo de weg blijkt
kwijt te zijn aan het begin van het verhaal.
Lear opent de toespraak waarin hij
zijn besluit aankondigt met de woorden: “Meantime, we shall express our darker
purpose.”
Dat hij een onverstandig, duister besluit heeft genomen, lijkt hij al wel
enigszins aan te voelen; overigens zonder daarbij open te staan voor de
welgemeende raad van anderen, met name zijn naaste adviseur Kent, die hem ervan
tracht te overtuigen dat zijn besluit waanzin is, maar tegen dovemansoren
spreekt.
Hij verwacht nu van zijn dochters
dat zij hem hun totale, onvoorwaardelijke liefde betuigen. De oudste twee,
Goneril en Regan, zijn hypocrieten en struikelen over elkaar heen met niet
gemeende, maar o zo bloemrijke liefdesverklaringen. Cordelia kan dat niet: zij
staat op het punt te gaan trouwen (met de koning van Frankrijk) – hoe kan ze
dan haar totale liefde voor haar vader verklaren? Zeker, ze houdt van hem, maar
hij zal die liefde met haar nieuwe echtgenoot moeten delen. Maar voordat ze die
nadere toelichting geeft, stelt ze zich al even onverzoenlijk als haar vader op
(maar wel eerlijk en liefdevol, in tegenstelling tot haar beide zusters):
Lear: Speak
Cordelia: Nothing, my lord.
Lear: Nothing?
Cordelia: Nothing
Lear: Nothing will come of nothing, speak again.
Cordelia: ... I love your majesty according to my bond, no more nor less.
Net als heart is nothing één van
die woorden die geregeld terugkomen in het stuk, als muzikale thema’s: Harold
Bloom heeft geteld dat nothing 34
keer voorkomt. Het is de dreigende afgrond van het Niets die eigenlijk al vanaf
het begin op de achtergrond van deze tragedie gaapt. Met ‘Nothing will come of
nothing’ bedoelt Lear dat hij de bruidsschat voor Cordelia terug zal trekken,
dat er ‘niets’ voor haar overblijft. Maar hij is zich er niet van bewust dat
die woorden tegelijkertijd een profetie zijn van de totale leegte die zijn
eigen wereld geheel zal gaan aantasten en uithollen.
Na Cordelia wordt Kent het volgende
slachtoffer van Lears verzengende woede: hij wordt verbannen omdat hij het
waagt zich uit te spreken. Prachtig is het moment waarop Lear roept: “Out of my
sight”, en Kent antwoordt met: “See better, Lear”: wat nu al vooruit lijkt te
wijzen naar de lange weg die zowel Lear als Gloucester naar beneden zullen
tuimelen totdat de krankzinnig geworden koning en de blindgemaakte Gloucester
daadwerkelijk beter leren te zien, en wel met hun innerlijk oog. (Ook zien is één van die terugkerende muzikale
thema’s in het stuk).
Lear is een wezen dat tot mededogen
inspireert en liefde oproept, ondanks zijn (gigantische) tekortkomingen. Zijn
absolute tegenpool in het stuk is Edmund, onecht kind van zijn trouwe hoveling
Gloucester. Edmund en Lear vertegenwoordigen twee zulke extremen, dat zij
vrijwel niet samen op het toneel te zien zijn en in elk geval geen woord met
elkaar wisselen. Wat zouden ze elkaar ook te zeggen hebben? Niets; Edmund leeft
in een compleet ander universum dan Lear. Heftige, soms zelfs gewelddadige
gevoelens bepalen Lears persoonlijkheid, maar of het woede dan wel liefde is:
alles is eerlijk en natuurlijk bij hem. Wat Lear ziet en voelt als natuurlijk is iets totaal anders dan wat
Edmund eronder verstaat. Natuur is voor hem een soort van nietzschiaanse
machtsdrift, het recht om iedereen en alles wat hem in de weg staat te
vernietigen: “Thou, Nature, art my goddess; to thy law my services are bound.”
In de eerste speech waarin we hem
leren kennen blijkt Edmund geobsedeerd door de tegenpolen baseness en bastardy
(zijn eigen onwettige verwekt zijn) enerzijds en de legitimacy van zijn halfbroer Edgar (Gloucester’s wettige zoon)
anderzijds. “Why brand they us with base? With baseness, bastardry?” Het zijn
maar woorden: “Fine word, ‘legitimate’”. Het is een volkomen kunstmatig
onderscheid, waar het op aankomt is ‘composition and fierce quality’: Edmund
vindt zichzelf uit een veel beter hout gesneden dan Edgar en dus: “Edmund the base
shall top the legitimate. I grow, I prosper.”
Edmund is een geval apart, bij
afstand de grootste door Shakespeare gecreëerde schurk. In geen enkel opzicht
lijkt hij op zijn goedwillende vader Gloucester, of op zijn nobele halfbroer
Edgar.
Shakespeare schiep hem kort nadat hij Othello
geschreven had en hij is te beschouwen als een soort vervolg op het personage
Iago. De onderlinge verschillen zijn echter groot. Iago is een briljant
improvisator, die al gaande, inspelend op de mogelijkheden die hem door de
omstandigheden geboden worden, het net weeft waarin Othello (en met hem
Desdemona en Cassio) tenslotte gevangen worden. Edmund echter is een absoluut
genie op het gebied van de strategieën van het kwaad en heeft al van tevoren
een compleet plan uitgedacht. En zijn doel is volkomen duidelijk: macht.
“Legitimate Edgar, I must have your land”. Maar daar zal het niet bij blijven.
Door zich in te laten met de dochters van Lear, wier echtgenoten hij ook moet
zien kwijt te raken (Regans Cornwall sneuvelt al vrij vroeg in het stuk) hoopt
hij zijn uiteindelijke doel te bereiken: de troon van Engeland. Je moet er niet
aan denken wat er gebeurd zou zijn als hij daar in geslaagd was; King Edmund en
Queen Goneril, wat een schrikbeeld!!
In de volgende scène is het tijd voor één van die vele grootse
Shakespeare-creaties: the Fool, Lears persoonlijke hofnar. Hij komt voor het
eerst ter sprake als Lear hem mist; één van zijn ridders merkt op dat the Fool
aan het wegkwijnen is sinds het vertrek van Cordelia, op wie hij kennelijk zeer
gesteld was. Na zijn opkomst begint hij onmiddellijk met datgene waarvoor hij
is aangenomen: al Lear’s handelen van bijtend, bitter en uiterst scherp
commentaar voorzien. En in dit geval betreft dat natuurlijk Lear’s besluit om
zijn koninkrijk weg te geven. The Fool merkt op dat zijn eigen titel net zo
goed op Lear van toepassing is:
“Doest thou call me fool, boy?
Fool: all thy other titles thou hast given away; that thou wast born with.”
Natuurlijk gaat Lear zich meer en
meer realiseren dat zijn abdicatie een gruwelijke fout is geweest, wat hem
steeds verder ingewreven wordt door the Fool: “Thou hadst little wit in thy
bald crown when thou gavest thy golden one away.” Op wrede manier accuraat,
omschrijft the Fool Lear als een Nul, maar dan zonder een getal ervoor, dus:
werkelijk Niets. “Now thou art an O without a figure; I am better than thou art
now. I am a fool, thou art nothing.”
The Fool heeft iets griezelig
onbestemds; hij is een nar zo totaal verschillend van Shakespeare’s andere
clowns, van bijvoorbeeld Touchstone in As
you like it, of Feste in Twelfth
night. We weten niet of hij oud of jong is en hij verdwijnt zonder enige
verklaring uit het stuk. Aan het einde verwart Lear hem met de vermoorde
Cordelia: “And my poor fool is hanged!”
Zou het teveel zijn om te zeggen
dat the Fool de komst van Lears krankzinnigheid versnelt? In deze scène, waarin
hij voortdurend op Lear inpraat, zijn daar de eerste tekenen van. Lear klaagt
over het verlies van identiteit: “Does any here know me? Why, this is not Lear.
Does Lear walk thus, speak thus? ... Who is it that can tell me who I am?”
Waarop the Fool, een briljant antwoord: “Lear’s shadow.” Hij is inderdaad geen
schaduw meer van zijn voormalige zelf.
En hij twijfelt steeds meer aan zijn eigen oordeel. Wanneer Goneril (bij wie
hij ingetrokken is) hem beledigd heeft door de helft van zijn honderd ridders
te ontslaan, realiseert hij zich voor het eerst wat een wrede heks zij is (‘Detested
kite!’) en dat hij Cordelia verkeerd beoordeeld heeft. “O Lear, Lear, Lear! (striking his head) Beat at this gate,
that let thy folly in and thy dear judgement out.”
Als hij en the Fool op weg gaan
naar zijn andere dochter Regan (bij wie hij een betere ontvangst verwacht), is
hij alweer een stadium verder: “O let me not be mad, not mad, sweet heaven! I
would not be mad. Keep me in temper, I would not be mad.”
Dit is nog niet het begin van zijn
krankzinnigheid, hij probeert juist nog krampachtig zichzelf in de hand te
houden, maar er is wel iets aan het schuiven en die verandering zal hem
uiteindelijk op een haar na vernietigen.
De geschiedenis van de Earl of
Gloucester met zijn zonen, de halfbroers Edgar en Edmund, wordt vaak gezien als
een tweede plot, of zij-plot, naast, parallel aan, die van Lear met zijn
dochters. Gloucester heeft net zo’n lijdensweg te gaan als Lear en de
aanstichter daarvan is zijn bastaardzoon Edmund. In het begin van het stuk zijn
zijn halfbroer en vader een gemakkelijke prooi voor hem. Gloucester is
goedmoedig, maar weinig intelligent. Je verbaast je erover dat hij zo snel de
beschuldigingen voor waar aanneemt die Edmund tegen Edgar uit: hij zou uit zijn
op het fortuin en het land van zijn vader en Edmund zelfs voorgesteld hebben
hun vader te vermoorden. (Je zou kunnen denken dat de abdicatie van Lear ook
Gloucester erg heeft aangegrepen en dat hij, toch al bezorgd over de staat
waarin de wereld verkeert - ”We have seen the best of our times. Machinations,
hollowness, treachery and all ruinous disorders follow us disquietly to our
graves”- gemakkelijk beïnvloedbaar is).
En Edgar begint als een
goedgelovige jongeman die alles wat Edmund hem op de mouw speldt als zoete koek
slikt: zijn vader zou het om onbegrijpelijke redenen op hem voorzien hebben,
hij moet maar een tijdje uit zijn buurt blijven. Edgar noch Gloucester is op
dit moment in staat het ware kwaad te onderscheiden, zoals Edmund zich ook heel
goed realiseert:
“A credelous father and a brother noble, whose nature is so far from doing harm
that he suspects none – on whose foolish honesty my practices ride easy. I see
the business. Let me, if not by birth, have lands by wit.”
Maar hij realiseert zich niet dat
hij hierdoor een nieuwe Edgar creëert, die uiteindelijk zal triomferen en dan
Edmunds ondergang wordt. Op dit moment weet Edgar dat hij gezocht wordt en
nergens velig is; hij is genoodzaakt zich een vermomming aan te meten. En hij kiest
ervoor af te dalen tot de absolute onderkant van de sociale ladder: hij wordt
Poor Tom o’Bedlam, een dakloze zwerver en bedelaar die ontsnapt is aan het
krankzinnigengesticht van Bethlehem (‘Bedlam’) Hospital: “Poor Tom! That’s
something yet: Edgar I nothing am.”
In King Lear is Edgar een onderschatte figuur, het gaat eigenlijk
zelden over hem; veel meer over Edmund, Goneril, Regan, Cordelia, Gloucester of
the Fool. Toch is hij buitengewoon belangrijk; Harold Bloom geeft aan dat hij,
uiteraard op Lear zelf na, van alle personages het grootste aantal regels
heeft: 392, tegenover, bijvoorbeeld 338 voor Gloucester en 307 voor Edmund.
Edgars uiteindelijke transformatie hoort zeker tot Shakespeare’s krachtigste
(en raadselachtigste, want waar vindt Edgar de kracht om zich zo te verlagen en
vervolgens zo’n ontwikkeling door te maken?) scheppingen.
Terug naar King Lear. Teleurgesteld
in zijn oudste dochter Goneril, die hem de helft van de ridders in zijn gevolg
heeft afgenomen (het zijn schimmige figuren, deze ridders: er wordt enkel over
hen gesproken, niemand die hen ooit daadwerkelijk op het toneel gezien heeft),
is hij op weg gegaan naar zijn tweede dochter Regan, om dan maar bij haar in te
trekken. Wanneer blijkt dat ook Regan dezelfde lijn trekt als haar zuster,
roept hij de hemelen aan voor hulp:
“O heavens! If you do love old men... if you yourselves are old, make it your
cause. Send down, and take my part!”
En zijn woede breekt werkelijk los
wanneer de vreselijke zusters suggereren dat hij geen enkele ridder werkelijk
nodig heeft en het dus maar zonder gevolg moet doen (en weer die hemelen):
“You heavens, give me that patience, patience I need! You see me here, you
gods, a poor old man, as full of grief as age, wretched in both. If it be you
that stirs these daughters’ hearts against their father, fool me not so much to
bear it tamely; touch me with noble anger and let not women’s weapons,
water-drops, stain my man’s cheeks.”
Koningen huilen immers niet. Maar
Lear nadert de lijn die grenst aan krankzinnigheid.
“You think I’ll weep, no, I’ll not weep...
O fool, I shall go mad.”
Shakespeare’s timing is weer
superb. Hij laat deze jammerklachten begeleiden door de plotselinge opkomst van
storm en onweer: (Storm and tempest)
luidt de toneelaanwijzing. Het wordt het decor van Lear’s teloorgang. Want de
storm die in Lears binnenste woedt, is minstens even erg als de storm
daarbuiten. De razende Lear op de hei, die de elementen uitdaagt, is net zo’n
iconisch beeld als Hamlet met de schedel:
“Blow winds and crack your cheeks! Rage, blow! Your cataracts and hurricanoes,
spout till you have drenched our steeples, drowned the cocks (d.w.z.: de
windvaantjes op de kerktorenspits)!... Singe my white head!”
Hij wordt weer aan zijn dochters
herinnerd wanneer The Fool hem bidt hen te vragen de deur weer te openen voor
hun vader:
“Rumble thy bellyful! Spit fire, spout rain! Nor wind, rain, thunder, fire are
my daughters; I tax you not, you elements, with unkindness. I never gave you
kingdom, called you children...”
En hij staat zelfs op tegen de goden, die ‘servile ministers’, die samenspannen
met zijn dochters om zijn ondergang te bewerkstelligen:
“...that will with two pernicious daughters join your high-engendered battles
‘gainst a head so old and white as this.”
Er is zelfmedelijden in zijn
memorabele: “I am a man more sinned against than sinning.”
En wie wordt niet geraakt wanneer Lear vervolgens van het bewustzijn van zijn
eigen lijden (“My wits begin to turn”) overgaat tot medeleven met the Fool:
“How dost my boy? Art cold?... Poor fool and knave, I have one part in my heart
that’s sorry for thee yet.”
Waarop beiden, op aanraden van de
inmiddels gearriveerde Kent (die zich heeft vermomd en zijn diensten aan Lear
heeft aangeboden), een hutje binnen gaan om te schuilen. Daar aangekomen toont
hij opnieuw compassie, zoals hij in al die jaren van zijn koningschap waarschijnlijk
nog nooit getoond heeft; compassie met zijn armste onderdanen die in miserabele
omstandigheden leven:
“(Kneels) Poor naked wretches,
wheresoe’er you are, that bide the pelting of this pityless storm, how shall
your houseless heads and unfed sides, your looped and windowed raggedness,
defend you from seasons just as these? O, I have taken too little care of
this.”
In het hutje blijkt Edgar te
zitten, die zijn rol als Tom o’Bedlam met verve speelt:
“Poor Tom, whom the foul fiend had led through fire and through flame, through
ford and whirlpool, o’er bog and quagmire; that had laid knives under his
pillow and halters in his pew; set ratsbane by his porridge...”
Niets in Edgars gemoed en
verschijning zoals we die tot nu toe hebben leren kennen heeft ons voorbereid
op dit bizarre visioen; hij gooit er zelfs nog een schepje bovenop wanneer zijn
vader Gloucester, op zoek naar Lear, verschijnt:
“Poor Tom, that eats the swimming frog, the toad, the tadpole, the wall-newt...
that in the fury of his heart, when the foul fiend rages, eats cow-dung for
salads; swallows the old rat and the ditch-dog; drinks the green mantle of the
standing pool; who is wipped and stocked [‘put in the stocks’, een wijze van
straffen], punished and imprisoned.”
De storm, Lear die zijn verstand
aan het kwijtraken is, met zijn Fool, de afschrikwekkende verschijning van poor
Tom; dit alles maakt deze onherbergzame nacht tot een festival van surrealisme.
Zoals the Fool zegt¨”This cold night will turn us all to fools and madmen.”
Maar toch, door het zien van de
naakte verschopeling Tom, gestript van alle waardigheid, komt Lear opnieuw tot
ongekende inzichten en toont zich zelfs solidair met de arme ziel in zijn
algemeenheid: “Unaccommodated man is no more but such a poor, bare, forked
animal as thou art.“
En dan: “Off, off you lendings;
come, unbutton here.”
(Tearing at his clothes, he is restrained
by Kent and the Fool)
Gloucester en Kent, de enige twee
die nog rationeel kunnen zijn in deze setting, weten Lear ervan te overtuigen dat
hij nu naar binnen moet gaan. De volgende scène speelt zich af in één van de
bijgebouwen van Gloucesters kasteel. Lear organiseert een rechtzitting waarbij
Goneril en Regan in de beklaagdenbank zitten en Edgar en the Fool als rechters
fungeren. De krankzinnigheid van Lear (die zijn peetvader is) maakt een emotie
los bij Edgar die hem bijna uit zijn rol doet vallen: “My tears begin to take
my part so much, they mar my counterfeiting”. Maar wie zou niet in tranen
uitbarsten bij het zien van de pathetische ondergang van de koning?
Hij heeft nu rust nodig; Kent weet
hem ervan te overtuigen naar bed te gaan.
Lear: “Make no noise, make no noise, draw the curtains. So, so, so, we’ll go to
supper in the morning, so, so, so. (He sleeps)
Fool: And I’ll to bed at noon.”
Het zijn de laatste woorden van the
Fool; hierna verdwijnt hij uit het verhaal. Een verklaring daarvoor geeft
Shakespeare ons niet.
Cordelia's Farewell door Edwin Austen Abbey
Geen opmerkingen:
Een reactie posten